| |
Een paar opmerkingen over het Vee en de behandeling der Plaats-dieren.
Het is zeer verklaarbaar dat in oude, dichtbevolkte landen, waar de grond-percelen en weilanden kleiner zijn, waar de concurrentie groter is, waar de behoeften strenger eischen stellen, waar het klimaat ongunstiger is, - dat daar het vee beter verzorgd en minder aan zichzelf overgelaten wordt dan bij ons. Veranderingen in landsomstandigheden, bevolking, enz. maken ook bij ons de eischen strenger, en de veeboer zal wel doen daaraan tijdig tegemoet te komen. Daartoe moet niet zomaar voetstoots en letterlijk nagevolgd worden wat in andere landen gebruikelijk is - verschil in klimaat, ras, weide enz. enz. moet in behoorlijke overweging genomen worden. Toch zijn er handelwijzen die overal toegepast kunnen worden en middelen die overal gelden. En al zou dat niet altijd precies zo zijn, het opnoemen daarvan kan tot nuttige vingerwijzing strekken.
De vee-boerderij wordt bij ons op grote schaal gedreven. Handel in vee geschiedt in 't groot. Een goede markt voor boter en kaas is er dikwijls niet of is niet bereikbaar. Dit alles brengt mee, dat vermeerdering van vee hoofddoel is en dat er minder aandacht gewijd wordt aan de teelt welke de ontwikkeling van bijzondere eigenschappen bij het vee beoogt. Men koopt hier tien koeien, ginds vijf, daar een bul; dan verhandelt men weer een partij; dan koopt men weer een vijftigtal van alle soorten door elkaar; bij een buurman wordt een bul geruild; van duizenden mijlen over zee wordt
| |
| |
een ander ingevoerd; het loopt alles dooreen op de weide; en zo ontstaat wat men niet anders kan noemen dan een doormekaar-spul. Maar de tijden veranderen; en bij ons begint men ook meer en meer te letten op zuiverder teelt, op teelt die verédelt.
In elk land hebben klimaat, voeding en levenswijze een invloed op de dieren en geven hun een bepaalde vorm en een bepaalde geaardheid. Daardoor ontstaat het natuurlijke ras van elk land. In verschillende delen van het land vertoont het vee nog weer verschillen in onderdélen; dan zegt men: het vee is hier of daar van een ander slag, maar behoort toch nog tot hetzelfde landsras.
Hoe zal de boer nu het best beginnen met verédeling van zijn vee? Wel, hij moet zich eerst van al een bepaald doel voor ogen stellen, en daaraan moet hij getrouw blijven, anders zal hij niets dan teleurstelling ondervinden. Hij moet vragen: wil ik vet vee hebben of vee dat veel melk geeft? Wil ik sterke werkpaarden hebben of paarden die hard kunnen lopen?
Laten wij nu maar zeggen, dat de boer goede melkkoeien begeert. Dan zal hij beginnen met uit zijn ‘deurmekaarspul’ een goede keuze te doen. (Wij praten nu eerst van de boer die niet in de gelegenheid is om buitenlandsch bloed in te voeren, die dus maar met het lands-ras, en natuurlijk met zijn eigen kudde beginnen moet.) Alle wanproducten, die tot geen slag behoren en geen bepaald karakter vertonen, moeten opzij geschoven worden. Uit de overige dieren gaat de boer nu de besten uitzoeken, en alle van hetzelfde slag, liefst van het slag dat daar in zijn buurt t'huis is. Bij dat uitzoeken zal hij vragen of de ouders en voorouders van die dieren goede melkgeefsters waren. Hij zal ook vragen of zijn dieren niet misschien te na familie van elkaar zijn; en in zo een geval zal hij liever een aantal dieren (ook een bul misschien) ruilen bij iemand in dezelfde landstreek die goede dieren heeft van datzelfde slag, - dieren van melkrijke ouders afkomstig.
