| |
Een tamaai Spektakel.
(Een dorps-vertelling.)
‘Gouw! gouw! maak toe die deur; ik denk die kat... ja, daar is hij waarlijk al in die gang. Saartje, Saaaaaartje! maak dan toch toe die deur - kat, kat-katje, sw-sw-sw-sw!’
Dit is 'n ou vrouw wat zoo'n lawaai maak, 'n ou-vrouw met meer rimpels als haren en tanden. Zoals meer ou vrouwens van haar soort, wat nie man het nie, is zij te danig gek naar haar kat en pas hom goed op.
Saartje, die klein meisje wat zij aangeneem het, staat op stoep bij die open voordeur en onderhandel met een vrouw wat visch verkoop.
| |
| |
‘Ach tante, hij is al uit bij die deur, ik kon daar niks aan doen nie’, roep Saartje terug in die huis.
‘O, vaderlandje! die stomme dier is nog nooit op straat gewees nie,’ klaag die ou-vrouw; zij sukkel naar die stoep zo gauw als zij kan en hou nog maar aan met roep: ‘kaaattie, kattie, kattie, sw-sw-sw-sw-sw-sw!’
‘Die dier het zeker die visch geruik, juffer’, zeg die vischvrouw, - ‘dit is die mooiste visch wat juffer nog ooit gezien het, en negen pens die pond maar.’
‘Kaaaattie, kattie, kattie, sw-sw-sw!’
‘Maar juffer, moet jou toch nie zo uit asem schreeuw nie, die kat kom vooreers nie terug nie, hij neem zijn kans waar om een beetje te kuiër; - acht pens een pond voor die visch, juffer.’
‘Kaaaattie, kattie, kattie!’
‘Maar mijn schepsels, juffer, die kat kom mos selvers weer terug; maar zulke visch ziet u nie weer nie.’
‘Ik het vandaag nie visch nodig nie! Ach! mijn katje, mijn katje!’
Die ou-vrouw kijk links en rechts die straat langs en die visch-vrouw zeg snipperig: ‘dit is 'n mooi grap en u laat mij nog al roep deur Saartje; nou staat ik hier net vergek!’
‘Kattie, kattie! ach! waar loop die diertje toch nou?’
‘Daar, daar!’ roep Saartje meteens; zij staat in die straat en wijs met haar vinger: ‘daar gaat hij in die groente-winkel oo'rkant!’
‘Gauw-gauw, Saartje, loop haal hom!’
‘Kristen-ziele, wat een lawaai om zo'n kat. Wil juffer nou regtig nie visch heh nie?’
‘Nee, nee! vandaag nie.’ Angstig kijk die ou-vrouw Saartje na, die, zo gauw als zij kan, naar die groentewinkel schuinsoo'r geloop het. Die kat is daar tusschen een paar mandjes ingekruip en 'n mens kan net die puntje van zijn stert zien uitsteek.
‘Daar zit hij!’ roep een jongetje wat die geschreeuw gehoor het, en nou daar staat kijk.
‘Waar?’
‘Daarzo, achter die mandje met slaai!’
| |
| |
Saartje gaat op haar hurke zit en roep: ‘sw-sw-sw-sw!’
Die puntje van die stert verdwijn en die neusie van die kat kom daarvoor in die plaats.
Een paar kinders, wat ook nog bijgekom het en op hulle hurke zit kijk, schreeuw meteens: ‘Daar, kijk, nou kan 'n mensch zijn snoet zien!’
Deur die geraas verdwijn die kat heeltemaal.
‘Kattie, kattie!’
‘Miauw!’ zo klink dit benauwd daar achter die mandjes uit.
‘Wat zoek jij, meissie?’ zoo vraag die groente-vrouw, wat nou binnen kom bij die achterste deur.
‘Die kat van die, juffer wat hier oo'r die straat woon, zit achter die slaai.’
‘Zo! nou laat hom maar zit, en gooi asjeblief nie mijn goed deur-mekaar nie. Kom kinders, laat vat! blij weg van die mandjes; die kat doet julle mos niks nie.’
Intusschen is verschillende voorbijgangers en rondlopers daar blij staan, en verbazend gouw groei die getal nieuwsgierige mensche aan, daar voor die groentewinkel.
