Op zekere dag gebeurde het, dat de Indianen bezoek kregen van een vreemde man en vrouw. Vanwaar deze mensen kwamen en wat ze wilden hebben, dat alles interesseerde de Karaiben niet. Alleen vonden ze, dat man en vrouw er vreemd uit zagen. Groot van stuk was het tweetal, met blond haar en blauwe ogen.
Nadat de vreemdelingen enige tijd onder de Indianen hadden gewoond, begonnen ze de Indianen slechte dingen te leren, zoals het drinken van kasirie, en het onderling ruzie maken.
De voormannen van de Indianen kregen op de duur genoeg van deze vreemdelingen. Een heleboel Indianen hadden veel van de slechet gewoonten overgenomen. Dag en nacht werd kasirie gedronken. Elke dag waren er ruzies. Tamoesie nam de Indianen hun gedrag kwalijk. Hij stuurde boodschappers om hen te waarschuwen, maar zij stoorden zich daar niet aan. De Indianen lachten Tamoesie zelfs uit.
Op een goede dag ontdekten de piaaimannen dat de twee bezoekers slechte geesten waren. Ze vielen hen aan en doodden hen. Maar het kwaad was reeds gebeurd. De Indianen wilden de slechte leefwijze niet meer loslaten.
Toen besloot Tamoesie de Indianen te straffen. Hij liet het regenen, dagen lang en weken lang. Het regende maar dag en nacht, zonder ophouden. De knoppo, de regen, wist van geen ophouden. De Indianen verdronken als mieren in het water dat zo hoog steeg, dat zelfs de hoogste bomen niet meer te zien waren.
Alleen de berg Masaraipjo, de Berg van het Geluk, stak nog boven het water uit. Een Indiaan was bovenop de berg geklommen. Een grote anjoemara zwom naar hem toe en deze vis begon aan een kant van de berg te knabbelen om zo de Indiaan in het water te laten vallen. Maar toen begon het water gelukkig te zakken en de Indiaan zat veilig op de bergto, in het Wilhelminagebergte. Aan een kant van de berg is de plaats te zien waar de vis geknabbeld heeft.