| |
| |
Er zijn menschen, die denken dat met voedering alles recht te maken is. Maar dat is niet zo: de wet der erfelijkheid heeft de grootste invloed. Door rijker voeding zal bijvoorbeeld een slechte melkkoei niet meer melk of vetter melk geven. Geeft een koei meer melk, nadat men haar beter gevoederd heeft, dan is dit een bewijs dat hare melk-klieren altijd tot groter opbrengst in staat waren, maar dat zij niet doelmatig gevoerderd was. Het is toch bekend, dat vele koeien die het meest eten de minste melk geven. Neen, de hoeveelheid en het vetgehalte van de melk hangen af van de bijzondere wijze waarop de melk-klieren gevormd zijn, en dit is een familie-trek. Het kan gebeuren, dat uit een slechte melkkoei een goede geboren wordt, maar dan bewijst dit, dat de slechte melkkoei een voorouder moet gehad hebben die veel melk gegeven heeft. Het omgekeerde kan ook voorkomen. Men noemt zo iets terug-slag. Maar het is uitzondering op de regel.
Als de boer dus dit alles bedacht heeft bij het uitzoeken van zijn aanteel-vee, dan heeft hij een goed begin gemaakt. Van de kalveren die nu geboren worden zal hij weer voor de verdere fokkerij alleen die uitzoeken wier moeders de beste melkgeefsters waren. Hij zal altijd zorgen voor een bul die van goede melkgeefsters afstamt, en, om versch bloed te krijgen, zal hij nu en dan gebruik maken van een bul uit een andere kudde; maar altijd een bul van hetzelfde slag als zijn aanteelvee en altijd een bul uit goede melkgevende ouders of voorouders. Men moet er altijd om denken, dat de keuze van het mannelijke dier (bul, hengst, ram) van grote betekenis is; zijn invloed strekt veel verder dan dat van het vrouwelijke dier, want hij wordt veel meer malen vader dan het vrouwelijke dier moeder wordt.
De boer zal ook opmerken, dat sommige dieren hunne goede eigenschappen niet al te goed op hunne kinderen laten overgaan. Zulke dieren moeten voor de aanteelt niet langer gebruikt worden, al zijn zij zelf goed.
Zo voortgaande zal de boer eindelijk in het bezit komen
| |
| |
van goed melk-vee; misschien niet zo goed als vee dat in vruchtbaarder landstreken is, doch bestendiger in het bewaren van goede eigenschappen dan ingevoerd vee; de boer zal er langer en zekerder voordeel van genieten dan van ingevoerd vee, want zijn vee is van lands-ras en in het land thuis. Bij zulk vee dat thuis is gaan de eigenschapen der ouders ook veel gemakkelijker op de jongen over dan bij kruising met een vreemd ras.
De boer kan niet altijd onthouden, welke dieren goede ouders of voorouders gehad hebben, en kan dus niet op zijn geheugen vertrouwen, wanneer hij een keus moet doen voor de aanteelt. Daarom is het dringend nodig, dat hij een stamlijst aanlegt van zijn vee. Zodra er een jong geboren wordt, krijgt het een nommer en een naam; dezen, en de kentekenen van het dier, en ook de namen en nommers van de ouders, worden in zo een stamboek opgeschreven. Op deze wijze bij voorbeeld:
No. |
Naam. |
Geboren. |
Geslacht. |
Kleur. |
Vader. |
No. |
Moeder. |
No. |
24 |
Piet. |
20 Mei 1903. |
Bul. |
Zwart met kol. |
Bontberg. |
16 |
Kolmuis. |
12 |
25 |
|
|
|
|
|
|
|
|
Hierbij is verondersteld, dat men al enige tijd een stamboek bijhoudt, want Piet heeft al No. 24 en zijn ouders No. 16 en No. 12. Maar men is natuurlijk begonnen met No. 1 te schrijven; wil men nu weten, wie de voorouders van Piet waren, dan zoekt men een weinig naar voren in het stamboek de nommers 16 en 12 van zijn ouders op; daar zal men dan weer vinden wie de ouders waren van Bontberg en Kolmuis, en zo verder.
