| |
| |
| |
Naschrift.
Het was in de streelende hoop, om, wanneer het voorafgaand stuk
de bekrooning ook al niet waardig geoordeeld mogt worden, ten minste geenen
geheel vruchteloozen arbeid ondernomen te hebben, dat ik deze Prijsverhandeling
in December 1821 inleverde, en had ik het genoegen, mijne verwachting
overtroffen te zien, toen de Tweede Klasse des Koninklijk-Nederlandschen
Instituuts, in hare openlijke Vergadering van den 27sten Augustus 1822, hare
uitspraak bekend maakte, waardoor aan deze Verhandeling de gouden eereprijs werd
toegewezen. Niemand is, meer dan ik, van de onvolledigheid van mijn opstel
overtuigd, en ik nam dus gereedelijk de uitnoodiging der Klasse aan, om tot eene
verdere verbetering en herziening van mijn stuk over te gaan, hetgene des te
gereeder vergund kon worden, daar er, buiten de mijne, geene andere Verhandeling
over dit onderwerp was ingekomen. Ik heb dus getracht, hetzelve eenigzins
vollediger te maken, en tevens gezocht, mij de aanmerkingen mijner | |
| |
beoordeelaren, voor zoo verre dezelve met mijne eigene overtuiging
overeenstemden, ten nutte te maken. Desniettemin ben ik volkomen bewust, dat
vele leemten en misslagen nog in dit werk zijn overgebleven, en niets zal mij
aangenamer zijn, dan daarop opmerkzaam gemaakt te worden, dewijl wij toch in het
rijk der Letteren meer de aanwinst van waarachtige kennis, dan het bejagen van
eigen roem, voor oogen moeten houden. Misschien zal men mij echter, na de
lezing, beschuldigen, den invloed der Vreemden, over het algemeen, te veel als
nadeelig beschouwd te hebben, en veelligt zal men vragen, of dan een dergelijke
invloed, waardoor de Letterkunde bij zoo vele Volken zulke reuzenstappen gedaan
heeft, steeds als een onheil voor dezelve aangemerkt moet
worden, terwijl men juist, van den anderen kant, zoo dikwijls met nadruk heeft
aangevoerd, dat het gebied van het denkvermogen en der verbeelding geene grenzen
kent, en de schatten, in dit opzigt, door één Volk
vergaderd, het eigendom der geheele beschaafde wereld worden. Men veroorlove mij
hier eene onderscheiding te maken, die, mijns inziens, de zaak beslist. De
invloed der vreemde Letteren moet de Nationale Letterkunde voorlichten, maar
nimmer overheerschen. Zoo was dan ook de invloed der Italiaansche Letterkunde op
de onze voordeelig, toen zij de vroegere ruwheid onzer Taal verzachtte, het
rythmus schiep, en eene harmonie en welluidendheid in onzen versbouw
ontwikkelde, toenmaals nog geheel onbekend; doch deze invloed werd overdreven,
toen de verliefde klagten der Dichters zich alom in madrigalen en sonnetten
lieten hooren, en slechts ijdele klanken en spitsvondige denkbeelden nagejaagd
werden. Zoo | |
| |
was de navolging der Fransche Letterkunde nuttig voor
onze voorouders, in zoo verre dezelve overal meerdere regelmatigheid en orde
invoerde, de meesterstukken van de trits der groote Treurspeldichters op ons
tooneel voerde, de laffe kluchten van hetzelve verdreef, en in het Proza de al
te gezette navolging van den stijl der Schrijvers van de Oudheid matigde; doch
verdiende niet dezelfde Letterkunde den vloek van den Nederlander, toen zij de
mededinging onzer Nationale Letterkunde uitsloot, en het vertalen der Fransche
dichtwerken als de hoogste trap van eer beschouwd werd, welke onzen landaard ten
deele kon vallen? Hebben wij niet vele bloemen uit het veld onzer Letteren aan
den onderzoeklievenden geest der Duitschers, of aan hunne zoo vaak moedige vlugt
in het rijk der verbeelding, te danken; doch moeten wij daarom de gedurig
afwisselende en buitensporige stelsels hunner wijsgeeren als godspraken, hunne
