De grote krachtinspanning had de Indiaan een beetje moe gemaakt. Maar hij volgde zijn reis. De rivier was smal geworden. Het oeverbos was zeer dicht en de bomen wuifden hem toe op de maat van de wind. Het leek alsof het bos de Indiaan toezong.
Veel vogels en waterdieren kwam hij op zijn tocht tegen.
Een nacht sliep de Indiaan in zijn hangmat, die hij aan de oever tussen twee bomen had opgehangen. Met een schok werd hij wakker door het gehuil van een dier. Terwijl hij pijl en boog gereed hield, luisterde hij aandachtig. Zijn scherpe ogen tuurden in het donker. Het gehuil kwam naderbij. Het was een akelig gehuil om er kippevel van te krijgen. Waren het duizend tijgers of duivels die zo te keer gingen?
Het werd hem te machtig. Hij sprong op zijn vlot en pagaaide zo hard als hij kon.
Toen de dag aanbrak, merkte de Indiaan dat hij voor een stad was gekomen. Het was de stad waarvan hij gedroomd had.
Hij ging aan wal. In elk kamp lagen hopen stenen bijlen. De Indiaan zag voor het eerst een bijl. De bewoners van de stad ontvingen hem vriendelijk. Nadat hij er een paar weken had doorgebracht, besloot hij terug te keren naar zijn dorp. De mensen van de stad hadden hem geleerd hoe hij met een bijl moest omgaan. En toen hij vertrok, schonken zij hem een heleboel stenen bijlen.
De Indianen zeggen, dat hun voorouders vanaf die tijd in het bezit kwamen van de hele boel stenen bijlen.