‘Wat is dit alles hier?’ vraag een paar stemmen.
‘Ach, mensche, loop toch’, brom die groente-vrouw, ‘dit is niks, glad niks nie?’
‘Daar zit een kat achter die groente,’ roep een jongetje.
‘Is dit maar al!’ Partij van die groot-mensche gaat teleurgesteld weg, maar die kinders en ander mensche wat weer voorbij kom blijf nog staan kijk.
‘Kaaatsch, kats!’ schreeuw een paar kinders, en die groente-vrouw, wat nou al genoeg het van die spektakel voor haar winkel, vat een paar van die mandjes vinnig aan, schud dit heen en weer, en schreeuw daarbij hard: ‘Akiss vort! akiss!’
Die kat spring verschrikt oo'r een mandje wortels heen, gooi in zijn vaart een paar bakkies boontjes om en, woerts! weer een ander winkel in, oo'rkant die straat.
‘Akiss! akiss, kaaatsch!’ schreeuw en lach die kinders, en die heel spul die kat achterna, oo'r die straat.
| |
| |
Hier kom die ou-vrouw aan naar die winkel, op een sukkelstappie, en zij vergeet dat zij nog maar half aangetrek is; zij het dit heeltemaal op haar zenuwe, en zeg bevend:
‘Ach, kinders, kinders, doet dit alsjeblief nie, julle maak mijn katje heeltemaal wild.’
‘Akiss! kaaatsch’, is al wat zij tot antwoord krijg.
Die eigenaar van die winkel kom uit zijn kamer en ziet die spul lawaai-makers voor zijn winkel; hg vraag kortaf: ‘Wat is dit hier, wat wil julle hèh?’
‘Mijnheer, mijnheer, die tante haar kat vreet jou gerookte vleesch op!’ schreeuw een jongetje, en een ander roep: ‘pas op voor jou boter!’
‘Jaag hom uit, jaag hom uit!’ schreeuw weer 'n ander.
‘O, goeie tijd nee! maak toe die deur, asjeblief toch, dan zal ik hem kom haal’, smeek die ou-vrouw, heeltemaal uit asem zo's zij geprobeer het om tusschen die mensche deur te druk. Zij is net voor die deur gekom, toen die heel spul weer: ‘Akiss, kiss, kiss, kiss!’ roep, zo hard als hul kan, en die kat vlieg die winkel uit, met een borstel wat hom achterna gegooi wordt.
‘Daar gaat hij! A-kaatsch!’ schreeuw die kinders; die verschrikte dier spring tusschen die bene van die aanschouwers deur, weer naar die anderkant van die straat:
‘Daar gaat hij, daar gaat hij!’
Die kat vlucht in een hoek onder een kar en zit daar achter in die donker; met een stert zo dik als een disselboom en die ore, plat getrek op die kop, blaas hij almaal aan wat nabij kom.
‘Kijk zijn oge, hij is dol!’ zeg iemand.
‘Ach, nee! mijn lieve mensche, hij is dood-mak, ik zal hem kom haal. Laat mij toch asjeblief deur-kom,’ zo roep die zenuwachtige ou-tante; zij loop 'n beetje mank en was al weer nie gauw genoeg om vóór die mensche bij die kar te kom nie.
Haar buurman, wat naast haar woon, het al die tijd koerant
| |
| |
zit lees, voor zijn venster; nou kom hij op stoep en ziet die visch-vrouw staan; - met die handen op haar heupe staat zij te schater van die lach. Nieuwsgierig vraag hij haar: ‘Wat is daar toch te doen?’
‘O, mensche, dit is een grap! die kreupele juffer wat hier naast U woon is op die kattejacht; kijk, daar zit zij op haar hurke voor die kar. Die kat zal zij nie zo gauw in handen krij nie, - wil U nie lekker visch koop nie, mijnheer? Bak of kook, net zoo's U wil, negen pens die pond maar. Nee? Niks nie? Nou 'n ander keer dan. - Maar, hoor nou, hoe zij schreeuw; die ou-mensch is zeker een beetje....’ Die visch-vrouw maak een kruisie voor haar kop met haar voorvinger, alsof zij wou vraag, of die ou-tante wel recht bij haar positieve is.
