Het groote liede-boeck
(1625)–Leenaert Clock– Auteursrechtvrij
[Folio Nn6r]
| |
Op de wyse: O Zondaer alt wie menichfalt, ofte: Verblijt u lieve Christen ghemeyn.
DAt ick mach cryghen goet ghesicht,Ga naar margenoot+
Lief Heere in mijn ooghen,Ga naar margenoot+
Daer toe mijn herte nu verlicht, V hulp wiltGa naar margenoot+
my toe voegen, Christe ghy rechte medecijnGa naar margenoot+
Wilt doch hier in mijn helper zijn,Ga naar margenoot+
Dat sal mijn hert verhoeghen.
En wilt my nu bewaren dochGa naar margenoot+
Voor ooghen die hooch sweven,Ga naar margenoot+
Want die haer hier verheffen noch, Die haetGa naar margenoot+
ghy nu int leven, Maer geeft my nederinge cleyn,Ga naar margenoot+
Ooghen binnen int herte reyn,Ga naar margenoot+
Met vresen en met beven.Ga naar margenoot+
Voor schele ooghen my behoet,Ga naar margenoot+
Den nijt neemt wech te vooren, Want sulck
gesicht en is niet goet, Syrach seyt dit te vooren,Ga naar margenoot+
Labans ooghen en saghen niet,
Op Iacob alst eer was gheschiet:Ga naar margenoot+
Saul ginck hem verstooren.
Keert oock van my die ooghen root,Ga naar margenoot+
Den toorn, en het versmaden, Want de rustGa naar margenoot+
in des zondaers schoot 'tDoet misgaen uwe padenGa naar margenoot+
Daerom lief Heere geeft my doch inGa naar margenoot+
Mijn ghemoet eenen sachten zin,
Daer met wilt my beraden.
En slaperighe ooghen swaer,Ga naar margenoot+
In my wilt wacker maken, Dat ick nietGa naar margenoot+
traeglijck hier en daer, En sy in uwe saken,Ga naar margenoot+
Maer dat ick wacker dinck ghelijckGa naar margenoot+
Op u gheneuchlijck Hemelrijck,Ga naar margenoot+
Hoe ick daer in sal raken.
En 'tstof der ooghen van my keert,Ga naar margenoot+
Om my niet te verblinden, Die giericheydtGa naar margenoot+
en die begeert, het tijdtlijck onderwinden,
Maer ick mach Hemels zijn ghesintGa naar margenoot+
| |
[Folio Nn6v]
| |
Ghenatuyrt als u lieve kindt,
Om d'eeuwich goet te vinden.
Van't druypende ghesichte nat,
Droocht mijn ooghen ghestadich, Dat ick
Ga naar margenoot+niet vol en sat, En sy hier overdadich,
Ga naar margenoot+Maer mach soberlijck leven reyn,
Ga naar margenoot+Naer uwen heylghen wil alleyn
Ga naar margenoot+Den armen zijn beradich.
Ga naar margenoot+En laet den vuylen atter niet,
Heer in mijn ooghen blyven, Oncuysheydt,
onreynicheyt siet, Noch oneerbaer bedryven,
Maer dat ick 'therte en 'tlichaem
Ga naar margenoot+Ghebruyck t'uwer eeren bequaem,
Ga naar margenoot+Wilt dat in mijn hert schryven.
Ga naar margenoot+Recht my soo Heer op dat ick mach
Mijn eyghen seel aenschouwen, En verbeteren
Ga naar margenoot+nacht en dach, En dat ick mach met trouwen
Sien op mynen naesten perfeckt,
En vervullen wat hem ghebreckt,
Tot troost in sijn benouwen.
Tot aller tijdt aenschouwen meer,
Ga naar margenoot+Die veelheyt der goet daden, Die ghy ons
nu bewijst, o Heer, Wt louterer ghenaden,
Om alsoo danckbaerlijck te zijn,
Sterckt daer toe het ghesichte mijn,
Verlost my van den quaden.
Ga naar margenoot+Soo dat ick mach d'eeuwighe vreucht
Ga naar margenoot+Sien en den Hemel schoone, Den ghy ons
Ga naar margenoot+naemaels sult verheucht, Gheven tot eenen loone,
Ga naar margenoot+Heere dit my te samen gheeft,
Ga naar margenoot+Dat ick mach verschynen beleeft,
Ga naar margenoot+Daer men ontfanght die croone.
|
|