Gedenkzuil voor W. Bilderdijk
(1833)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Bij de inwijding van den gedenksteen, boven het graf van Mr. Willem Bilderdijk geplaatst, door de rederijkkamer De Wijngaardranken, op den 4den Februarij 1832.aant. | |
[pagina 71]
| |
Aanspraak.M.H.! Het was op den 30sten April des afgeloopen' jaars, dat de Rederijkkamer de wijngaardranken, vereerd door de tegenwoordigheid van de Ed. Achtb. Heeren Burgemeester en Wethouders dezer Stad, den Gedenksteen heeft ingewijd, dien zij ter gedachtenis van den onsterfelijken ripperda heeft opgerigt. Toen, M.H.! stonden wij rondom den gedenksteen des vereeuwigden helds. Het was niet moeijelijk voor mij, om te spreken tot zijnen lof; want zijne geschiedenis was mij bekend. Ik wist, wat hij in die bange dagen voor Haarlem heeft gedaan. Ik wist, wat vertrouwen de Raad en de geheele Burgerij in hem hebben gesteld. - Zijne daden en zijn deerlijk uiteinde stonden levendig voor mijnen geest. - En nu, M.H.! staan wij op de grafplaats eens verheerlijkten dichters, om den | |
[pagina 72]
| |
gedenksteen in te wijden, die door dezelfde Kamer, ter gedachtenis des grooten mans, in dezen tempel Gods is geplaatst. Als Voorzitter dier Kamer ben ik verpligt, om over bilderdijk te spreken, en niemand uwer zou het ondoelmatig vinden, wanneer ik uitweidde in zijnen lof. Maar, M.H.! om tot lof des onnavolgbaren Zangers te spreken, moest ik de krachtvolle taal en de welsprekendheid des beroemden Leidschen Hoogleeraars hebben; maar die talenten ontbreken mij beiden. Ripperda konde ik teekenen, zoo als hij daar stond en de zijnen aanspoorde tot dapperheid en trouw. Ripperda konde ik U doen zien in het rumoer van den strijd, en bij het naderen eens geweldigen doods. Maar bilderdijk teekenen.... O, M.H.! met zijnen Edipus zoude ik moeten beginnen, en met zijnen laatsten zwanenzang, dat aandoenlijk gedenkstuk, zoo vol vuur en vol kracht, zou ik moeten eindigen!... Opgetogen zoudt Gij staan, M.H.! wanneer ik U uit den mond des vergoden Zangers de taal van homerus deed hooren, en U in de velden van Troje bragt. Opgetogen zoudt Gij wezen, M.H.! wanneer Gij een' Engel des lichts uit de woningen der onsterfelijkheid zaagt nederdalen, om met elpine te spreken, in de scha- | |
[pagina 73]
| |
duwen van het verloren paradijs. Weenen zoudt Gij om adams val, maar verrukt zoudt Gij wezen over elpines trouw. Konde ik U bilderdijk als Dichter en Letterkundige uit zijne werken leeren kennen, o, M.H.! dan zou ik U jezus doen zien, daar Hij de hoofdstad des Israëlietischen volks binnenrijdt; dan zoudt Gij de ‘hozanna's’ hooren, die Hem ter eere worden aangeheven; dan zou het geruisch der Idumesche palmen uw gehoor streelen, en de juichtoon der verheugde schaar zou U roeren en treffen, vooral wanneer Gij U herinnerdet de wispelturigheid des ondankbaren volks. Konde ik U den onnavolgbaren Zanger als vertaler van Konlath en Oithona voor oogen stellen, o, M.H.! dan zou ik U in de woeste oorden van Schotland verplaatsen, waar de nacht stormig is en treurig, waar die nacht worstelt met het balderend weêr, waar de afgronden hunnen verschrikkelijken kuil openen en het schuim de wolken bestijgt met een dompig noodgehuil; - waar de rondwarende geest het woud aan flarden stormt en de krakende eiken in den afgrond werpt. Konde ik U den Nederlandschen Bard in zijne grootheid en kracht leeren kennen; - U dat alles omvattend verstand, in den wijden | |
[pagina 74]
| |
