Gedenkzuil voor W. Bilderdijk
(1833)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
Bij de ontblooting van den lijksteen voor Mr. Willem Bilderdijk.‘Een ander zinke in 't graf, betreurd in Lijkgezangen,
Door Redenaars geroemd, door Dichters half vergood!
Voor my geen wierookwalm, die in de lucht blijft hangen,
Voor my geen afgodsdienst, geen praalzucht by mijn dood!
Wie ook, wie zou mijn hart ontdekken aan zijn hoorderen?
Wie kent me, of heeft my niet mijn leven lang miskend?
Gehaat, vervolgd, veracht van Kerk- en Staatsverstoorderen,
Van andren opgetild tot boven 't firmament!
Ach laffe lof en hoon, zoo nietig 't een als 't ander,
Uit onverstand of drift by handen vol verkwist!
Geen dwaze cherilus verheerlijkte alexander,
Geen Christen wordt bezwalkt door boef of Ongodist.
Men roem', naar mode en tijd, wat leven heeft ontvangen,
(Hoe nietig of hoe slecht) op Preêk- of Reednaarsstoel,
My joeg dit zelfs in 't graf de schaamte langs de wangen,
Indien 't verstijfde rif nog zweem had van gevoel. -
| |
[pagina 79]
| |
En waartoe 't windgebrom? Ik sterf niet om te pronken,
Of Reednaar of Poëet te helpen aan wat stof:
Mijn naam heeft lang genoeg mijn' leefkring doorgeklonken,
En nooit vond ik 't geluid zoo lieflijk van mijn lof.
'k Ontliep de schaduw; - 'k zag nooit rugwaarts naar heur volgen,
En toch zy was by my, zoo dra de zon wat scheen,
Maar was dat hemellicht in duistren damp verzwolgen,
Weg was ze als vriend en maag, en 'k stond in 't hemd alleen!
Och dwazen, die zich ooit om 't nietig ding bekommeren!
Als kind erkende ik 't reeds, hoe luttel 't steeds beduidt.
Ga, laat u 't hoofd met myrth of lauwergroen belommeren,
't Heeft, met één dag van storm, voor heel den jaartijd uit;
Neen zeker, roem was nooit de moeite waard van 't leven,
En ook van 't sterven niet, al schikt men 't nog zoo op.
Ik ken 't allooi dier munt, zoo ruimschoots uitgegeven;
Ze is 't halve zand niet waard van éénen kerkhofschop!’
Zoo zong eens bilderdijkGa naar voetnoot(*). Wacht dan geen lijkgezangen,
Waarin mijn zwakke luit zijn' citerklank vergoodt!
Neen! schoon gansch Nederland blijve aan heur toonen hangen,
Schoon Dichtkunst zijn waardij gevoele bij zijn' dood;
Neen! op zijn grafzerk staande, omringd van keur van hoorderen,
Wordt zijne luide wil door mij niet wuft miskend,
Hier, waar zijne assche rust, zoo veilig voor verstoorderen,
Als zijne ziel doorzweeft het hemelsch firmament;
Wacht dan geen' ijdlen lof, - hoe roekloos menig ander
Aan zijne onpeilbre kunst of kennis dien verkwist,
| |
[pagina 80]
| |
En, als eens cherilus de roê van alexander,
Het vonnis tarten durft van praalziek' ongodist;
Neen! wat zijn geest vermogt, zal 't eeremerk ontvangen,
Wanneer het Nageslacht zit op den regterstoel; -
Maar schaamte verwde hoog den Tijdgenoot de wangen,
Ontwaakten bij dit graf niet eerbied en gevoel;
Dees Steen zij daarvan 't blijk, waarop een naam mag pronken,
Die ieder dichterhart doet kloppen bij zijn stof:
De vondel onzer eeuw, wiens zangen 't Land doorklonken,
Behoeft geen praalgesticht; - zijn Naam verkondt zijn' lof!
Geen grafschrift drukt dien uit, en, wie zijn schim vervolgen
Om wat in hart of hoofd min lovenswaardig scheen,
't Wordt door den stroom des tijds in 't denkbeeld gansch verzwolgen:
Hij was als Dichter groot, stond op die hoogte alleen!
Ten kate van deze eeuw! kunt ge u om de aard' bekommeren,
Ziet ge ons om dezen Steen, die op uw glorie duidt,
En 't Haarlemsch Wijngaardloof uw' grafkuil stil belommeren,
Verwerp geen hulde, alleen door uwen Naam geuit!
Hij wijze aan elk uw graf! Uw werken doen hem leven,
Zoo lang een Dichter stijge op Pindus heilgen top,
Zoo lang men Neêrlands taal, door u met glans omgeven,
Voor laffe bastaardspraak uit Neêrland niet verschopp'!
V. Loosjes,
Factor der Rederijkkamer: de Wijngaardranken, onder de Zinspreuk: liefde boven al. |
|