Gedenkzuil voor W. Bilderdijk
(1833)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 140]
| |
De aloëGa naar eind(1), aan Mr. W. Bilderdyk.
Wie zijt ge, o wonderschoone plant!
Die 't blad, met scherpen doornen rand,
Zoo statig houdt ter aard' gebogen;
Die, rijzende als uit stalen voet,
Daar achtbaar schittert voor mijne oogen,
Als 't beeld van majesteit en moed?
o Telg van 't gloeijend Oost en Zuid,
Wier bloemkelk zich nog laat ontsluit,
En voedsel trekt uit stevige aadren!
Waarom siert niet altijd u 't schoon,
Of prijkt gij met het waas en blaadren
Van 't lievlingsbloempje van Dioon?
Een wacht van doornen, scherp gewet,
Houdt, om uw blaadren uitgezet,
Vaak den vernoegden wandlaar tegen;
Der lieve maagden zachte hand
Plukt blij de veldbloem allerwegen,
Maar ducht uw doornen, fel van tand.
| |
[pagina 141]
| |
Den vruchtbren dauw, dien 't roosje drinkt,
En die op 't loof der eiken blinkt,
Zien wij ook u zijne offers brengen;
Maar, als gebelgd, schudt gij vaak, straf,
Den zilvren drop van bloem en stengen,
En van uw' ijzren wortel af.
Geen wormgekruip, geen wespenbeet
Bevlekt, of boort het vaste kleed,
Waarmeê Natuur u heeft omgeven:
Orkanen brulden om u heen;
Maar hun geweld deed u niet beven -
Gij staat, en voelt u zelve alleen.
De tijd, die u zijn' kweekling noemt,
Teelt nog na jaren uw gebloemt',
Op trotsche stengen, uit uw blâren;
Zoo nadert men u van alom,
En de eerbied groet de telg der jaren,
Die bloeit in haren ouderdom.
We aanschouwen u in 't gloeijend zand,
En waar de schoot der bergen brandt,
Of lavastroomen om u vloeijen;
U zien we op rotsen van arduin
En in der zuilen kloven groeijen,
Ja rijzen zelfs uit asch en puin.
| |
[pagina 142]
| |
Als van geene aardsche stof gevoed,
Door lucht alleen en zonnegloed
Gekweekt, praalt ge als een wonderwezen,
Dat aller bijstand trotsch veracht,
En, door zich zelf alleen verrezen,
Niets kent dan eigen sterkte en pracht,
Ach! hadt ge altijd den zoeten geur,
Het lagchend groen, de blijde kleur,
Waar Neêrlands lusthof op mag roemen;
Maar, wie ooit zong, op stouten toon:
‘De schoonste zijn de teêrste bloemen’Ga naar eind(2)
Dacht aan uw trotsch en heerlijk schoon.
'k Zag bloem- bij bloemkelk opengaan;
Zoo velen voor mij dorrend staan;
De schoonste voor den storm gevallen:
Maar gij praalt, als der sterflijkheid
Ontwassen, aan het hoofd van allen,
Omkleed van kracht en majesteit.
o Gij, die lot en jaren tart!
Ach! streeldet ge immer zin en hart,
Als 't nedrig bloempje in veld of dalen!
Stout heft ge uw gouden kroon omhoog;
Ver zien we u boven 't roosje pralen;
En toch het roosje trekt ons oog.
| |
[pagina 143]
| |
Ja, de Aloë, zij is uw beeld,
o Grijze Bard, wiens dichtvuur speelt
En blaakt in steeds hernieuwde spranken!
Vaak boeit mij uw zoo heerlijk lied;
Maar spreekt de wrevel in uw klanken,
Dan huldig, maar ik min het niet.
Ga voort, bespeel Alcéus lier!
Maar, ach! doe haar, meer bits dan fier,
Niet altijd daavren van zijn' donder!
Uw kopren keel klinkt soms te zwaar:
Meng Sappho's zilvren stem daaronder,
En smelt uw klanken, Dichtrenwonder!
Weêr met de zoete Eöolsche snaarGa naar eind(3)!
M.C. van Hall.
|
|