Maar nu moet men ook nog onthouden, hoeveel melk de ouders en voorouders gegeven hebben. Daarom is nevens
| |
| |
de stamlijst ook nog een melklijst nodig, die ook met nommers ingericht is, zó bij voorbeeld:
No. |
Naam. |
Melkopbrengst (in gewicht of maat). |
|
|
1901. |
1902. |
1903. |
1904. |
12 |
Kolmuis. |
2000 pond, (of zeker aantal bottels). |
3000 |
2920 |
1800 |
13 |
|
|
|
|
|
Op zulk een lijst kan nu gemakkelijk nagegaan worden, of de voorouders van Piet (of van een ander) goede of slechte melkgeefsters waren. Met het wegen of meten van de melk behoeft men niet veel moeite te maken. Een eenvoudig hang-schaaltje of een meet-emmer zijn voldoende. Het is ook genoeg, als men één keer elke week meet, bijvoorbeeld elke Woensdag; dan schrijft men voor de hele week op zevenmaal zoveel. De opbrengst van elke koei moet ook altijd volgens haar ‘melk-jaar’ berekend worden, dat is, van het kalven tot het droog-worden; want schrijft men de melk-opbrengst volgens het jaar van de almanak op, dan zou een minder goede koei, die twee maal in één jaar kalft, voor meer melk aangeschreven kunnen worden dan een goede koei die in datzelfde jaar maar één keer gekalfd heeft.
Als de boer in de gelegenheid is om vee van het buitenland in te voeren, dan dient hij het volgende in het oog te houden: Vee van enig land, dat in ander land en klimaat wordt overgebracht, zal in zijn nakomelingen gaandeweg naderen tot het lands-ras van dat andere land. Want de ingevoerde dieren en hun nakomelingen ondervinden toch dezelfde invloeden als die welke het lands-ras gemaakt hebben tot wat het is. Men moet toch vooral niet geloven, dat melkrijk vee, uit vruchtbare weiden overgeplaatst op schrale bodem,
| |
| |
altijd nog zo veel melk zal blijven geven. Het beste zou dan zijn, het vee in te voeren uit landen of streken die ook niet al te vruchtbaar van bodem zijn, en de middelen te bestudéren die men daar aangewend heeft om de melk-rijkheid hoog op te voeren.
Maar gewoonlijk voert men niet vee in om het zo te behouden als het is; men wil kruisen en zijn eigen vee verbeteren. En als het kruisen oordeelkundig geschiedt, voert het zeer zeker tot verédeling. Door samenwerking zal men spoediger tot goede uitkomsten geraken dan wanneer ieder op eigen manier te werk gaat. Twee (of meer) boeren moeten overeenkomen volgens een zelfde plan te werk te gaan. Zij zoeken eerst hun eigen beste (melkrijkste) dieren uit van lands-ras (zoals bij de teelt in zuiver lands-ras). Dan voeren zij ieder afzonderlijk een bul (misschien ook koeien) in van hetzelfde vreemde ras. Van de dieren die uit de kruising voortkomen ruilen zij af en toe een paar bij elkaar en vermijden zo de familieteelt, terwijl zij zich toch aan hetzelfde ingevoerde ras houden. Maar of men nu al alleen werkt of met een buurman samen, aan één doel moet men getrouw blijven, namelijk een standvastig, verédeld ras te krijgen met bepaalde, verlangde eigenschappen; en dit is onmogelijk, als men nu eens met dit ras kruist en dan weer met een ander.
