Ons leesboek(1905)–Jan F.E. Celliers– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Het geluk. Wat baat den sterv'ling al zijn zwoegen? Wat noopt de waan hem, vroeg en spâ? Wat klimt hij 't lokkend schijngenoegen, Van rots tot rots, aamechtig na? In 't eind, op hachlijk steil verheven, O arme vreugd! hij staart in 't rond, Om fluks weer naar een kruin te streven, Gezien van breeder horizont. [pagina 299] [p. 299] Een dwaze hang', met gierige oogen, Aan roem, of macht, of goud, of eer; Tevreên in 't lot haar toegewogen Knielt stille Wijsheid dankend neer. 't Geluk is veil voor zweet noch zorgen; 't Ontvlucht hem die naar hooger staat; Maar toeft, in 't schuilend dal verborgen, Als huisgenoot, bij Middelmaat. [A.C.W. Staring.] Vorige Volgende