| |
Iets over de Grond en de Bemesting.
Om te leven en zich op te bouwen nemen de planten zekere stoffen op uit de lucht en uit de grond. De stoffen worden door de planten verwerkt of omgezet in andere vormen, die voor het levensonderhoud van mensch en dier onmisbaar zijn; en alleen de planten kunnen dit doen. Menschen en dieren, toch, leven van planten of van wat uit planten zijn oorsprong heeft. Ook de lucht zou voor onze ademhaling ongeschikt zijn, indien de planten het niet voortdurend voor ons gebruik klaar maakten. Omgekeerd hebben de planten zeer veel nodig wat van dierlijke lichamen afkomstig is, namelijk de uitgeademde lucht, de uitwerpselen, en het lichaam in zijn geheel, wanneer de levensgeest er uit geweken is, wanneer rotting of verbranding daarvan de stoffen weder omzet in zulke vormen, dat de planten er gebruik van kunnen maken. Planten en dieren geven dus slechts aan elkander terug wat zij van elkander ontvangen hebben. Het spreekt dus vanzelf, dat wij ons eigen verlies in de hand werken, wanneer wij ons deel van dit kontrakt niet nakomen, wanneer wij datgene van de planten weghouden wat hun rechtmatig toekomt. De plant toch kan geen voedsel voor ons scheppen uit niets, het moet verwerken wat wij het geven. De lucht
| |
| |
die wij uitademen en de stoffen van verbranding afkomstig worden de plant vanzelf toegevoerd door luchtstromingen (winden). Maar over de uitwerpselen en andere rottingstoffen kunnen wij meer willekeurig beschikken; en het is zeer in ons belang de planten dit gewichtig deel hunner bouwstoffen terug te geven. Daarom moeten geen uitwerpselen of afval van enigerlei aard verloren gaan. Men haalt voorbeelden aan van grote koninkrijken uit de oudheid die eigenlijk ten ondergegaan zijn omdat men de kunst nog niet verstond om de grond te bemesten, zodat die gronden langzamerhand uitgebouwd werden, de menschen niet meer konden voeden en tot woestenij werden.
In hoofdzaak hebben de planten drie stoffen nodig: Stikstof, Phosphor-zuur en Kali. Deze stoffen zijn in stal-mest en in andere mest aanwezig; ook de overige stoffen, door de planten benodigd, zijn in de mest, want mest is toch niets anders dan overblijfselen van planten die deze stoffen bevat hebben. Het spreekt dus ook vanzelf, dat rottende plant-delen-zelf (bladeren, bast, stengels enz.) zeer geschikt zijn voor bemesting. Zelfs het uitgeschoffelde onkruid moet voor bemesting bewaard worden, met uitzondering natuurlijk van soorten die te gemakkelijk in leven blijven en voortwoekeren, zoals kweek bijvoorbeeld. Onkruid met rijp zaad zal men natuurlijk ook niet gebruiken.
Door bemesting ontstaat langzamerhand een donkere teellaag op de grond; die is voor de planten de beste; maar blijvend is het niet, want de planten verbruiken het en de lucht ontleedt het. Nieuwe bemesting moet steeds deze teel-laag onderhouden.
Niet overal zal de teel-laag even vruchtbaar zijn, omdat er zo-veel verschillende soorten van grond zijn: - de ene grond is bij voorbeeld licht en de andere nat en zwaar. Daarom moet ook de bemesting ingericht worden naar de bijzondere aard van elke grond en naar de behoeften van de soort planten die men daarop telen wil. Grond, welke te licht en zandig is, kan men verbeteren door lange tijd
| |
| |
alleen runder-mest te gebruiken, of wel, men kan het vermengen met zwaarder grondsoort, met vette klei of modder of met betere tuingrond van een andere plek. Natte en zware grond kan men doorwerken met wit zand en paardemest; anders kan men het met kalk vermengen of met hout-asch of met fijngestampte houtskool. Na zo een bewerking moet men de grond een tijd-lang laten liggen, tot de regen er op ingewerkt heeft. De algemene regel is: paarde-mest voor zware gronden en runder-mest voor lichte gronden. De vruchtbaarheid van een grond hangt niet alleen af van het planten-voedsel dat er in zit; de grond moet ook behoorlijk toegankelijk zijn voor de worteltjes; het moet geen nadélige stoffen bevatten; van de ene voedingstof moet er niet te veel en van de andere niet te weinig zijn voor een bepaalde plant-soort, - want voor verschillende planten is die verhouding verschillend; de grond moet niet te droog zyn, enz. enz. Door oordeelkundige bemesting alleen moet men alle gebreken trachten te verhelpen. Maar men moet bedenken, dat er ook even groot verschil is tusschen mest en mest als tusschen grond en grond: hoe meer voedingstof in de kost der dieren hoe rijker mest, en omgekeerd.