mystieke romans en gedichten als voorbeelden van goeden smaak, of hunne
overdrevene bewondering voor de kunst en zeden der middeleeuwen als rigtsnoer
voor ons gevoel aannemen? Maar, wie heeft het, van den anderen kant, ooit aan
virgilius verweten, dat hij de meesterstukken van homerus nagevolgd heeft, daar een gedicht, als de Eneïs, de vrucht dier navolging was? Wie heeft vondel beschuldigd, om dat hij zijnen Gijsbrecht met de kleuren van dezen Eneïs zoo
gelukkig opgeluisterd heeft? Of wie heeft het afgekeurd, dat corneille de castro, racine euripides bestudeerde, daar de Cid en Phedra den gelukkigen invloed dier
beoefening bewezen? Zie daar derhalve een strijdperk, dat nog voor onzen blik
ontsloten ligt, en waar de palm der overwinning ons niet kan ont- | |
| |
gaan, zoo moed en geestdrift zich bij den Letterminnaar vereenigen, om hem wel
de meesterstukken der Vreemden te doen bewonderen, doch tevens deze bewondering
dienstbaar te maken aan een hooger doel, de veredeling, namelijk, onzer
Nationale Letterkunde. Deze toch is eene bezitting, die ons nimmer begeeft, en
die aan geene wisselvalligheden van het fortuin onderhevig is. Want wie toch
heeft ooit den voet buiten de grenspalen van Nederland gezet en niet tevens
ontwaard, hoe de roem der Vaderlandsche Letterkunde ons
dáár dierbaarder dan ooit wordt? Wiens hart heeft niet van
vreugde geklopt, wanneer hij dan voor den vaak laatdunkenden vreemdeling den
letterkundigen glans van zijn Land mogt verheffen, en de namen onzer groote
mannen kon doen weergalmen, die hem dan zoo gemeenzaam werden, als die van de
vrienden zijner kindschheid. Neen, van deze edele poging, tot uitbreiding van
den Vaderlandschen roem, moet ons de dikwijls geopperde bedenking, wegens de
geringe uitgestrektheid van het gebied, binnen hetwelk zich onze Taal en
Letterkunde bepalen, nimmer te rug houden. - Integendeel, de Geschiedenis
vertoont ons overal, dat, in het rijk der geestelijke krachten, zich meestal het
groote uit het schijnbaar kleine ontwikkelt. De magtigste rijken in
Azië zijn vernietigd geworden, en hunne trotsche hoofdsteden hebben
zelfs geene sporen van vroegere grootheid achtergelaten. Daarentegen ontwikkelde
zich uit de eenvoudige tent van den Herdersvorst, die eens zijn leger onder de
eikenbosschen van Mamre had opgeslagen, de kiem van dien Godsdienst van geloof,
hoop en liefde, wiens licht reeds tot de verste gewesten is doorgedrongen.
IJsland, zoo het schijnt, in den afgelegensten uithoek | |
| |
van het
ruwe Noorden, van alle beschaving verstoken, beweegt nog, door de
voortreffelijkheid zijner vroegere heldenzangen, zoo vele Geleerden tot het
aanleeren eener uit het gebruik geheel verlorene Taal. Was er immer een
tijdperk, onder den zegen van God, geschikt tot het uitbreiden van onzen
Vaderlandschen letterroem, zoo was het voorzeker het onze. Reeds kan de Geleerde
aan Rijn of Spree geene volstrekte onbekendheid met onze Letterkunde meer
voorwenden, en de eichhorns, wachlers en hoffmans hebben reeds eenen nieuwen weg geopend, die ook verder niet
onbetreden zal blijven. Reeds vinden wij onzen Gijsbrecht,
hoewel geheel van zijn' dichterlijken en ridderlijken tooi beroofd, in de taal
onzer naburen weder. Doch wanneer wij, met de noodige krachten uitgerust, ter
eere van onze Landgenooten, dit heerlijke doel, dat ons in de toekomst
tegenlacht, trachten te bereiken, moeten wij ons nimmer door eene te sterke
vooringenomenheid met onze vroegere Letterkunde laten medeslepen. De Schrijvers
en Dichters der negentiende eeuw moeten even min de slaafsche navolgers onzer
groote mannen uit de zeventiende, als die van de Letterkunde der Vreemden zijn.
