| |
| |
| |
Bilderdijk.
Neen, in geen sombre lijkgezangen
Is 't plegtige gevoel te omvangen,
Dat onze ziel vervult bij 't graf van bilderdijk;
Geen tranen, in den drang der smarte
Ontvloeid aan 't overstelpte harte,
Vervullen 't scheemrend oog, bij d'aanblik van zijn lijk:
Bewondering voor hooger waarde
Vervult den geest, nu hij, met lauwren overspreid,
Zich in den schoot der vreedzame aarde,
Van zwoegen mat, ter ruste vlijt.
Ja, ga ook 't stof in 't stof verloren,
Geen grafkuil kan den luister smoren,
Die, uit zijn brein gevloeid, nog over de aarde straalt,
En, van 't omkleedsel los, in reine volheid praalt.
Neen, neen, hij is niet afgestorven;
Hij heeft de zegekroon verworven.
Neen, in den sombren nacht van 't graf,
Dwaalt hij niet van het spoor, door hem geteekend, af.
| |
| |
Geen duisternis verstikt den gloed door hem ontstoken;
Zijn loopbaan is niet afgebroken:
Al brak dan ook de pelgrimsstaf.
't Verheerlijkt Nederland moge in bewondring staren
Op d' achtbren rei van Harpenaren,
Die 't goddelijk gevoel doen ruischen langs de snaren;
Wie ook den prijs verwon in 't statig zangrenkoor,
Wien ook de lauwer om den fieren schedel kronkelt,
In wien ook de echte gloed van Hemeloorsprong fonkelt,
Nog zweeft hem bilderdijk, als lichtende engel, voor.
Zijn kloek vernuft, den band ontwrongen,
Is door de neevlen heen gedrongen,
Waarin de dichtkunst kwijnde, en, bij beperkt gebied,
Slechts ademde in 't eenzelvig lied;
Bestraald door 't gloeijend licht, waarin zijn geest mogt zweven,
Herrees ze in volle majesteit,
Bestijgende, in vernieuwend leven,
De baan der reine onsterflijkheid.
Moog' bij het lijk van hem, die in zijne ijzren kisten
Zijn schatten zamenhoopte en 't noodigst zich onthield,
Een stoet van hongrige erven twisten,
Door zucht naar 't ruimste deel bezield,
Die erfenis, gekocht voor huichelende tranen,
Valt aan verkwisting ligt te kleen:
En, moge ook de ijdelheid haar onverteerbaar wanen,
Vaak stuift het blozend goud weêr als een kafwolk heen:
| |
| |
De schat, dien bilderdijk zijn Vaderland vermaakte,
Waarvoor hij eigen rust verzaakte,
Werd, in verspilling uitgebreid,
Den tijd ontwoekerd, tot een' oogst voor de eeuwigheid.
Zoo, toen eene onbegrensde weelde
In 't zalig ouderharte zwol,
Van reine kinderliefde vol,
Toen hij nog in zijn wiegje speelde
En 't schuldloos lachje de oogen streelde,
Door een orakel waar' verklaard,
Wat hij eens worden zou voor de aard';
ô Door geen blijder jubeltoonen
Ware ooit een erfgenaam van troonen
Bij zijn' geboortestond begroet:
En wat die godspraak had omvangen,
Nog waar' het uitgestrektst verlangen
Verrast door weel'gen overvloed.
Reeds praalde in d'eersten gloed van 't jeugdig geestvermogen
Een bloementeelt zoo schoon als immer werd gevierd,
En met den voet in 't graf, het hoofd naar de aard' gebogen,
Heeft hij zijn Vaderland nog weelderig versierd.
Der eeuwen rijke schat, de vrucht, die oudheid teelde;
Wat rijpen mogt in d' oostergloed;
Wat in het westerkoeltje speelde;
Door 't koestrend Zuiden werd gevoed;
Wat zich met kracht verhief uit stormen van het noorden,
| |
| |
Is uit zijn brein gevloeid aan Neêrlands stille boorden,
In onafmeetbren overvloed.
Bewondren wij een vaart, door 't oog niet af te meten,
Verheven boven allen lof:
En doe de dankbaarheid vergeten,
Dat, waar de breede vleugel trof,
De boezem soms werd opgereten;
Dat door den wiekslag, waar geen weêrstand tegen mogt,
De lucht, op 't felst beroerd, in dampen zich ontlastte,
En 't oog met vlagen overplaste,
Bij 't staren op zijn' stouten togt.
Het lieflijk ruischen, bij het geestverrukkend zweven,
Moog' de ingeprangde borst den ademtogt hergeven,
En doe het rein gevoel herleven,
Waarin de wellust van het aanzijn is verknocht!
Ja, vieren wij verrukt den schat, zoo mild geschonken,
Den rijkdom, dien hij achterliet;
Is 't matte ligchaam ook in 's aardrijks schoot gezonken,
Zijn geest leeft de eeuwen door in onbeperkt gebied.
Wat Rijken ook versier', waar volken ook op roemen,
Wat immer de aard' met glans verrijk':
De wereld moge een reeks van groote mannen noemen;
Zij kent geen' tweeden Bilderdijk.
|
|