Maar het spreekt toch van zelf, dat de gewone landbouwer niet kan bepalen, wat en hoeveel er in zijn grond zit van hetgeen nodig is voor verschillende planten en hoe het ontbrekende op de beste wijze aangebracht wordt. Het is om die reden noodzakelijk, en nog om vele andere redenen, die nader aangeduid zullen worden, dat in elk land personen of inrichtingen bestaan waar de landbouwer nauwkeurig ingelicht dan worden.
Zekere soorten groenten hebben niet veel mest nodig (b.v. aardappelen, stambonen en erwten). Andere soorten moeten rijkelijk mest krijgen (b.v. wortelen, kropslaai, de kool-soorten, salade, aspersies, spinazie, radijs, biet, ramenas). Geeft men te veel mest aan planten die weinig behoefte daaraan hebben, dan werkt men ook onvoordelig (behalve
| |
| |
misschien op nieuwe grond), want dan gaat de groei in de blaren in plaats van in de vrucht.
Runder-mest is bijna het beste wat men krijgen kan, als de dieren in vette weide lopen. Het verwarmt zonder te verhitten, en is vooral goed waar aanhoudende droogte heerscht. Maar bij zanderige grond moet men oppassen en liever wachten tot de mest, na goede regens, ontbonden is. Want, brengt men versche rundermest onder zandgrond, en volgt er dan, nadat men geplant heeft, dadelijk droogte, dan kan er een droge onderlaag om de wortels der planten ontstaan waar geen vocht door kan; zoo blijft de onderlaag droog, wat natuurlijk schadelijk is voor de planten.
Paardemest is verhittend en dus goed voor koude en zware gronden. Paardemest is vooral goed voor wortel- en knolsoorten, komkommers, pompoen, koolsoorten, salade enz.,
Schapen-, bokken- en ezelmest zijn ook beter voor zware dan voor lichte grond, want zij werken ook verhittend. Maar schapenmest moet men liever niet puur gebruiken, omdat het aan sommige groenten een bijsmaak geeft. Deze drie mestsoorten werken eerst goed, als de regen er goed op ingewerkt heeft in de grond.
Varkensmest moet ook liever gemengd gebruikt worden. In versche toestand vooral is het veel te scherp voor de planten. Dikwijls bevat deze mest veel onkruidzaden. Deze mest is gewoonlijk van weinig waarde, omdat de dieren te veel papperige kost krijgen. Betere voeding zal ook de mest krachtiger maken. Varkens met akkers gevoed zullen goede mest leveren.
Mest van Pluimgedierte moet oud gebruikt worden, en men moet er spaarzaam mee zijn, want er is geen heter of sterker mest-soort, maar ook geen beter mest, als het oordeelkundig gebruikt wordt. Eén of tweemaal in de week moet men kaf strooien onder de slaapplek der hoenders. Ganzeen eendemest is bijna waardeloos, en werkt zelfs schadelijk, als 't versch is.
| |
| |
Menschen-mest is niet aangenaam in het aanwenden; daarom moet men het ook liever met andere mest vermengen. Het is een van de krachtigste mestsoorten, en wordt nog veel te weinig op prijs gesteld. Het moet voor de regen op de grond uitgestrooid worden, om zo eerst tot ontbinding te komen. Een verbinding van menschen-mest met kalk wordt als guano aangewend.