Die goeie man haal lachend zijn schouders op en antwoordt: ‘Ach nee! dit is een doodgoeie ou ziel, maar een beetje zenuwachtig en eenzelvig, 'n beetje katjes-gek.’ Blootshoofds loop hij nou op zijn slippers naar die klompie mensche toe wat daar lach en pret maak, bij die kar en wat aanhou om die kat schrik te maak, zo fluks als die ou-vrouw kom roep. ‘Ach’, zucht die ou-tante, ‘als die baas van die kar nou maar wil uit kom, dan zal hij hom wel vang;’ dan buig zij weer voor-over om zo ver als zij kan onder die kar te grijp.
‘Daar is niemand t' huis nie!’ roep een vrouw wat daar dichtebij woon.
Die ou-tante haar buurman, wat flus met die visch-vrouw staan praat het, krij nou jammer voor haar; hij kom nader en zeg: ‘kinders, laat ik nou effentjes deur-kom;’ hij wil die ou-mensch graag help. Die toeschouwers gaan op zij waar die dienstvaardige man voor homzelf een pad maak tot bij die ou-juffer. Zij ondervind meer en meer, dat die kwâjongens een onbarmhartige pret daarvan maak om haar te stoot en te plaag, terwijl zij alles doet wat zij kan om haar kat in hande te krij. Die een trek aan haar baatje, die ander stoot haar vooroo'r, een ander weer geef haar een tikkie op haar kop, en één groot lummel wil haar net achter-oo'r trek, toen haar reddende
| |
| |
buurman bij haar kom; hij stoot die lot opzij en zeg: ‘Toe! maak dat julle weg-kom en laat die juffer nou met rust, - stil maar, tante, ik zal U wel help.’ Hij kniel voorzichtig voor die kar, en grijp daar onder-in zo ver als hij kan om die vluchteling te vat.
‘Akiss! akiss! kaaaatsch!’ schreeuw die plaag-geeste.
‘Kwâjongens, wil julle nou julle bek hou?’
‘Ja, oompie! Akiss, kiss!’
‘Wil julle nou ophou of nie?’ roep die redder; rood van die voorover-buk staat hij effentjes op.
Bij zijn kop voorbij gooi iemand een ou sloffie naar die kat, wat weer begin te blaas; - die ou-juffer, wat naast hom op haar hurke zit, krijg weer een stoot en val tegen hom aan. Die hele lot schreeuw ‘hoerêh!’ Die pret wordt al mooier, hulle druk van achter meer en meer naar voor.
‘Gaat nou maar lievers huistoe, tante, ik zal hom wel voor jou vang’, zeg die goeie man; hij is net bijtijds bij die hand om haar weer voor een val te behoede, en dringend voeg hij daarbij: ‘Gaat nou binnen, mijn goeie mensch, want wragtie! dit wordt hier nou katjes-speuletjes.’
‘Ach, mijnheer, zal u hom regtig vang?’
‘Ja, ja! maar loop nou alsjeblief!’
‘Hoerêh! daar gaat zij - Hoerêh!... Juffer, pas op jou katje!’ zo schreeuw en zing die stouterds, terwijl die juffer, met een angstig gezicht, bevend en mank, terug-trek en nog een paar stote ontvang vóór zij haar stoep bereik.
Die vischvrouw gee die brutaalste plagers een paar taai klappe en roep: ‘Wil julle nou ophou, hê?’ en zij zeg aan die ou-juffer: ‘zo, mijn lieve ou-mensch, gaat nou maar gouw binnen, hoor, want anders raak jij onder stof, - wil u nou die visschies nie sommer saam neem nie? - drie shillings voor die hele lot!’
Zonder te antwoord gaat die juffer naar binnen, zij zucht en kijk nou en dan om naar die kar zijn kant. Daar bij die kar lach en juich dit nog maar altijd harder, waar die tante haar buurman, mijnheer Teeuwsen, nog maar altijd doet wat hij kan.
| |
| |
‘Die verflakste dier’, brom hij. - ‘Stil toch nou, kinders, hoe wil ik die ding nou op zo'n manier in hande krij?’
