| |
| |
| |
Jan, Piet en Klaas.
Het was op een zomer-middag dat Pandoer, de vellenbreier van de locatie, zich de zweetdroppels van het aangezicht wischte - zo had hij gelopen. Tôk-tôk-tôk! klopt hij aan de deur van de pastorie; hij strijkt nog eens met zijn mouw langs het blinkende voorhoofd en vraagt aan Saartje, de meid, die de deur open-doet:
‘Meneer hij is binnenkant, Saartje?’
‘Nee - ja, maar meneer hij werk baing, hij schrijf die preek’.
‘Kan nie help nie, Saartje, die ding hij kan nie wag nie, ik is haastag, baing haastag.’
‘Daar is één ziek bij jou, Pandoer?’
‘Nee.’
‘'n Picaninnie gekom?’
‘Haicôna.’
‘Roezie?’
‘Nee, nee! Maar, meneer, ik wil ver hom nou-nou zien, anners, - dit zal te laat wees, dit zal te laat wees!’... Saartje vliegt naar binnen, en een paar minuten later staat Pandoer in de deur van dominee zijn studeerkamer, en zegt: ‘Morre, meneer’; en hij strijkt met zijn hand over zijn peperkorreltjes.
‘Zo, Pandoer, t' huis alles wel? Wil jij mij wat vragen?’
‘Bij die huis, meneer? Ja, net één ding, meneer, - die vark hij het zijn poot gezwik, maar nou, Thijs wat die schaap oppas, hij het ver hom gedokter, meneer, en nou hij word bêter; maar die anner is almal gezond, meneer, - maar assemblief, meneer, ik wil net één ding vraag...’
‘Zo, en wat is dat?’
‘Ja, meneer, ikke... hê-hê-hê!’
‘Kom, wat is 't dan, Pandoer?’
‘Ikke, hê-hê-hê... meneer, die Kaffer van die schoolplaas sêh, Pandoer hij zing baing mooi; nee, ik is nie hoogmoedig nie, meneer, maar dit is daarom waar; ik kan ook
| |
| |
brom net zo's die orrel, sêh die Kaffer, meneer, en zo's die trompetter ook maak, meneer.’
‘Zo! en...?’
‘Ja, kijk, meneer, en... en... nou ik het gehoor, ou Salmon wat vôor-lêes, hij gaat weg, en’...
‘Ja, ga maar voort, Pandoer.’
‘Nou moet meneer mooi hoor: ik denk... nee, nou denk Kandaas, mijn vrouw, dit is nou 'n kans’...
‘Wou jij voorlezer worden, Pandoer?’
‘Malo! Voorlezer? Ikke meneer? Ja, als ik was zo slim geleer als meneer... hê-hê-hê’... Pandoer likt met zijn rode tong aan de rand van zijn hoed: ‘Maar vôr-zing, dis hij meneer, regtag... hê-hê-hê... ik wil hom hêh, meneer!’
‘Ah zo, Pandoer, was dat jou wensch. Wou jij voorzingen? Zo, zo, en... ben jij zo in de zangwijzen thuis?’
‘Dit kan meneer mij gloo... hê-hê!’ Hij kijkt half verlegen naar meneer zijn schoenen, veegt met de rug van zijn hand langs de mond, smijt meteens het hoofd achterover en schreeuwt op hartverscheurende toon, terwijl hij met zijn vinger de maat slaat, het eerste vers van de 96ste psalm: ‘Zingt, zingt een nieuw gezang,’ en wat er verder volgt.
Meneer schuift onder Pandoers lofzang het raam dicht, hetgeen echter niet verhindert, dat een paar voorbijgangers met verbazing naar de studeerkamer der pastorie kijken, en de kalkoenen in de achterplaats aan het schateren gaan alsof zij mal zijn.
‘Nou wel, meneer, hê-hê-hê, wat het ik meneer gesêh...?’ Zo grinnikt Pandoer, nu hij gedaan heeft, en zijn ogen zoeken weer verlegen naar meneer zijn schoenen.
Het lijkt, of meneer meteens schrikkelijk verkouden is geworden, zo schermt hij langs neus en mond met zijn zakdoek.