Urine is een zeer goede meststof, doch dit schijnt men over 't algemeen niet te weten. De urine moet eerst uitgisten voor het gebruikt wordt. Men begiet onbebouwde gronden er mee en spit dan om. Vooral voor de kool-soorten is urine goed. De planten zelf kan men er ook mee begieten, behalve kool ook peterselie, prei, salade, schorseneren, mangelwortels, spinazie enz. Maar pompoen-planten, komkommers en dergelijke worden door urine gedood, als 't er aan raakt. Bij warm weer is urine evenwel te verhittend voor de planten. De stal kan zó ingericht worden, dat de urine afloopt in een slootje of geut, en dan naar buiten in een put die daarvoor gemaakt is. Deze put moet goed dicht zijn, zodat de urine niet wegzakt in de grond. Zijn de stallen zó, dat de dieren lang op de mest moeten staan, dan moet men veel strooisel daarop werpen. Het zal ook goed zijn, als men geregeld verdund zwavelzuur of ijzer-vitriool op de mest kan sprenkelen; of men bestrooit mest en strooisel met gips. Door zo een behandeling vervliegen er niet zoveel voedingstoffen uit de mest, en de onaangenaam ruikende uitdamping wordt tegengegaan, die oog-ontsteking bij de dieren veroorzaakt.
Vruchten-bomen kan men eens in het jaar enige emmers urine toedienen, - tot zover van de stam te gieten als de blader-kroon reikt.
Alle meststoffen die niet bepaald onder stalmest te rekenen zijn noemt men kunstmeststoffen. Hieronder is ook begrepen de guano. Geen meststof gaat boven echte guano. Maar zou de boer die ooit bij ons te zien krijgen? Kunst-guano komt veel in de handel voor, maar is niet zo goed als echte.
| |
| |
In ons land is het geraden, geen guano te kopen die niet vooraf aan vertrouwbaar onderzoek onderworpen is geworden. Deze meststof is in één jaar uitgewerkt. Twree jaren achtereen kan men het nog aanwenden op een zelfde stuk grond, maar dan moet er weer wat anders komen. Guano gaat niet al te goed op nat land.
Beenderen moeten niet heel in de grond komen, want dan is de werking te langzaam; hoe fijner hoe beter.
Men zegt, dat sommige soorten beender-meel wormen doen ontstaan, en dat het daarom goed is, beendermeel eerst in een warme oven te plaatsen, vóór het gebruik. Op natte gronden werkt beendermeel niet zo goed, doch kan op alle gronden gebruikt worden en voor alle gewassen, maar het moet ondergespit worden. Deze mest dient vooral om phosphor-zuur in de grond te brengen. Als de grond dus reeds rijk daaraan is, kan beendermeel overtollig zijn en niet de resultaten opleveren die men er van verwacht. Beenderasch bevat ook phosphorzuur, doch geen stikstof.
Roet bevat alleen stikstof, en hout-roet meer dan steenkool-roet. Daar stikstof niet het enige nodige is, kan men roet dus niet uitsluitend als mest gebruiken. Roet kan men geregeld in een vat verzamelen en bewaren; het moet een tijd-lang staan en nooit versch gebruikt worden. Roest of ziekte in de planten kan bestreden worden door begieting met een mengsel van roet en water. Men kan ook droog roet op zulke planten strooien, na regen. Tegen grondvlooien kan roet ook goed gebruikt worden.
Houtasch bevat veel kalk, doch ook phosphor en kali. Asch en roet maken samen een goede mest-stof uit, voornamelijk op grond die bestemd is voor kool-, prei- en uiensoorten.
