| |
| |
| |
Op Mr. W. Bilderdyk.
Wie is hij, de eedle Bard, de roem der harpenaren,
Aan Febus heilge dienst zoo glorierijk verpand;
Die 't luistrend aardrijk boeit aan zijn vergode snaren;
Homeer, anacreon, de maroos en pindaren
Van uit der Eeuwen nacht verheerlijkt op doet varen,
Zijn' eeuw de aloudheid toont in haar' eerwaarden stand?
Hij is het, bilderdijk, 't orakel onzer dagen,
Die Hemeloorsprong voert in zijn' verheven' toon;
Die, als der dichtren vorst, de onwelkbre kroon mag dragen,
Den staf zwaait in 't gebied van 't zielbetoovrend schoon,
Als God apollo's wonderzoon.
Wat nagalm, welk geluid weêrkaatsen zijne akkoorden,
Wanneer zijn vaste hand de zilvren lier bespeelt,
En haar ontsprongen toon zoo hartontroerend streelt,
Of heilgen eerbied wekt, als hij, door vloed van woorden,
| |
| |
In eedle drift ontvlamd, de boosheid en 't verraad
Met onverschrokken' blik manmoedig tegengaat;
Als zijn ontboeide zang, bij 't wisse bliksemslingren,
De boetklaroen verheft ten schrik der werelddwingren;
Of zijner vingren klem, met Godgewijden zwier,
De snaren hupplen doet, om, door geheiligd vier,
In 't hart van d' ongodist een schuldbesef te ontsteken,
De vromen in 't geloof tot christendeugd te kweeken;
Te ontsluijeren voor 't oog een naamloos heilverschiet,
Als mengt zijn toon op aard' zich reeds in 't Englenlied.
Omkrans hem, Nederland! vereer dien Dichtren Koning,
Vlecht lauwren en gebloemte om zijne eerwaarde kruin,
Zoo als Itaalje eens deed bij zijner zang'ren krooning;
Euroop' vervang' den lof, die rondklinkt van uw duin,
En stemt den danktoon meê in heilige eerbetooning.
Maar, ach! wat baten loovermeijen?
De dierbre leeft op aard' niet meer;
's Lands Nestor zonk reeds spraakloos neêr,
Het jubel zwijg' bij 't nokkend schreijen,
Bij 't hartverscheurend grafkuil leijen
Van Neêrlands pronksieraad en eer.
Barst los, barst los in klaaggezangen!
Treurt! gij, die kunst vereert bij 't jamm'rend boezem-prangen.
Uw lievling daalde in 's aardrijks schoot;
Zijne Englenmelodij, die ge allen op mogt vangen,
| |
| |
Die troostrijk van zijn lippen vloot,
Die oog en hart met wellust aan mogt hangen,
Zwijgt, nu zijn mond voor 't graf zich sloot.
Zielroerend als Held ossian voorhenen,
Staard' hij op zijner magen graf;
Maar, ach! van de eerste kindschheid af,
Moest vaak zijn gulle vreugd zich met het leed vereenen;
Ging reeds zijn tred door doornen henen,
En vond zijn boezemsmart slechts uitkomst in te weenen:
Want luttel was 't genot, dat hem dees wereld gaf.
Maar toch zijn Zangnimf, zoo verheven,
Zijn dichtvuur, rein als de uchtendgroet,
Bleef bruisend door zijne aadren zweven,
En ruischen tot aan d' avond van zijn leven,
In onuitdoofbren hemelgloed.
Wat aanval van geneugt', ontvlamd in zielsvervoering,
Doorstroomde hem de borst, geschokt door heilge ontroering?
Wat onweêrstaanbre drift ontstak in zijn gemoed
Die bovenaardsche zucht en dichterlijke gloed?
Wat hemelsche indruk mogt zijn' fieren geest bestralen?
Ontsloot een Seraf hem het rijk der idealen?
Daar 't rein oorspronklijk schoon, dat in zijn lied ons streelt,
Het zuiverst adelmerk in al zijn vormen beeldt,
Werd hij gewaardigd, om, als de éénige uitverkoren,
Volmaakte kennis in 't verborgen na te sporen?
| |
| |
Mogt zijn gespannen geest daar reiken tot al 't licht,
Waar nog geen sterveling zijne oogen had gerigt?
Dan o, wie waagt het uit te vorschen
Den oorsprong en den vorm der eedle Poëzij,
Die d'achtbren Bard ontvloeide in 's levens rampvol torschen,
Die hij en waarheid leende en kracht en melodij?
Wie zal de wording van de ontwaakte zon bepalen,
Hoe zij ter dagkim stijgt, haar glans op de aard' doet stralen,
En vriendlijk ons begroet uit 's Hemels opperzalen?
Ook wie beseft de gaaf der taal en Profecij,
Die bilderdijks vernuft, schoon sterveling als wij,
Zoo onuitspreeklijk rein voor zin en oog kon malen?
En nu, helaas wat ramp! schreit, Neêrlands Dichtrenkoren!
Werpt, moedeloos van smart, de ontsierde Citer neêr;
Nu hebt ge in bilderdijk het dierst kleinood verloren,
Den Nestor, dien gij volgde op 't moeilijk pad der eer.
Hij viel! zijn werkzaam hoofd boog willig zich ter neder,
Toen de Engel Gods hem wenkte en de Almagt uitkomst gaf;
Want, ach! gelijk in 't woud de in storm geknakte Ceder,
Neeg lang reeds 't moede lijf naar 't op hem wachtend graf.
Ja, heerlijk blinkt de traan, die neêrstroomt bij de groeve
Van d' onvergeetbren Bard, die steeg naar reiner baan:
Maar, Neêrland! o, misgun d' in 't leed vergrijsden droeve
Niet de afgebeden rust, die hij is ingegaan.
| |
| |
Zijn' strijd heeft hij volstreên, zacht moge uw klaagtoon ruischen,
o Muzen! gij, die treurt om uwen bilderdijk;
Aandoenlijk moge uw lied als de avondkoelte suizen,
Nu gij de omfloersde luit doet galmen bij zijn lijk.
Welzaalgend is 't gevoel, dat opbruist naar uwe oogen,
Daar gij zijn nedrig graf met lauwren overspreidt;
Gij kunt zijne eer en roem wel door geen' lof verhoogen,
Maar 't nokkend hart zoekt lucht voor zijne erkentlijkheid.
Want, o! onsterflijk blijft hij leven;
Zijn onnavolgbre hemeltoon,
Zal met zijn' dierbren naam van aller tongen zweven,
En, tot aan 's werelds end door 't heerlijkst schoon verheven,
Staâg dingen naar het waardigst loon.
|
|