De vuurgeest Piepie.
Er was eens een groot Indiaans dorp. Elke dag trokken de dorpelingen in hun korjalen naar hun kostgrondjes. In het dorp was het altijd druk.
De jongens liepen altijd op en neer met pijl en boog; ze oefenden zich aan de rand van het dorp in het schieten. Andere groepjes jongens en meisjes zwommen luidruchtig in de rivier. De vrouwen waren steeds bezig met het bereiden van eten en drinke en het maken van vlechtwerk.
Temidden van deze drukte woonde eenzaam in een kampje een oude vrouw. Ze had geen enkel familielid meer in leven. Overdag sliep Piepie, het oudje, in haar hangmat. 's Middags begon ze een potje te koken. 's Avonds ging ze naar de waterkant om een bad te nemen. Als ze weer teruggekeerd was in haar kampje zagen de dorpelingen daar altijd een groot vuur flikkeren.
De kinderen waren erg bang voor de oude vrouw. Ze liepen altijd in een grote boog voorbij haar kampje. De dorpelingen wisten te vertellen dat de oude vrouw 's nachts in een grote, vliegende vuurgeest veranderde. Ze vrat dan alle vuur dat ze tegenkwam op. Wanneer de vuurgeest uit het dorp wegvloog, gaf ze altijd een doordringende gil. In een nacht tijd kon de vuurgeest verschillende dorpen bezoeken. Bij de kampen die niet verlicht waren, doodde de vuurgeest het jongste kind en liet ze haar voetsporen achter. De hutten die wel verlicht waren, sloop de vuurgeest voorbij om met een snerpende gil weg te vliegen. Want bij het zien van het vuur was de