Kalk heeft de strekking om de grond los te maken en het planten-voedsel daarin voor de worteltjes toegankelijker te maken. In kleigronden is kalk dus vooral goed; minder goed in zand-grond. Alle planten hebben kalk nodig, en van nature is het ook in bijna alle gronden aanwezig, hier meer
| |
| |
daar minder. Het toedienen van kalk in tamelijk grote hoeveelheid kan op alle gronden een rijker oogst ten gevolge hebben, maar uitputting zal daarop volgen. Men moet dus niet te veel kalk gebruiken, en andere mest blijft natuurlijk altijd nog nodig. Als men bouw-kalk gebruikt, moet dit eerst gebluscht worden. Beender-mest is rijk aan kalk; daarbij nog kalk toe te dienen zou overtollig zijn. Kool-soorten, peulvruchten, knol- en wortelgewassen moeten vooral kalk hebben.
Hoewel het veel beter is om te weten, welke voedingstoffen in zekere grond zitten, en hoeveel en wat er toegediend moet worden om te voorzien in de behoeften van zekere planten, is men dikwijls niet in de gelegenheid om dit alles te weten te komen. Gemengde mest voor de tuin is dan maar het beste. Maak een gat van 3, 4 of 5 voet diep; leg er een laag gras-zoden in, pak daarop een laag mest van één soort, omtrent 5 duim dik, strooi daarop een laagje verweerde kalk (fijn gemaakte pleister van oude muren is ook goed), dan een laagje grond, of modder uit schoongemaakte sloten, of iets dergelijks, ook enige duimen dik; dan weer eens een laag van een andere mest-soort, en zo gaat men voort; tusschenbeide legt men er ook een laag verrotte blaren of onkruid in; en alle kombuisafval moet er ook bij komen. Altijd moet men dit alles goed nat houden met urine, zeepsop, enz. of anders maar met water. Als het gat zo langzamerhand vol geworden is, haalt men de mest er uit en stapelt het op een hoop, met schuine bovenkant; de schuine bovenkant bedekt men met een laag grond. Zo laat men de hoop een paar weken staan. Dan werkt men het om en stapelt het nog eens op, tot de mest uitgebroeid en uitgegist is. Na deze mest in de grond te hebben gebracht, moet men de regen eerst nog een tijdje daarop laten inwerken.
Wij hebben gezien, dat verschillende planten verschillende hoeveelheden nodig hebben van zekere voedingstoffen. Wij weten ook, dat stalmest (kraal-mest) al die stoffen bevat.
| |
| |
Men zou dus zeggen, het best is om dan maar altijd veel stalmest te geven. Maar wie kan ooit zeggen, dat hij genoeg stal- of kraalmest heeft? Bovendien, veronderstel dat een plant veel meer phosphor nodig heeft dan kali of stikstof, dan zou men, door overvloed van stalmest in de grond te brengen, genoeg phosphor aanbrengen, maar dan heeft men tegelijkertijd zó een overmaat van stikstof en kali in de grond gebracht, dat de plant onmogelijk van alles gebruik kan maken, en zelfs schade daardoor kan lijden. Men werkt dus niet op de voordeligste wijze, als men voor alle planten maar stal- of kraalmest gebruikt, want zo gaan vele goede stoffen ongebruikt verloren, terwijl het nodige zeer dikwijls niet in voldoende mate aangevoerd wordt. Planten voeden zich op verschillende wijze, evenals dit met dieren het geval is.
In de handel komen kunstmest-stoffen voor die ene of andere voedingstof bijna puur bevatten. Zo kan men stikstof geven als een plant daaraan veel behoefte heeft; een andere plantsoort heeft phosphorzuur nodig, en men kan de vereischte hoeveelheid in de grond brengen; kali is weer nodig voor een ander soort en men kan kali uitsluitend toedienen. Zo kan men elke plantsoort tot zijn gezondste en voordeligste ontwikkeling brengen. Men behoeft ook niet te ontzien, een gewas te kweken dat de grond sterk uitput, want de verbruikte voedingstof kan weer aan de grond terug gegeven worden. Er is bijna geen grond, zelfs vruchtbare grond, die niet door de ene of andere soort kunstmest te verbeteren is. Maar dan moet met oordeel te werk gegaan worden; en men moet niet zo maar het een of ander kopen en uitstrooien. Er zijn geen recepten die voor alle landen gelden en voor alle klimaten. Bovendien, als de handelaar zegt, dat zekere mest-soort goed is voor zeker gewas, hoe kan hij weten, wat de juiste geaardheid is van de boer zijn grond? Hij weet ook niet wat er op die grond gestaan heeft, hoeveel van de ene of andere voedingstof er nog in zit, enz.