‘Op zij, maaifoelies! op zij daar!’ schreeuw met-eens een grove stem; - dit is een grote zwaar-gebouwde kerel, zijn hoed zit schuins op zijn kop, links en rechts stoot hij met zijn elleboge een pad deur die mensche.
‘Hou jou stuur recht!’ roep een paar van die kwâjongens wat gezien het, dat hier die ou pad-maker een sopie te veul in het.
‘Wat, wat is dit hier? waarom zit jij daar zo op jou hakke?’ vraag hij met een zware tong en hikkende aan mijnheer Teeuwsen.
‘Daar zit een kat onder die kar!’ roep een uit die klomp.
‘Een kat? Menschdom! maak julle daaroo'r nou zo'n matschudding? Wou julle die kat daar weg hêh? Dit is maar 'n kleinigheid; zó moet julle dan maak, kijk, zó!’ hij grijp die kar woest aan, til dit van voor op, gee een harde schop met zijn grote voet tegen die buikplank en maak een harde blaas-geluid.
‘Daar! - zien julle? daar trap hij al!’
Met een vinnige sprong waai die kat daar uit, blaas van angst, vlieg tegen een houten huis op, klouter daaroo'r - nagevolgd deur die geschreeuw en lawaai van die kwâjongens, - storm zo's 'n warrelwind die straat op en is een ogenblik daarna verdwijn.
‘Dit staat jou gemeen!’ zeg mijnheer Teeuwsen, - hij is kwaad, want die kat wat hij wou vang is nou glad weg.
‘Dit staat jou gemeen! Waar bemoei jij jou mee?’
Die straat-loper trek een paar kwaai oge, gee zijn hoed een klap dat dit vas zit op zijn kop, trek op 'n uitdagende manier die mouwe van zijn baatje op, gaat vlak voor mijnheer Teeuwsen staan, en schreeuw: ‘Ou maat, dit is ikke die hoor, wil jij ver mij hêh?’
‘Wat het jij nodig om aan die kar te vat?’
‘Ik zal aan die kar vat wanneer ik wil, verstaan jij?’
‘Ach kerel, jij is dronk, loop!’
| |
| |
‘Loop?! - en dit vei jou? Dronk! - ia dit maar al, boek-pens?’
Mijnheer Teeuwsen wil weggaan, maar die mensche staan te dik; die groot kerel gaat al voor hom staan, ziet hom kwaadaardig aan en schreeuw weer 'n slag: ‘Matie, hier is ik als jij mij zoek, hoor, en wat het jij nog meer van mij te sêh?’
‘Ik praat nie met dronk mensche nie’. Mijnheer Teeuwsen ziet nie een kans om weg te kom nie; daarom zeg hij maar nog een slag, half driftig, half bangerig: ‘Toe, laat vat nou, hoor!’
‘Kommedeer jou hond en blaf zelf! Als jij lus het om op jou ziel te krij, dan moet jij dit maar sêh, hoor, ik is jou man’, en, zo's hij ‘ik’ zeg, gee hij 'n stamp op zijn bors, en hou dan met-eens zijn grote, harde vuist voor die verschrikte oge van mijnheer Teeuwsen, - wat eerst rood en dan bleek word om zijn neus, want hij begrijp nou wat hij kan verwag.
‘Ik - ik - ik het maar net gesêh, dat - dat...’ hakkel hij.
‘Jij sêh, ik is dronk, en dit verdraag ik nie - jij moe nie dink, ik is bang ver jou nie, - bij me zool, man, ik het lus ver tien zo's jij!’
Mijnheer Teeuwsen wordt nog bleker; maar daar herinner hij hom meteens, dat hij ergens gehoor het, dat een mensch iemand wat te veel gedrink het in bedwang kan hou, als 'n mensch hom maar flink in die oge aankijk; hij trek dus een paar verbazend grote oge en ziet zijn tegenpartij scherp in die gezicht, terwijl hij probeer om langzaam achteruit te trap en weg te kom. Maar hij kan nie uit nie, want nou dat daar kans is op een bakleierij, druk die klomp nieuwsgierige nog dikker bij mekaar.