kring zijner werkzaamheid afmalen; U dien eenling onzer eeuw, zoo als hij daar staat in den vollen luister zijner majesteit, met fiksche kleuren teekenen, dan, M.H.! zou ik bilderdijk als Dichter vergelijken bij onzen vondel en antonides; als Taalkenner bij die reeks van doorluchtige mannen, op welke Nederland roem draagt, want de aarde is vol van hunnen lof; als Regtsgeleerde zou ik hem moeten vergelijken bij onzen onsterfelijken de groot; als Wijsgeer.... dan, M.H.! ik gevoel, dat ik reeds te ver ben gegaan. Ik heb reeds te veel gezegd van den man, wiens geheele leven oefening was in alle takken van geleerdheid en kunst. Niemand uwer kan het onbekend zijn, dat bilderdijk zich niet alleen het genot van den slaap nachten aaneen, maar ook de genoegens dezes levens heeft ontzegd, om te worden wat hij was. Door die aanhoudende werkzaamheid, door die inspanning van alle krachten der ziel en des ligchaams, door dat in beweging brengen van al de drijfveêren des geheelen gestels, heeft hij dan ook dat hooge standpunt bereikt, waarop Nederland hem heeft gezien; - neen! waarop geheel Europa hem, door alle eeuwen heen, zien zal; want, M.H.! wat de doorluchtige francius eens van onzen antonides heeft | |
[pagina 75]
| |
gezegd, kan met het volkomenste regt op den vereeuwigden bilderdijk worden toegepast. Hier zou ik eindigen kunnen, M.H! en U bedanken voor het deel, dat Gij aan deze heilige plegtigheid naamt; maar ik kan dit niet, zonder U iets van den Ontslapene te doen hooren. - Het is een klein stukje, dat mij altoos bijzonder behaagd heeft, en door mij als een' zwanenzang beschouwd is. Dus luidt het: Waar Meanders zilvren water door zijn kronkelbochten schiet,
Groet de zwaan haar stervensstonde met een zacht en kwelend lied.
Dan, dan zuizen lucht noch stroomen; alles luistert, alles zwijgt,
(Zelfs het lied der filomelen,) waar die toon ten hemel stijgt.
Maar wat zingt gy, veege zangzwaan, in uw kabblend stroomgebied?
Ach, gy dankt de zuivre plassen, waar zijn volle kruik van vliet!
Ach, gy dankt de groene boorden, in wier dons gy rusten mocht,
En de loverrijke bosschen, waar gy 's middags schaduw zocht!
Wis, gy zingt den frisschen stroomen 't teêr, 't aandoenlijk afscheid toe;
En gy doet, geliefde zanger, wat ik op uw voorbeeld doe!
Moog, als u het westenwindjen op uw blaauwe waterbaan,
My een zachte dood verrassen, in mijn jongste cytherslaan!
Roemen u de stroomnajaden van uw' spiegelheldren plas!
Slechts één traan in Hollandsche oogen zegg' van my: de dichter was!Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 76]
| |
Dat lied zal U allen, maar bijzonder U geroerd hebben, Zoon van den Afgestorvene! want uwe oogen drijven in tranen. Laten zij vloeijen, o Jongeling! want de Hemel mag wel zien en de aarde mag wel hooren, dat Gij uwen Vader beweent. Duizenden weenen met U. Maar houd U moedig in den strijd. Span uwe zedelijke en ligchamelijke krachten in, om te worden wat Gij worden kunt. Kan ik U behulpzaam wezen, daar is mijne hand - - en Hij, die daar boven woont, zal met U zijn. En nu, G.H.! is mijne taak volbragt. Uit naam van onze aloude Stichting betuig ik mijnen dank aan de Ed. Achtb. Heeren Burgemeester en Wethouders en aan de Wel-Edele Heeren Kerkmeesteren, voor de gelegenheid, die zij ons geschonken hebben, om te toonen, op welk eenen hoogen prijs bilderdijk als Letterkundige en Geleerde bij ons staat. - Wij bedanken UEd. Achtb. en Wel-Ed. Heeren! wij bedanken de Afgevaardigden uit den Eerwaardigen Kerkeraad der Hervormden; - uit de Dicht- en Letterkundige Genootschappen dezer Stad, voor het deel, dat Gij in deze plegtigheid naamt; maar wie zou het tegendeel ook vermoeden van mannen, voor wie het zaligheid is, te arbeiden aan de beschaving van het verstand en aan de veredeling van het hart! | |
[pagina 77]
| |
Heb ik U allen, die hier vergaderd zijt, eenig genoegen met mijne eenvoudige aanspraak gegeven, dan zal het oogmerk uwer tegenwoordigheid, zoo ik wensch, bereikt wezen; maar heeft mijne korte rede gediend ter aansporing, om bilderdijk nader te leeren kennen, dan, G.H.! zult gij volkomen overtuigd zijn, dat onze overoude Kamer, wier zinspreuk is: Liefde boven al, met het volkomenste regt, dezen Gedenksteen tot vereeuwiging van den roem des weêrgaloozen Nederlanders in dit heiligdom heeft opgerigt!
C. de Koning, Lz. Keizer. |
|