Toen hij dacht, dat hij helemaal niet verder kon gaan zag hij tussen de bomen een kampje.
Dat moet de woonplaats van de bosgeest zijn, dacht hij. Dichterbij gekomen, merkte hij op dat het kampje er nogal verwaarloosd uitzag. Het was een helemaal gesloten kampje. Panakoi klopte op de deur. Direct klonk van binnen uit een loeiend geluid, dat naar de deur toekwam. De deur ging met een ruk open. In de deuropening verscheen een oude vrouw met een grote, kromme neus. Ze deed haar oude, tandeloze mond open en zei: ‘Mijn jongen wat heeft jou hierheen gebracht? Weet je niet dat hier de bosgeest woont?’
‘Dat weet ik’, antwoordde Panakoi, ‘en daarom ben ik hier naar toe gekomen. Ik wens dat de bosgeest mij opeet.’
‘Wat voor grappen zijn dat?’ zei de oude vrouw kwaad.
‘Dat is de waarheid’, zei Panakoi zachtjes. ‘In mijn dorp moet niemand iets van mij hebben. Men zegt dat ik lui ben.’
‘Kom vlug binnen’, antwoordde de oude vrouw, ‘want straks komt de bosgeest, en als hij je ziet vreet hij je met haar en huid op’.
Het oudje trok de jongen naar binnen en verstopte hem achter een grote vijzel. ‘Blijf maar rustig hier zitten,’ zei ze.
Nauwelijks had Panakoi zich laten verbergen, of de bosgeest kwam aangestormd. Panakoi merkte dat buiten een hevige rukwind raasde en dat de bomen heen en weer zwiepten en kraakten. Vlak voor de deur van het kampje hield de wind op. De deur werd opengeworpen, en daar kwam de bosgeest binnen. Hij gromde en keek in het rond, en schreeuwde: ‘Ik ruik mensenvlees’.
‘Je vergist je’, zei het oudje, ‘je ruikt het mensenbloed dat ik voor je heb klaargemaakt.’ De oude vrouw bracht een kalebas vol mensenbloed naar de geest, en hij dronk het gulzig op.
Toen de bosgeest zoveel bloed gedronken had, dat er niets meer bij kon, haalde de oude vrouw Panakoi van achter de vijzel tevoorschijn.
‘Ahaa,’ brulde de bosgeest, ‘Aha, mensenvlees.’ Maar, hij was verzadigd en kon Panakoi niet opeten. ‘Hou je rustig’, zei de oude vrouw tot de bosgeest, en ze vertelde hem wat de jongen in het bos was komen doen. ‘Eet hem niet op’, verzocht ze aan de bosgeest, ‘maar help hem.’
De bosgeest luisterde naar de oude vrouw en beloofde Panakoi te helpen. Hij gaf de jongen een kruidenbad en leerde hem vissen en jagen, kostgronden openkappen, vlechtwerk maken, korjalen uit boomstammen hakken, alles wat een Indiaan moet weten leerde de bosgod aan Panakoi.
Na enige tijd was de jongen volleerd. Dankbaar nam hij afscheid van de bosgeest en de oude vrouw, en keerde terug naar zijn dorp.
Zijn ouders waren blij hem weer te zien, en hij was de beste jager en visser van het dorp en hij kon alles beter doen dan wie dan ook.
De Karaibse overlevering zegt dat Panakoi de stamvader is geworden van alle jagers.