Bij de kruising moet ook dit in het oog gehouden worden: Hoe meer het ras van de ingevoerde dieren verschilt van het lands-ras, des te meer zullen de jongen van elkaar verschillen: er kunnen heel goede zijn en ook heel slechte, en velen zullen op geen van de ouders gelijken. Zulke wanproducten kunnen dikwijls voorkomen, als men de teelt met de kruisings-dieren voortzet. Dezen planten hun goede eigenschappen dikwijls slecht over en hun nakomelingen gelijken dikwijls weer op de oorspronkelijke ouders. Dit is wat men terugslag noemt. En dit moet vermeden worden door de aanteel-dieren met oordeel te kiezen.
Bij het kruisen gelden overigens dezelfde algemene regels als bij het fokken in lands-ras.
| |
| |
Wat hier van rund-vee gezegd is, geldt ook voor andere dieren, en ook voor andere eigenschappen als melk-rijkheid.
Slechte behandeling van de dieren is in de eerste plaats onmenschelijk en in de tweede plaats onbillijk, omdat men voordeel van hen verlangt. Het is een slecht vee-houder die zijn dieren laat schoppen, slaan, gooien met klippen, enz. Want als dieren pijn hebben of kwaad worden of schrikken, dan is dit slecht voor de zenuwen, dus ook voor de spijsvertering, dus ook voor de melk-opbrengst, voor de vet-vorming, enz. Een goede baas zal zelfs zijn dieren in het herkauwen niet storen: hij weet dat zijn voordeel er mee gemoeid is. Wanneer er niet bepaald een ziekte is die in korte tijd ernstig werkt, dan gebeurt het dikwijls, dat men verder maar weinig naar het vee omziet, en eerst te laat beseft, dat kleine oorzaken groote gevolgen kunnen hebben; ja, meestal vermoedt men geen-eens, dat die ernstige verschijnselen te vermijden waren geweest, indien men zekere kleinigheden had raak gezien.
Schoppen of slaan kan, bij drachtige dieren vooral, zeer ernstige gevolgen hebben.
De huid is van veel betekenis bij rundvee en eischt onze aandacht, want in de huidverpleging ligt een der eerste voorwaarden voor de gezondheid. Wie een niet al te groot aantal koeien heeft om te behandelen, zal wel doen, de dieren geregeld onder borstel en roskam te brengen. De roskam moet alleen gebruikt worden om de borstel schoon te maken. In 't algemeen is het zwemmen niet goed voor rundvee, vooral niet voor koeien met gevulde uiers; doch de uiers moeten geregeld met lauw water gewasschen worden, bij voorbeeld vóór het melken, en dan goed afgedroogd worden, om het ontstaan van barstjes te voorkomen. Nooit moet een gevulde uier met koud water gewasschen worden. Bij een hoogdrachtige koei moet de huidverpleging slechts tot het hoogst nodige bepaald worden. Anders moet men de dieren van tijd tot tijd wasschen. Dieren die door het ongedierte geplaagd worden
| |
| |
moeten geholpen worden. Er zijn insecten (vliegen enz.) die eieren leggen op de haren; de wurmpjes daaruit voortkomende kruipen in de huid van het dier. Aan te bevelen is, herhaalde afwassching met een afkooksel van okkernoten-blaren. Boschluizen en andere huiddiertjes kan men probéren weg te maken met een waschmiddel bestaande uit 8 delen groene zeep, 1 deel benzine en 14 of 15 delen water.
Dieren die schurft hebben moeten apart gehouden worden, want schurft is aanstekelijk. De schurftige plekken moeten ingesmeerd worden met groene zeep; de korsten zullen dan los worden; men verwijdert die door een borstel met water te gebruiken; dan wascht men de plekken met een mengsel van 3 delen bijtende potasch op 100 delen water.
Het is zeer goed voor de dieren, indien men hel zó kan inrichten, dat zij op het heetste van de dag schaduw vinden.
