Gedenkzuil voor W. Bilderdijk(1833)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] Aan Haarlems stedemaagd, bij het overlijden van Mr. W. Bilderdijk. Het dof en domm'lend klokgebrom Huwt aan de treurmaar, die alom Den sombren rouw verspreidt in Haarlems grijze wallen; De diep bedrukte Stedemaagd, (In 't hart van 't grievendst wee doorknaagd,) Is 't schittrendst keurgesteente aan de achtbre kroon ontvallen. Bij 't hart beklemmend lijkgebaar, Omzwiert het ongesnoerde haar Den boezem, hijgende aan de diep gevlijmde wonden; Het kleed des rouws beklemt haar leên, En 't hartverscheurend klaaggesteen Verkondigt, welk een' schat het graf hier heeft verslonden. Ween, droeve! ween, uw Sparenvloed, (Zoo fier op kunst en heldenmoed!) Verloor een flonkerstar van nooit gekenden luister; Een lichtbaak, die deze opgaande eeuw, (Ten spijt van 't zinloos volksgeschreeuw,) Ontrukt heeft aan den boei van 't alverzwelgend duister. [pagina 146] [p. 146] Zijn kloek vernuft, nooit geëvenaard, Zijne onnavolgbre dichtrenvaart, (Geschoeid op Grieksche leest, doordauwd met hemelwijsheid,) 't Straalde al op u zijn glanzen af, Als loon, dat hij u wedergaf, Voor 't herbergzaam verblijf, verleend aan zijne grijsheid. Ja, toen geen hut hem schuilplaats bood, Waart gij 't, die hem een wijk ontsloot, Met teedre moederzorg in 't uiterst hem behoedde; Hoe fel deez' wereld hem bestreed, Gij hebt zijn snerpend zieleleed Gebalsemd, waar gij mogt, ten spijt van 's afgronds woede! Doch beider lot is reeds voorspeld: De krans, die reine deugd vergeldt, Wordt eens door 't nageslacht geslingerd om uw slapen; Maar 't helkroost, dat Gods wetten hoont, En zelfs zijn priesters niet verschoont, Wordt eens de kop verplet, door 't vreeslijk dreigend wapen. Hij zelf geniet reeds 't heerlijkst loon Voor 't ridderlijke moedbetoon, Waarmeê zijn geestlijk zwaard den afgrond heeft bestreden. Dáár, in dat hoog verheven Rijk, Geniet ge, ô zaalge bilderdijk! Reeds 't onwaardeerbaar goed, zoo vurig afgebeden. [pagina 147] [p. 147] ô Denkbeeld, dat al 't leed verwint, Neen, welk een band u aan hem bind', Gij eischt hem niet terug voor 't aardsche leedverduren. Doch eens, als 't licht de neevlen vaagt, Omstraalt zijn glans ook Haarlems maagd, Die de onschuld en verdienste een wijk gaf in haar muren. L. Schipper. Vorden, 27 Junij 1833. Vorige Volgende