Gedenkzuil voor W. Bilderdijk
(1833)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 152]
| |
Noot voor Bladz. 69.Het berigt wegens dezen Gedenksteen in den Algem. Konst- en Letterbode van 10 Feb. 1832 gegeven, luidt als volgt: Haarlem, den 4den Februarij. Heden werd alhier in de Groote Kerk der Hervormden de Lijksteen bij het graf van den Nederlandschen Dichter en Taalkenner, van den in kennis en kunst éénigen, bilderdijk, met gepaste plegtigheid ontbloot. Gelijk elders en ook in dit Blad was aangekondigd, had de aloude Rederijkkamer de Wijngaardranken, onder de zinspreuk: Liefde boven al, die in het afgeloopen jaar ter eere van Ripperda en Haarlems Burgerij in 1572 en 1573 een' Gedenksteen op de zaal van den Stads Doelen stelde,Ga naar voetnoot(*) besloten, om nu op eene eenvoudige, maar duurzame wijze, Stadgenooten en Vreemdelingen te herinneren, waar het stoffelijk overschot diens beroemden tijdgenoots rust. Zoodra de steen door den ijver en de bekwaamheid van den Steenhouwer l. sabelis, jr. vaardig in gereedheid gebragt en in den pilaar, vlak bij het voeteneinde van het graf, was ingezet, wilde de Kamer ook eenvoudig, maar toch eenigzins plegtig, denzelven aan zijne bestemming toewijden. Dezelve noodigde dus tot de bijwoning van deze ontblooting, behalve Commissiën uit de onderscheidene Letter- of Dichtlievende Gezelschappen, die bij de begrafenis van den vermaarden man waren tegenwoordig geweest, de Ed. Achtb. Heeren | |
[pagina 153]
| |
Burgemeester en Wethouders met derzelver Secretaris, de Heeren Kerkmeesters en eene Commissie uit den Eerw. Kerkeraad der Hervormde Gemeente alhier, den éénigen Zoon des overledenen en den Heer Mr. j.w. willekes, als gemagtigde van deszelfs nagelatene Dochter, Mevr. burckhardt, terwijl aan de talrijke bewonderaars van 's mans onnavolgbaar talent, gelijk ook aan zijne vrienden, gelegenheid was verschaft, om in de kerk te worden toegelaten. Van deze laatste vrijheid was een ruim gebruik gemaakt, blijkens de aanzienlijke schare van beiderlei kunne, tot deze plegtigheid om de grafstede zamengevloeid, toen de Hoofden en Leden der Kamer met de genoodigden des namiddags ten één ure, onder fraai orgelmuzijk van den Heer schuman, in het kerkgebouw traden, na een' omgang om het Koor, bij de bestemde plaats stand hielden en een' ruimen kring om het graf vormden. Intusschen was de Steen ontdekt, en nu trad de Keizer der Kamer, de Heer c. de koning lz., voor, en deed eene korte, maar krachtige Aanspraak, waarin hij, het oogmerk der Kamer met dit eerbewijs ontwikkelende, eene gepaste hulde aan de verdiensten van den ontslapenen Dichter toebragt, en met de aanhaling van eenige treffende regelen uit een zijner laatste verzen, en eene hartelijke toespraak tot deszelfs zoon lodewijk, besloot. Na door orgelspel vervangen te zijn, poogden de Factor der Kamer, de Heer v. loosjes, en het Lid derzelve, de Heer j. van walré, tot des sprekers doel mede te werken, door achtervolgens eenige Dichtregelen voor te dragen, waarbij de eerste zich tot 's mans waarde als Dichter en Taalkenner bepaalde, de laatste daarbij ook de vriendschappelijke betrekking, waarin hij tot den overledene gestaan had en het aan- | |
[pagina 154]
| |
gename en leerrijke daaruit voor hem voortgevloeid, weemoedig en hartelijk herdacht. Zoowel de aanspraak, als de gedichten, werden met eene eerbiedige stilte en aandacht aangehoord, welke kenmerkten, hoe diep alle aanwezenden doordrongen waren van de groote verdiensten, die hier werden gehuldigd, en waartoe de orde, waarmede deze plegtigheid, die met orgelspel sloot, bestuurd werd, het hare onwillekeurig toebragt. |
|