[De maan op jacht - vervolg]
Op een avond droomde hij, dat in de nabijheid van zijn tijdelijke verblijfplaats een Indiaans dorp was. De volgende morgen ging hij er heen en ontdekte, dat het dorp rijk was aan Indiaanse kinderen. Bij het zien van de vreemde man gingen veel van de kinderen schuilen. Heel voorzichtig en tegelijk nieuwsgireig kwamen de kinderen even tevoorschijn van achter samakoes, grote aardenpotten, manden en hutposten. De jager sprak vriendelijk de kinderen aan en wenkte ze wat dichtbij te komen. Een Indiaanse jongen, die een beetje overmoedig was ging bedeesd naar de vreemdeling. Luister jongen, sprak de jager tot hem: ik woon niet ver hier vandaan, wil je soms wat geroosterd en gezouten wild komen halen??
De Indiaanse jongen keek hem met verbaasde ogen aan, hij aarzelde, keek om naar de andere kameraadjes en stemde tenslotte toe om met de vriendelijke jager te gaan.
Toen de andere Indiaantjes zagen, dat de jongen met de vreemdeling meeging, liepen ze ook mee. De kinderen liepen achter de jager en de jongen door het bos. Bij het kamp van de jager gekomen, slaakten de kinderen kreten van verbazing bij het zien van zoveel geschoten wild. De kinderen mochten zoveel vlees meenemen als ze maar konden sjouwen. Thuis gekomen vroegen de ouders van de kinderen naar de herkomst van het vlees. Toen de kinderen vertelden van wie ze dat alles hadden gekregen togen de grote mensen naar het kamp van Noeno maar....... deze was weer allang naar de hemel gegaan om haar vriendelijke licht over onze aarde te doen schijnen.
Tot vandaag nog, zegt de Karaib, zien wij de Maan en wachten wij op haar wederkomst.