Die bezopen kerel win hom meer en meer op, en brul:
‘Als jij 'n man is, trek uit jou baatje, en stamp ver mij, hierzo, hierzo, als jij kan!’
Mijnheer Teeuwsen zeg niks, hij kijk hom nog net altijd aan.
| |
| |
‘Kom nou aan mijn lijf, mooie mijnheertje, met jou slippers en jou gescheerde snuit, - hoe lijk dit of jij nie kan roer nie? Ik kan, hoor, daar leg mijn baatje al.’ Die vent strook zijn hemds-mouwe op en die ongelukkige mijnheer Teeuwsen beef, want hij ziet een paar zware bruin behaarde arme.
‘Ik - ik - ik h - het niks tegen jou nie, man.’
‘Ja, maar ik het wat tegen jou; - wat kijk je mij zo aan?’
‘Ah zo!’ denk Teeuwsen, ‘die aankijk kan hij daarom nie verdraag nie’ - hij krijg weer 'n beetje moed, kijk nog scherper als eers en schuif nog een beetje verder achteruit; nou kan hij nie verder nie en durf ook nie om te kijk om te zeh hul moet pad maak nie.
‘Kijk voor jou - en trek jou baatje uit, plat-anna! Ik het lus ver jou, man, - begin dan nou!’
Een jongetje met een mandje goed op zijn kop en een netje met eiers in zijn hand, staat in die voorste rij toeschouwers en lach dat hij zo schater. Dit verveel die dronke vent, en met die uitroep: ‘Hou jou bakkies, jij!’ grijp hij die kind met-eens die netje met eiers uit die hand en met een paar harde houwe slaat hij die eiers stukkend op Teeuwsen zijn kop. Mijnheer Teeuwsen zak amper in mekaar, terwijl hij die woorde hoor: ‘Dêh, nou het ik begin, trek nou jou baatje uit!’
Die kind begint te huil en een brullend gelach gaat uit die menigte op: ‘Dit is gemeen van jou om 'n ander zijn goed zo te runneweer!’ roep iemand; ook ander begin nou voor Teeuwsen jammer te krij en hij voel - want zien kan hij amper nie - hoe een paar voor hom pad maak en hem achteruit schuif. ‘Maar nou lijk hij mooi!’ grinnik die toeschouwers en gaan lachend voor hom op zij. Hij bereik eindelijk zijn stoep, maar die bezopen straatloper is achter hom aan, want die mensche kon hom nie tegen hou nie. Teeuwsen vlucht haastig naar binnen en doet die deur op slot. Die vischvrouw staat nog altijd op stoep; zij probeer die geweldenaar tegen te hou en zeg: ‘kom, loop nou huis
| |
| |
toe!’ Maar hij gee haar een stoot dat zij plat zit in haar vischmandje.
‘Ik zal hom krij, die tamatie-kop; kom uit, als jij 'n man is!’
Hij probeer tegen een leer op te klim wat tegen die muur staan en glij iedere keer weer af, zoo 'n miskruier. ‘Waar is hij! maaifoelies!’ Die mensche op straat brul van plezier elke keer als hij afglij van die leer.
‘Hou jou stuur reg! ou-leelijkert, jij krijg hom toch nie!’ schreeuw verschillende stemme.
Hij word woedend deur al die geschreeuw en gelach, stoot die visch-vrouw en die andere weg van die deur en begin met zijn vuiste daarop te moker.
‘Kom d'r uit, salemander!’
Bleek van schrik en geel van die eiers staat die goeie Mijnheer Teeuwsen hom in die kombuis te wasch, die zeep kom in zijn ogen en maak hom zeer. Die angst tril nog in zijn stem als hij ver die meid zeg: ‘kijk toch of die deur goed toe is. Geef mij nog 'n keer die waschlap - Mensche, mensche, hoe lijk ik!’
‘Bom! bom! bom!’ gaat dit op die voordeur.
‘Maak die kettinkie van die deur ook vas; - waar is die hand-doek?’
‘Bom! bom! bom!’
‘Waarvoor is daar nou polies-manne, als hulle nooit kom wanner dit nodig is nie? - Ach, aya, trek toch beetje mijn onderbaatje uit en haal af die kleverige boordje.’
