Koejoe-Koejoe en de bosgeest
Vredig was het leven in het dorp Innoepsie aan de Boven Coppename. In Innoepsie woonden veel Karaiben, beste jongens en meisjes, in dit dorp nu woonde een familie die Toetoe-koe heette.
Een jongetje van deze familie droeg de naam Koejoe-Koejoe. Hij was een jaar of twaalf en was de oogappel van zijn vader.
Bijna altijd nam de vader hem mee op de jacht of de visvangst.
Koejoe-Koejoe zat graag voor in de korjaal van zijn vader. Met zijn kleine pagaai kapte hij in het water en flink gooide als het ware grote blokken water naar achteren, waardoor de korjaal vooruit schoot. Dikwijls kwamen zij van de visvangst met een grote streng vissen. Met trots droeg Koejoe-Koejoe zo'n hoop vis.
Op een dag ging vader Toe-toe-koe met zijn zoon naar een kreek heel ver van het dorp om te vissen. Vader en zoon namen hun pijl en boog mee. De vader nam zijn kapmes en, omdat zij zo ver zouden gaan, ook wat cassave brood en geroosterde stukken hertenvlees. Het eerste deel van de tocht ging per korjaal. Met hun pagaaien schoven zij fors het water achterwaarts.
Na een tijdje gevaren te hebben, gingen zij weer aan land en moesten nu een stukje lopen om de kreek te bereiken waar veel vis was.
Ze trokken door het bos, dat nog vochtig was. Een vogeltje schommelde op een liaan en zong zijn liedje. Koejoe-Koejoe volgde zijn vader met vlugge pasjes over het bospad. Hij verheugde zich al op de visvangst.
Plotseling, met een geweldige sprong, flitste een grote jaguar over het bospad.
Vader Toe-toe-koe en Koejoe-Koejoe hielden hun pijl en boog klaar om te schieten als het nodig zou zijn. Koejoe-Koejoe was geschrokken, maar met zijn vader vlak bij zich, probeerde hij direkt weer tot zichzelf te komen, en hij vermande zich vlug.
De grote jaguar keek de jongen aan, maar toen hij de parate pijlen aan de gespannen bogen van vader en zoon zag, verdween hij geruisloos weer in het bos.
De Indiaan en zijn zoon liepen vlug door en bereikten de kreek zonder verdere avonturen.
De vissen spartelen in het water, dat er vol bolltjes van raakte. Het was voor de twee vissers een genot het gespartel te zien en te horen. Als de vissen naar lucht hapten, kwamen lieflijke kusgeluidjes uit het water.
De visvangst begon. Toe-toe-koe had spoedig genoeg gevangen.
Toen hij keek hoe het zijn zoon vergaan was, zag hij Koejoe-Koejoe nergens. Hoe hij ook zocht, de Indaan kon zijn zoon niet vinden. Hij floot en floot, maar geen antwoord. Hij wilde roepen: Koejoe-Koejoe. Maar volgens