Een koei houdt van rust bij het melken; hoe stiller het om haar heen is, hoe beter zij de melk laat zakken. Door ruwe behandeling, door veel geloop en gepraat bij het melken, kunnen goede koeien ophouden met veel melk te geven. Melk, die in de uier achterblijft, bederft dikwijls en steekt de goede melk aan. Maar ook de koeien worden bedorven, wanneer men niet schoon uitmelkt; zij zullen hoe langer hoe minder beginnen te geven, en kunnen ook ontsteking in de uier krijgen; en dan, de vetste melk komt altijd het laatst uit de uier.
Bij paarden ook wordt de huid dikwijls verwaarloosd. Het paard moet elke dag geregeld schoongemaakt worden, doch niet als het eet; de roskam moet niet scherp zijn. Af en toe moet het paard ook gewasschen worden (ogen en neusgaten met een doek uit te vegen). Maar het paard moet niet dadelijk na het eten in het water komen. Op een stap moet het naar de zwemplaats gebracht worden, niet langer dan 10 minuten in het water blijven, en dan beweging nemen tot het droog is, of anders afgedroogd worden. Als het begint te beven in het water, moet het er dadelijk uit komen. Merries die drachtig zijn, of het jong nog laten zuigen, moet
| |
| |
men niet tot aan de buik in het water laten gaan, want zij kunnen kou vatten in de buik-ingewanden of in het uier.
Het is een verkeerde gewoonte om de maanharen af te knippen, want de haarstoppels worden door tuig en hoofdstel in de huid gedrukt; de jeuk die daardoor ontstaat is onaangenaam voor het paard en hij zal het hoofdstel altijd trachten af te schuren of af te schudden.
Er zijn vliegen-soorten die eiertjes leggen op de haren van het paard. De wormpjes die er uitbroeden veroorzaken jeuk; het paard likt zich dan en krijgt de zogenaamde papies in zijn maag. Wanneer men de eiertjes gewaar wordt, moet men de haren afknippen en verbranden. Een afkooksel van okkernoot-blaren, als wasch-middel, is aan te bevelen tegen verschillende vliegensoorten; maar men moet geregeld daarmee wasschen. Men kan anders wasschen met een mengsel van 4 of 5 delen carbolzuur op 100 delen water. Zekere soorten schurftbeestjes en paardeluizen kunnen onschadelijk gemaakt worden door de huid van het paard nat te maken en er dan Perzisch insectenpoeder op te strooien, - niet te veel. Maar gewone schurft krijgt het paard niet, als men hem geregeld schoonmaakt. Schurft van andere dieren gaat op paarden over. Dus zal men b.v. zorgen geen hoender-hok van een paardestal te maken.
Waar de grond niet klipperig of scherp is, moet men jonge paarden lang onbeslagen laten. Vele paarden worden voor altijd bedorven door verkeerde hoef-verpleging. Als de hoeven van nature droog en brokkelig zijn dan kan men ze insmeren met een mengsel van glycerine en vaseline; maar let wel: onnodig insmeren kan juist brokkeligheid veroorzaken. De hoornrand van de hoef moet zó afgesneden worden, dat het overal tegelijk op de grond rust. De draagrand moet van binnen en van buiten even hoog zijn en gelijk met de ondervlakte van de zool. Door te veel weg te snijden wordt de zool verzwakt. Het ijzer moet tweemaal zo breed zijn als de draag-rand, niet meer, want anders drukt het op het middelste deel van de hoef, dat ook de grond moet raken,
| |
| |
wanneer het paard op zijn voet rust (de hoef geeft daartoe een beetje mee), en dit kan niet goed geschieden, wanneer het ijzer te breed of te dik is. Is het ijzer langer dan de draag-rand, dan raakt het gauw los en geeft aanleiding tot aankappen.
Aan de binnenkant van het achterbeen, niet ver onder de hak, ontstaat somtijds een harde been-knobbel. Een paard wordt er dikwijls kreupel van en zelf onbruikbaar. Dit gebrek ontstaat doordat men het paard te sterk laat aan-trekken van de staanplek, doordat men houdt van een windmaker, draai (Kaapsche draai) of omdat de ruiter te zwaar is, de vracht te groot. Dit gebrek is overerfelijk, even als andere die van nature ontstaan; daar moet men op letten bij de teelt-keus.