‘Bom! bom! - rinkel-de-kinkel-de-kink!’
‘Goeië-mijn-tijd, mijnheer! hij slaat die ruite van die zijkamer in!’ Met die waschlap in die een hand en die handdoek in die ander staat die meid stil en kijk naar die kant van die lawaai. Teeuwsen zak in mekaar op 'n kombuisstoel. Zo blijf hij wel een kwartier lang zit, terwijl die meid hom verder schoon maak. Langzamerhand word dit rustiger in die straat; en, toen hij eindelijk weer een beetje zindelijk is, zeg hij ver die meid: ‘loop kijk nou 'n beetje daar voor
| |
| |
hoe dit lijk,’ - en hij pruttel bij hom zelve: ‘zoo'n verflakste kat!’
Die meid kom terug met een schoon baatje en die geruststellende tijding: ‘Mijnheer, dit is nou amper weer heeltemaal stil, hij is weg. Daar staan nog een klomp mensche voor die huis, maar hulle kijk net naar die stukkende ruite.’
‘Dit is wat moois,’ steun hij.
‘Twee ruite stukkend, mijnheer, en die houtwerk ook.’
‘Ja, dit is heerlijk!’
Eindelijk is dit buiten stil, nou en dan maar kom daar nog 'n dof gebrom van die straat zijn kant; hij gaat nou zelf in die zijkamer om te kijk naar die schade. Net zo's hij voor die ruite kom, roep een jongetje, wat van begin af die ding bijgewoon het en dit nou alles staat te vertel aan een wat te laat gekom het: ‘Kijk, daar is hij zelf, - hij het lekker op zijn kop gekrij!’
Rood van ergernis, gaat Teeuwsen weg voor die venster, maar die kind roep hom nog na: ‘Mijnheer, die poelies het hom gepak, u kan nou maar uitkom, hij het zijn hele hand opegesnij aan die glas en gebloei zo's 'n speen-vark.’
Hoewel dit een beetje onchristelijk was, breng die woorde een glimlach van tevredenheid op mijnheer Teeuwsen zijn mond, en met een zucht van verlichting gaat hij in die achterplaas een sigaar rook.
‘Ik wens, dat hulle nou maar wil weg gaan’, denk hij; maar zo'n opschuddinkie het altijd nog een uur nawerking; die een blijf staan omdat die ander dit doet en daar is altijd 'n lot nieuwsgierige mensche wat niks te doen of te verzuim het nie.
Omdat hij niks anders te doen het nie, begin hij die blomme water te gee wat op die vensterbank staan, in zijn achterplaas.
‘Mijnheer!’ hoor hij meteens achter hom: ‘mijnheer Teeuwsen, moet ik U nou 'n grap vertel?’
Met die gieter in zijn hand kijk hij om en ziet zijn buurvrouw, wat die kat verloor het, deur haar venster leun.
‘O, is dit U, juffrouw Mullens! - wel, en wat zeg U nou daarvan?’
| |
| |
‘Waarvan?’
‘Wat?!’
‘Waarvan, mijnheer Teeuwsen?’
‘Het U dan glad niks gezien van die lawaai nie?’
‘Och nee, mijn goeie man, ik had daar meer als genoeg van - dit was rechte goed, dat U mij huis-toe gestuur het; want verbeeld U, toen ik in mijn achterkamertje kom, was daar geen koning zo rijk als ik nie, - verbeeld U, daar krijg ik mijn katje stroopzoet in haar kissie leg slaap, dit was mooi altijd een vreemde kat wat ik in die haastigheid ver mijn katje aangezien het.’
Die gieter val uit mijnheer Teeuwsen zijn hand; een langgerekte ‘hè!’ is al wat hij kan zeg; en in die kombuis lach die meid haar een ongeluk. Zij hou eers op, toen mijnheer Teeuwsen, met een baing lelijke woord, zijn vuis zo's een smids-hamer op die vensterbank slaat en hard uitroep: ‘dit is om een beroerte te krij - hou op met lach, is dit nie genoeg wat zoo'n kat mij aangedaan het nie?’
[Vrij naar Justus v. Maurik].
|
|