Ons tijdvak heeft nieuwe behoeften, en er zullen nieuwe vernuften verrijzen,
geschikt om dezelve te bevredigen. De achttiende eeuw was die, waarin het
verstand der Volken meer dan immer geoefend werd; doch deszelfs einde heeft
geleerd, hoe gevaarlijk het is, zich geheel aan deze leiding over te geven, en
de tijden zijn gekomen, waarin hetzelve tot zijne oorspronkelijke bestemming te
rug moe keeren, om, namelijk, met gevoel en verbeelding vereenigd, in het gemoed
die harmonie te weeg te brengen, welke tot het be- | |
| |
vatten en
uitdrukken der hoogere waarheid het best geschikt is. Zoo moet ons dan geene
bron gesloten zijn; en zoo wij dan onze Letterkunde en die der Vreemden met
éénen blik overzien, dan kunnen wij, wel is waar, opmerken
het geen ons nog ontbreekt, doch tevens met de vaste overtuiging, dat ook die
behoefte vervuld zal worden. Dan zullen wij bespeuren, hoe vele vakken onzer
Dichtkunst nog eene renbaan voor jeugdige geestdrift kunnen aanbieden; hoe ons
Vaderlandsch treurspel slechts nog door weinige zuilen geschraagd wordt, en ons
eene poëtische wereld ontbreekt, waarin onze Thalia
zich vrij en bevallig zoude kunnen bewegen. Dan beseffen wij, welke schatten van
welluidendheid en genie er in de meesterstukken van byron
opgesloten liggen; doch wij gevoelen den moed, om ook, gelijk hij, de
schildering eener vreemde natuur en van vreemde zeden in Vaderlandsche zangen te
durven ondernemen, en tevens de kracht, om den nevel der duisternis, die hij
zoekt te verspreiden, in stralen des lichts te herscheppen. Dan treft ons in de
Duitsche dichters de rijkdom hunner denkbeelden, en wij zoeken aan goethe dat penseel te ontrukken, waarmede hij, met de koele
bedaardheid van den waarnemer, de veelvuldige tafereelen, die het leven zijner
tijdgenooten oplevert, met waarheid ter neder stelt. En wat nu ons Proza
betreft, sints hoe weinige jaren heeft hetzelve die gemakkelijkheid aangenomen,
waardoor het ieder onderwerp kan omvatten, en met medeslepende welsprekendheid
voor oogen stellen. Laat ons bij de Franschen die juiste bepaling van de grenzen
der welvoegelijkheid en die spaarzaamheid in woorden zoeken, waardoor hun Proza
eene wetenschappelijke vermaardheid ver- | |
| |
kreeg, en waardoor
hetzelve, in de gehoorzalen van hun Instituur, de aandacht der hoorders zelfs
aan de behandeling der afgetrokkenste onderwerpen weet te boeijen, door het
bezit van de kunst, om alles op eene juiste en niet te omstagtige wijze uit te
drukken. Laat ons bij de Engelschen de kunst leeren, om steeds vorm en kern te
vereenigen, om het dadelijk leven in de vrucht van het beschouwende te doen
deelen, en daardoor eenen vruchtbaren indruk op het gemoed en verstand onzer
tijdgenooten te weeg te brengen; eene vereeniging, waardoor zelfs de Roman,
onder de handen van Schotlands beroemdsten Dichter, eene schatkamer van
geschiedkennis en een meesterstuk van welsprekendheid is geworden. Dan mogen wij
van de Duitschers de bekwaamheid afzien, om de eigenschappen van Volken en
tijden af te zonderen, en zich door geleerdheid en onderzoek geheel in die
wereld te verplaatsen, werwaarts de loop onzer studiën ons gevoerd
heeft. Doch ik wil hier afbreken. Een wenk toch is genoegzaam voor den waren
beminnaar der Letterkunde, die haar niet als een ijdel spel der eerzucht of
eigenliefde, maar als het rijk der denkbeelden beschouwt, die de edelste onder
de stervelingen bezield hebben, en voor hun boden waren uit eene hoogere wereld,
waarvan ons tegenwoordig bestaan slechts de slaauwe schaduw kan opleveren.
Onpartijdigheid bij ieder oordeel, geestdrift voor iedere waarheid, hulde aan
iedere verdiende, dit zij de geest, die in het rijk onzer Letteren heersche, en,
indien God eenen dergelijken invloed doet zegevieren, dan zal dezelve voor het
volgende geslacht ook niet verloren zijn.
|
|