Gedenkzuil voor W. Bilderdijk
(1833)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
[pagina 61]
| |
Uittreksel uit het proces-verbaal.En nu bilderdijk, die den 18den December 1831 overleed, in den ouderdom van 75 jaren? Hem in alle zijne kundigheden te schetsen, zoude zoo veel zijn als al de vakken onzer Instelling te doorloopen. Hij toch was als eene geheele Instelling voor Wetenschap, Letteren en Kunst, eene zeer zeldzame schatkamer van allerlei begaafd- en bekwaamheden. Hij was de man van zijne eeuw. Noemde men de groot, de huigensen, hooft en vondel, als sterren van de eerste grootte in vroeger eeuw, bilderdijk zal niet minder dan deze als zoodanig geroemd worden, bij de vermelding van onzen leeftijd. Wie zou dan zoo ondankbaar zijn in dezen tempel van Wetenschap, Letteren en Kunst, om geen dankoffer, geene hulde te willen brengen op het graf van dien onvergelijkelijken Dichter, Taalkundige en Geleerde; van den man van zoo veel | |
[pagina 62]
| |
omvattende kennis, van zoo hoogstzeldzaam vernuft en onuitputtelijke werkzaamheid? Maar waar is de redenaar, die zijnen lof en werken naar waarde zou vermelden en aan allen voldoen? Al wilde, al konde men, en zeker ik kan het niet, tijd en geduld zouden ontbreken. Bepalen wij ons dus eeniglijk en kortelijk tot eene oppervlakkige aanstipping, wie hij voor het Instituut was, en wat hij voor hetzelve deed. Dat hij dadelijk bij de oprigting van het Instituut Lid werd, sprak van zelf. Reeds bij den aanvang toonde hij door zijn Lijkdicht op den toenmaligen Voorzitter der Tweede klasse, hinlopen, als anderzins, zijne belangstelling. In September 1809 gaf hij eene Verhandeling over dichterlijke geestdrift en dweeperij; in November, over de gedaante en beteekenis der Letteren; in December van dat jaar en in Januarij van 1810 vervolgde hij dit onderwijs; wij staarden 's mans kennis en vlugheid aan, terwijl hij al de alfabets der onderscheidene talen doorliep, zigtbaar en geestrijk met elkander vergeleek. Bijna te gelijk las hij een gedeelte van zijn onvolprezen en, helaas! onvoleind Heldendicht de ondergang der Eerste Wereld, gevolgd door eene belangrijke Verhandeling over de machiene in het Heldendicht. | |
[pagina 63]
| |
In Mei 1810 las hij een vertoog over den afkeer onzer Voorvaderen tegen het Hoogduitsch en de blijken daarvan in onze taal te vinden, welke hij overtuigend en met vurige deelneming aanwees. In September 1810 verhandelde hij over de Nehalennia, en over het zoo lezenswaardig Tooneelspel van o.z. van haren, Pietje en Agnietje genaamd, deszelfs historischen oorsprong, aanleg en verdiensten. In October droeg hij iets voor over de Sebastianisten in Portugal; in December over de reijen in het Treurspel, en over het gebruik der Hollandsche adjectiva met en zonder e, terwijl hij in 1809, 1810 en 1811, gelijk later, geen' klassikalen avond liet voorbijgaan, zonder dat hij uit zijne ons overdierbare brieventasch de keurigste dichtstukjes voor den dag haalde en ons mededeelde. Hij las in November 1811 eene treffende Verhandeling over de vertaling en navolging van dichters; in 1812 over de Sinesche taal, en over de uitvinding der Drukkunst. Hij wisselde deze taalkundige en dichterlijke mededeelingen af door opgaven en uitleggingen van zilveren Penningen van Karel den Groote en Lodewijk den Godvruchtige, toen in Drenthe gevonden, gelijk hij vroeger over Hollandsche munten van 1523, te Voorburg in een' turf gevonden, ons bezig hield. | |
[pagina 64]
| |
Ook in de voor hem drukkende jaren van 1813 bleef hij onvermoeid werkzaam, schoon min gezet in het doen van verhandelingen en het houden van voorlezingen; want daarvan spraken wij nog maar alleen. In genoegzaam alle belangrijke Kommissiën was hij daarenboven, van den beginne af, met de hem eigen lust en volharding werkzaam; inzonderheid in die over de taal; over het opgeven van al de nog bruikbare Tooneelstukken; over de verbetering van het Tooneel; over het vervaardigen van eene analysis der Hollandsche taal; over de voorloopige en nadere bepalingen, op welke gronden een Nederduitsch Woordenboek moest en kon worden gebouwd; over de accent en maat der woorden; over het nagaan en bepalen van den tegenwoordigen staat der Dichtkunst, en bijzonder van het Treurspel; over den invloed der Spraakorganen op de taal, en over het zamenstellen van een Glossarium van verouderde woorden. Niet enkel de dichtpen was bilderdijk eigen; de keurigste schrijf- en teekenpen met graveerstift, ja Bouw- en Doorzigtkunde, waarover hij iets aan de Vierde Klasse mededeelde, stonden hem ter dienste. Ik behoef zijn stout en keurig ontwerp tot een Monument op den berg Cenis bestemd, slechts te noemen; zijne | |