‘Waarlijk, Pandoer, je hebt een stem van belang; maar zie je....’ Meneer draait zich weer haastig naar het venster, en Pandoer kijkt ook nieuwsgierig naar buiten, want, - kijk, meneer schudt zoals hij lacht. Meneer laat het voorkomen,
| |
| |
alsof hij om een kalf lacht dat buiten staat. Pandoer lacht ook mee, hoewel hij niets bijzonders aan dat kalf ziet.
Meneer probeert met geweld zijn lachen te bedwingen.
‘Kijk nou blêr hij, meneer’, zegt Pandoer, terwijl hij op het kalf wijst, en daarbij heft hij een zo lang-gerekte hikkerige lach aan, dat meneer ook meteens weer begint te lachen, tot de tafel schudt. Maar nu, nu heeft meneer al zijn zelfbeheersching tegen die uitspattende lachlust gesteld.
‘Zo Pandoer, dus wou jij voorzanger worden?’
‘Dit 's hij, meneer, hê-hê-hê-hê, en nou dit zal ver mij reg-reg lekker wees, nou ik weet onze nuwe jonge meneer zo vrôlijk is van memeur. Kandaas hij sêh nog ver mij: Pandoer, dalkies die nuwe meneer hij is kwaai. Maar ik zal haar vertel! Nie waar nie, meneer, 'n mens mag vrôlik wêés ôok?’
‘Wel-zeker, Pandoer. Maar veronderstel nu dat jij voorzanger kon worden, weet je wel dat het een kerkelijke bediening is, en....’
‘Ja! ja, dit 's hij, meneer, kerrek-kerrekse-bediening.’
‘Juist, Pandoer, maar daarom moet een voorzanger, die ook voorlezer moet zijn, bijzonder goed t'huis wezen in de bijbelsche geschriften.
‘Reg zô, meneer, dit 's het wat ik het altijd gesêh, meneer, en daarom, in die aant, ik lêes ver Kandaas nog altijd vôor uit die boekie wat die ou-meneer ons gegee ver die katgesasie.’
‘Dat is heel loffelijk, Pandoer.’
‘Askuus, meneer, nie loffelik nie, maar skriftuurlik, die vrâ-boekie is mos uit die skrifture, meneer.’
‘O, dan zal je daar zeker nog al in t'huis wezen.’
Pandoer kijkt schuin naar boven, knipt heel verstandig met zijn ogen en zegt:
‘Perbeer 'n biekie, meneer!’
‘Kom, laat ons dan zien, Pandoer’....
Pandoer, nog altijd naar boven ziende, knijpt een oog dicht en drukt de lippen op elkaar.
| |
| |
‘Nietwaar, Pandoer, Noach had drie zonen?’
‘Ja, meneer!’
‘En hun namen waren?’
‘Die naam... hê-hê... die naam... Noach hij het drie zeuns: Zak, Zak... Kem... ach, Zak-Zak-Zak....’
Meneer kijkt weer een ogenblik naar buiten, en zegt dan, ernstig:
‘Sem, Cham en Jafet, nietwaar?’
‘Dit 's hij, Zek, Zak en Jaffet - ja, reg! Net zo 's meneer sêh en ôok in die vrâ-boekie staat; die naam hulle het zo biekie gedraai in mij kop, meneer; 'n mens zij tong, hij is nie altijd glad nie, meneer. Zek, Zak en Jaffet.’
‘Sem, Cham en Jafet.’
‘Ja zô, ja zô, dit 's hij, meneer, Sem, Kaam en Jaffet.’
‘Heel goed, Pandoer, en nou wilde ik graag eens weten wie de vader van Cham was.’
Pandoer kijkt nog hoger en krijgt een spin-ragje in het oog, waarin een onnozel mugje gevangen wordt.
‘Die vader van Kaam?... Die vader... van... Kaam?’
Hij wendt het oog van het mugje aan de zolder naar het kalf daarbuiten... ‘Die vader van Kaam?... Meneer vrâ, wie is die vader van... Kaam?’...
‘Ja, Pandoer, dat moest je mij eens zeggen.’
Pandoer kijkt diepzinnig en zegt: ‘Ja, maar moe-nie zô maak nie, meneer, dit 's nie in die vrâ-boekie nie! Die vader... van Kaam?... dit 's mos 'n strikvraag, meneer. Nee, meneer, moe-nie kwaad wêes nie, maar ik sêh dit 's 'n duvels-vraag!’
