Edesche verlustingen of geestelijcke gezangen en lof-zangen
(1677)–Joannes Cloeck– Auteursrechtvrijop verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht
Stem: Repicavan.I.
O Eeuwigheydt!
Onpeilb’re Eeuwigheydt!
Wat word gy weinigh op der aard bedacht!
Wat heeft men kleyn beseffen van u kracht!
Hoe weinigh, weinig, word g’helaas betracht!
‘k Voel schrik en beven, snijding door mijn hert,
| |
[pagina 6]
| |
Als ick denck even,
Eeuwig te leven in Hel-angst en smert!
II.
O end’loos end! Beginnend noyt vol-end!
O dood die stervend nimmermeer en sterft!
Maer Gods verquickend’ aanschijn eewig derft;
O wreede daar men noyt genaa verwerft!
O doodend leven! levendige dood!
Gy blijft geschreven,
Hier ‘s geen herleven, maer een eew’ge noot!
III.
Hoe meer men denkt,
Hoe minder men de lenckt,
d'Oneind’ge hooght, en diept daar van verstaat,
Haar nijdt, haar lengt, haar breedt’ is zonder maat,
Hoe verder dat men in dees zee doch waad
Hoe minder gronde, meerder diept men vind,
Men word verslonde
In ‘t end’loos ronde, als men dat versind!
IV.
Onlijdb’re pijn! Die nimmer uit moet zijn;
Hert-breeckend weenen! nimmer uitgeweend,
Erberm’lijk steenen! nimmer uitgesteend,
Erberm’lijck Ec.
Elendig kermen! droefheyd noyt verswolght,
Daar geen erbermen, of zoet ontfermen
Of zoet ontfermen immermeer op volght.
V.
Stick-duyst’re nacht!
Die nimmer licht aanbracht,
Wiens duisternis dat noyt word opgeklaard,
Of ‘t minste licht sich oyt in openbaard,
Dat eeuwig’ eeuwig donck’re beswaart!
Daar Zon noch Maan-licht een’ge heldring geeft,
Noch Gods zoet aanzicht
Den mensch oyt aanlicht, maar in ‘t donck’re sweeft.
| |
[pagina 7]
| |
VI.
Onlesb’re gloet!
Die varnent noyt verdoet,
Wiens schrockend vier dat nimmer uit en gaat,
Hoewel steeds brandend nimmer word versaat,
En als het braam-bosch brandend niet vergaat,
Dat noyt gebluscht wort, ach wat droev’ge pijn!
Die noyt gesust word!
Daar noyt gerust word! Moet daar eewig zijn.
VII.
Grond’loos’ afgrond
Daer niemand grond in vond!
Onmeetbaar diep, daar men noyt uyt en raakt!
Onsluytb’re kluysters diemen noyt ontslaakt!
Gevanckenis die nimmer word gestaakt!
Men maght beginne, maar word hopeloos,
Die daar te binne
Raackt, blijft daar inne, eeuwig en altoos!
VIII.
Bestend’ge tijd!
Die nimmermeer verslijt,
Door geen verloop van jaren minder wort,
Schoon duysenden vergaan zijn niet verkort,
Die altoos groent, maar nimmermeer verdort,
Hoe langh u lijden duert het mindert niet;
O droev’ge tijden!
Schoon steeds verglijden, durend in ‘t verschiet!
IX.
O vloet die vloeit!
En gloet die altoos gloeit!
Wiens stroom steets loopt, en nimmer stille staat,
Die stadig brand en nimmer onderlaat,
Zonder verpoosen altoos! altoos slaat!
Die niet een quickje in de eeuw’ge tijd,
En niet een blickje,
Ja niet een snickje sonder pijn verslijt!
| |
[pagina 8]
| |
X.
Mijn hert beswickt,
Mijn ziel en lichaam schrickt,
‘k Verlies my zelven als ick daar in tree,
‘k Versinck in dese endeloose zee,
O droevig, droevig, droevig eeuwigh wee!
In plaats van ‘t lijden geef my vreught in stee,
Wilt my bevrijden,
Eeuwighlijck verblijden, is mijn ernst’ge bee.
|
|