Voordat de boer dus kunstmest koopt, moet hij vragen: wat soort grond heb ik? Wat heeft er op gestaan? Wat wil ik
| |
| |
er op planten? In welk jaargetij? In de kunstmest te vertrouwen die de handelaar mij aanbiedt?
Maar hoe zal de gewone landbouwer in dit alles de weg vinden? Het antwoord is weder: hij moet daarin te hulp gekomen worden. In andere landen zijn van regeringswege inrichtingen gesticht, zogenaamde proef-stations, waar alles nauwkeurig onderzocht wordt dat betrekking heeft op de landbouw (en veeteelt) van het land. Een boer brengt daar een zak van zijn grond (of hij laat zijn grond op de plaats zelf onderzoeken) en zegt: kijk, dit is mijn grond, het ligt hoog (of laag), het is vochtig (of droog), vorige jaren heeft dit of dat er op gestaan, in die jaren is het zo of zo bewerkt geweest, dit of dat staat er nu op en dit of dat wil ik er nu op planten; zeg mij, in welke staat mijn grond nu verkeert, waarvan bevat het genoeg en wat moet ik aanvullen door bemesting; hier is mijn stalmest; zeg mij, of dat voor de bemesting geschikt is; indien niet, welke kunstmest moet ik bijgeven en hoeveel? een handelaar wil mij deze kunstmest verkopen, zeg mij, of het vervalscht is of vertrouwbaar. Inlichtingen op al zodanige vragen worden zo goedkoop mogelijk verschaft. Langzamerhand leert de landbouwer zo om zich zelf te helpen, op eigen onderzoek en waarneming staat te maken, want, per slot van rekening, berusten daarop toch inaar altijd de beste resultaten.
Er is ook een manier om land vruchtbaar te maken zonder er bepaald mest op te brengen. Het is duidelijk, bijvoorbeeld, dat overblijfselen van planten weer dienen kunnen tot opbouwing van planten; daarom is het goed voor de grond, wanneer men planten of stopjels onderploegt. De vraag is: zijn er niet planten die in dit opzicht van groter waarde zijn dan andere planten? De ondervinding heeft geleerd, dat grond beter wordt als er peulvruchten op gestaan hebben; de uitwerking is dezelfde alsof men met stik-stof bemest had. Lange tijd wist men niet, hoe dat zo kwam; doch toen is gebleken, dat in de wortels van
| |
| |
deze vlinderbloemige planten zeer kleine diertjes zitten (microben of bactériën) die voor deze soort planten stikstof uit de lucht verzamelen. (Andere planten hebben deze hulp niet, zij moeten de stikstof uit de grond halen en daartoe moet de grond bemest worden). Deze diertjes nu, zijn zó werkzaam, dat er veel stikstof overblijft in het loof en in de wortels van de vlinderbloemige planten. Ploegt men nu deze planten onder, nadat de peulen afgeplukt zijn, dan geeft men veel stikstof aan de grond en behoeft men niet bovendien nog stal-mest te geven, voordat er weer wat anders geplant wordt. Om zeker te zijn van de kleine diertjes, kan men een paar zakken grond halen op een andere plaats, waar de peulvrucht goed gegroeid heeft die men planten wil (b.v. erwten); die grond brengt men dan eerst op het land voor men zelf plant. Als men lang op deze wijze te werk gaat, zonder ook nog andere mest op de grond te brengen, dan kan die grond ongeschikt worden voor het peulgewas.
Daar peulgewassen stikstof uit de lucht krijgen, moet men de grond niet nog bovendien bemesten, als men ze planten wil.
|
|