Na een tijdje te hebben geloerd wat er gebeurde, ging de Indiaan sluipend verder.
Toen zag hij iemand tegen een kankantrieboom geleund. Hij sperde zijn ogen wijd open om goed te kunnen zien. Wie was dat? Waarachtig het was de Opper-bosgeest, die onbeweeglijk tegen de boom geleund stond.
De man schrok erg. Onhoorbaar sloop hij verder het bos in. De gedachte dat hij wild moest schieten gaf hem moed om na deze ontmoeting toch verder te gaan.
Bij een kreekje gekomen nam de jager een bad, een lekker fris bad. Toen hij uit het water kwam, zag hij dat iemand op de oever was komen zonder dat hij het gemerkt had.
Het was een jongeling in volle Indiaanse kleding. De jager floot van verbazing tussen de tanden.
‘Waarom fluit je?’ vroeg de onbekende, en voegde er aan toe: ‘Niemand mag in mijn bijzijn fluiten.’ ‘Dat wist ik niet’, antwoordde de jager; ‘maar wie ben je wel?’
Omdat je gefloten hebt, zal ik je voor eeuwig meenemen naar mijn land; zei de onbekende.
‘Wie ben je?’ vroeg de jager.
‘Ik ben de geest die het toezicht heeft over alle boskreekjes.
De bosgeest maakte een gebaar en op hetzelfde moment was de onfortuinlijke jager ook in een bosgeest veranderd.
Hij kon vanzelf nooit meer terugkeren naar zijn gezin, en in zijn dorp heerste grote droefheid over zijn verdwijning. Maar in een droom kwam hij zijn vrouw over zijn lot vertellen en troostte haar.
De Indianen zeggen dat het herkenningsteken van deze geest een langgerekt, droevige fluittoon is, die je in het bos kunt horen. Als de Indianen het horen, weten zij gerustgesteld dat de betoverde jager in hun nabijheid is en hen zal beschermen tegen de gevaren van het bos.
(Arowaks)