[pagina 65]
| |
afschriften van de oudste Handschriften lieten in keurigheid en naauwkeurigheid niets te wenschen over. Innerlijke nasporing paarde zich aan uiterlijke nette navolging en overbrenging, hetzij hij den Spieghel Historiael, het Voorwerk van Maerlants Bestiaris, de Naturenbloeme, de Rijmbijbel, de Leeckenspieghel, den Nederduitschen Reinaerd de Vos, de Natuurkunde van Broeder Gheraert, de oude Archieven in de ijzeren Kapel in de Oude Kerk alhier, of andere Charters naspoorde, overschreef of afteekende. Eene gedurige briefwisseling hield hij onder dit alles, als namens de Klasse, met de geleerdste taalkundige buitenlanders, de Gebroeders grimm, pougens, van praet en anderen. Toen de Heer scheltema in den jare 1814, door de verlegging zijner woonplaats naar elders, van de waarneming van het Secretariaat moest afzien, werden die werkzaamheden bilderdijk opgedragen, en door hem tot in 1816, geheel zonder verband, waargenomen met eenen ijver, eene naauwkeurigheid en goedwilligheid, die boven alle verwachting waren. Nu en dan liet hij, op de begeerte der Klasse, zijne opstellen voor die van anderen plaats maken; zijne eigene te veranderen was hem onmogelijk. Het heugt mij, hoe hij meer dan | |
[pagina 66]
| |
één jaarlijksch Verslag, dat hij altijd aan het oordeel der Klasse eerst pligtmatig onderwierp, op verzoek der Klasse, geheel liet veranderen, en den steller zijnen dank nog daarenboven hartelijk betuigde. Het denkbeeld van gehoudenheid, van verpligting, met zekere vaste belooning vooral, was hem tegen de borst, en toen men, met het beste oogmerk, in 1816 hem als vasten Secretaris verkoos en aanstelde, bleef hij wel, tot zijn vertrek naar Leiden, pligtmatig werkzaam, maar de regte warmte, de vrije lust was geweken; en van dat oogenblik af betuigde hij zich, en was inderdaad, als voor de Klasse verloren, tot spijt van ons allen. Het is waar, zeer enkelen schenen hem de eer eener zoo geheele werkzaamheid, alsof hij een goed en groot deel der Klasse destijds zelve was, te misgunnen, en, daar zij hem niet konden volgen noch verbeteren, hingen zij somwijlen aan kleinigheden, die bilderdijk als dingen van groot gewigt verdedigde, of hielden aan den vorm, aan één geuit woord of gevoelen wel eens kleingeestig vast. Zulken hielden hem in zijne vaart, zeker al te ruim van omvang en te snel van beweging om bij te houden, tegen; maar anderen begrepen te regt, dat het den Koning, onzen Lastgever, dat het 't Gemeenebest der Letteren, dat het | |
[pagina 67]
| |
der Klasse te doen was, om de zaak zelve, niet zoo zeer, wie daar, meer of min, aan werkte: trouwens, bilderdijk werd door velen onzer Leden, als het pas gaf of men dit toonen wilde, uitnemend bijgestaan of geëvenaard, somwijlen overtroffen, vooral in gematigdheid en bezadigdheid, en wel inzonderheid door ons kundig, edel en werkzaam medelid siegenbeek. Ziet daar, in alle opregtheid, kort en oppervlakkig, maar welmeenend, gemeld, wat Mr. willem bilderdijk, die zoo veel, in zoo vele opzigten, was en schreef, voor het Instituut geweest is. Hij was in alles één geheel, in alles oorspronkelijk, een wonder van vernuft, fijn gevoel, smaak en kennis. Zijn leven is een spiegel van menschelijke kracht en menschelijke zwakheid. Door sommigen gruwzaam gehoond, en zelfs na zijn' dood schandelijk gelasterd, door anderen in alles, ik zoude bijna zeggen in zijne zwakheden, als ten hemel verheven, moeten zijn leerzame omgang en zijne hoogst belangrijke mededeelingen en werkzaamheden ons overdierbaar blijven. Draagt zijn leven, droegen zijne gevoelens den indruk, het kenmerk van de partijziekte en de onrust onzer dagen, waarvan hij veel te lijden heeft gehad, en waarvoor hij zich | |
[pagina 68]
| |
weinig boog; hun echter, die hier zijnen naam niet met eerbied uitspreken, zijn afbeeldsel, waarmede onze gewone vergaderkamer regtmatig prijkt, niet met erkentelijkheid en welgevallen beschouwen, hun zouden wij welligt toevoegen de gezegden der Ouden: Weg, ongewijden! weg van hier! - |
|