Edesche verlustingen of geestelijcke gezangen en lof-zangen
(1677)–Joannes Cloeck– Auteursrechtvrijop verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht
Stem Psalm 42.I.
Isr’els Herder die de wacht houdt
Voor u diergekoste schaar,
Soo by dage als by nacht houdt,
En bevrijdt voor al gevaar;
‘k Breng mijn Avont-offer weer,
‘k Leg het voor u voeten neer,
Laat het voor u Heer gepresen
Als een lieflijck reuckwerck wesen.
II.
’t Soete licht dat is geweecken,
d' Avondt-ure die komt aan,
En de dagh die is verstreecken,
Heer wilt doch niet van my gaen!
Blijft my met u goetheit by,
Uwe gunst vertrooste my,
Laet des naghts de soete stralen
Van u aanschijn op my dalen.
III.
’k Moet helaas! met schaamt belijden
Dat ick in onheilicheydt,
Dickwils desen dach ter zijden
| |
[pagina 4]
| |
Van u wet ben afgeleydt;
Dan met spreecken van een woordt,
Met gedachten ongehoordt,
En met uyterlijcke dade
Veel-sins heb betraght het quade.
IV.
’k Weet Heer dat gy zijt rechtveerdig,
Wildt gy my te grondt doen gaan,
Ick ben straf, gy eere weerdig
My wordt dan maar recht gedaan;
Maar ick steun op Christi bloet,
In hem grijpt mijn ziele moet,
Die mijn straffe uytgestaan heeft,
En voor mijne schuldt voldaan heeft.
V.
Kond ick nu met mijne kled’ren
Oock af-leggen d’ouden mensch!
En my recht voor God verned’ren
Dat is mijnes ‘s herten wensch!
Maer ik ben als sonder kracht,
Levenloos en zonder macht,
Uwen Geest moet my opwekken
En het zonden-kleed uyt-trekken.
VI.
’k Zal my nu ter rust begeven,
Hoeder Isr’els waakt voor my,
Dat noch sond, noch schand bedreven
Van my dese nacht en zy;
Laat het goed noch zijn betracht,
Van my in de duyst’re nacht,
Want voor u alsiend’ gesichte
Is de duisternisse lichte.
VII.
Laat mijn hooft doch neergeleidt zijn
Op de peuluw der genaâ,
En u vleug’len uytgespreyt zijn
| |
[pagina 5]
| |
Over my, dat alle schaâ
Zieckt, pest, brand, en moordery,
Ver van my geweret zy.
Zatans listen wilt verbreecken,
Maakt tot niet zijn snode streecken.
VIII.
Werd ick wacker in de nachte,
Doet de werelt buyten staan,
Laat aanstonds dan mijn gedachte
Tot u na den Hemel gaan:
Want ‘t is goet by u te zijn,
Ja geen zoeter zoet voor mijn,
Als my selven na de ruste
In den Heere te verluste.
IX.
Maakt my door den slaap indachtig
Mijne broose sterflikheyd;
Overtuygt my daar door krachtig
Van mijns levens nietigheidt;
Dat ik my in tijts berey,
Eer ick uyt de werelt schey,
En soo na een zalig sterven,
‘t Eeuwig leven mag be-erven.
|
|