De duivelsvrager glijdt achter zijn schrijftafel weg, en het klinkt Pandoer op heel vrolijke moedgevende toon in het oor:
‘Neen het is geen duivelsvraag, maar heel natuurlijk. Weet je wat, Pandoer, - ga jij er maar eens over denken, of met je vrouw over praten’. - ‘Ja, meneer, ja, dit's goed’ - hij lacht hikkerig - ‘die vraag, ik zal ver hom prakseer, meneer, met Kandaas praat daarôor, dag, meneer!’.
| |
| |
Kandaas bestormde hem met vragen toen hij terug-kwam:
‘Alla, Pandoer, is goed gegaan? Jij zal die pos krij, hê, - en dan ons zal koop nog 'n koei, nêh, en 'n mooi ijster pot, en 'n blouw rok, en....’ Pandoer kan op al die vragen niet meteens antwoorden, ‘hij het mos vandag skoene aangetrek, zij asem is weg’.
‘Is goed gegaan, Kandaas, net baing goed! Is mos 'n vrôlike man die nuwe meneer, Kandaas; - het met mij gelach, net zoo's 'n maat, niks-nie meneer-achtig nie. Maar slim geleer, Kandaas, alla! nog bo die vrâ-boekie uit!’
‘Dan jij zal hom krij, die pos, Pandoer, en hoeveul malie hul zal jou gee?’.
‘Loop! ik weet nie! Maar ik zal hom zêker krij, Kandaas, als ik maar één vraag kan antwôord wat nie in die boekie is nie, ja, als dit nie 'n duivelsvraag is nie, maar 'n strikvraag is hij, dit 's zêker.’
‘'n Strik-vraag, hoe is hij, Pandoer?’
‘Ja, kijk, ons het gepraat van die kalf en toen van die ark van Noach, en toen sêh meneer: Noach het drie zeuns gehad. Ja reg zo, sêh ik. Sem, Kaam en Jaffet, sêh hij. Ja reg, sêh ik. Nou, sêh hij, wie was nou die vader van Kaam?’
Kandaas slaat haar handen ineen: ‘En dit het jij nie gewêet niet.... ezel....?!’
Pandoer kijkt beteuterd en zegt:
‘Ikke?’
‘Kuiken!’
‘Wat zêh jij, Kandaas?’
‘Skaapkop, zêh ik!’
‘Hê?’
‘Domme eend wat jij is!’
Pandoer weet niet recht hoe hij 't heeft en kijkt in het vuur: ‘Maar, Kandaas, wat, wat is dit dan toch?’
‘Kijk, Tatta, jij is zo stomp zo's 'n klei-pot. Noach hij het gehad drie zeuns: Sem, Kaam en Jaffet, is dit nie zo nie, prefester! Wie is nou die vader van Kaam? Alla-mattie, Tatta, jij 's daarom slim! Die meulenaar van die dorp het
| |
| |
drie zeuns: Jan, Piet en Klaas - Pampoen-kop, wie is nou die vader van Piet?’
‘Wragtie, Kandaas, dit's waar!’ roept Pandoer: ‘dit is mos zo maar maklik om te verstaan.’
‘Ezel! en dit was nou 'n strikvraag, nêh! A'j nou nie gou-gou loop na meneer zij huis nie, dan is die pos glad verspeul, en die koei en die ijster pot en die blouwstreepse rok....! Loop, dom-oor, loop!’
En Pandoer staat weer in meneer zijn studeerkamer.
‘Oo'r die vraag het hij gedenk, baing; 'n mensch zij tong is partijkeer bièkie zwaar. Meneer het gepraat van.... van.... van....’ - Hij strijkt weer over zijn kroesies en lekt aan zijn duim. - ‘Meneer het van Jozef gepraat, of...’
‘Je zoudt mij zeggen wie de vader van Cham was,’ helpt meneer hem onthouden; aan zijn schrijftafel gezeten en op de elleboog geleund, omvat meneer met de volle hand zijn lach-spieren.
En Pandoer, nu geheel op de hoogte, roept uit, terwijl hij straalt van triomf en overwinning:
‘Die vader van Kaam? - Ah, die pos is mijne, meneer, - wêl meneer: die meulenaar van die dorp, die meulenaar van die dorp!’
[Naar J.J. Cremer.]
|
|