De stal moet droog zijn en een vloer hebben die geen vocht doorlaat. Die vloer moet naar achteren een beetje schuins aflopen naar een slootje, waarin de urine zich vergadert en naar buiten vloeit in een put die speciaal daarvoor gemaakt wordt. Op een vloerlengte van 8 of 9 voet moet de vloer niet meer dalen dan 2 duim. Een te schuine vloer maakt de paarden moeg. Als men voeder bewaart op de stal-zolder, dan moeten de planken daarvan dicht sluiten tegen elkaar. Is dat niet zo, of bewaart men het voeder op latten of houten boven de paarden, dan vallen stof en strooi in de ogen der dieren; de uitwasemingen van de paarden en van de mest zijn ook lang niet goed voor het voeder.
Paarden die op stal staan, moeten op geregelde uren gevoerd worden.
Drachtige merries moet men niet te schielijk ander voeder geven; en haar drinkwater mag niet al te koud wezen.
Het gespeende veulen moet een licht halter aankrijgen en nu en dan aan een riem rondgeleid worden. In het begin vooral moet men zo weinig mogelijk geweld gebruiken. Gaandeweg moet het veulen aan de omgang met menschen gewoon gemaakt worden. Dan kan men het inspannen en een lichte boomtak laten trekken op zandgrond. De zweep mag slechts gebruikt worden, als dit bepaald noodzakelijk is. Zulk een geleidelijke opvoeding is veel beter dan later met
| |
| |
geweld te werk te moeten gaan; en geweld is dikwijls het bederf van een paard. Een jong paard moet men niet te zwaar laten werken of dragen.
Verschil in levenswijze en in de voedingstoffen is de reden waarom geen algemene regels voor de voeding der verschillende dieren voorgeschreven kunnen worden.
Er zijn landen waar het gras-veld met evenveel zorg bemest, beploegd en bezaaid wordt als de tuinen, waar men nagaat welke voedingstoffen en hoeveel van elke soort een bepaald dier nodig heeft, waar men kan uitvinden hoeveel van dat nodige in een bepaalde grassoort te vinden is, en waar het ontbrekende kan aangevuld worden door bijvoedering met geprepareerde stoffen die in de handel zijn. Het gras wordt afgemaaid en als wintervoer bewaard.
Bij ons is dit alles anders. Maar toch kunnen zekere regels nuttig zijn, vooral voor degenen die weinig dieren bezitten en daar dus meer zorg aan kunnen besteden.
Voer moet kort gesneden worden, maar niet korter dan 2 duim, want anders kunnen de paarden koliek krijgen.
Paarden moeten voor het eten drinken, runderen na het eten. Erwten-strooi is zeer voedzaam, doch de peulen moet men niet geven. Maar dit strooi is dikwijls vol schimmel; men moet dus voorzichtig zijn. Zemelen zijn ook zeer goed, maar ze moeten droog gegeven worden, - alleen wat nat gesprenkeld om het wegblazen te voorkomen. Wanneer men te veel water in zemelen doet en er een pap van maakt, dan houden de dieren het niet lang genoeg in de mond, het wordt dus niet genoeg met speeksel doormengd en ook niet goed herkauwd. Zo een pap werkt ook verslappend op de darmen. Zemelen kunnen ook vermengd worden met kaf of snijsel.
Knol- en wortelgewassen, zooals mangelwortels, rapen, knollen, koolrapen, bieten, aardappelen, wortels, moeten niet lange tijd aaneen in grote hoeveelheden gegeven worden, want zij hebben een verslappende werking op maag en darmen. Ze moeten in kleine stukjes gesneden worden,
| |
| |
(anders kan een dier gemakkelijk stikken) en vermengd worden met droogvoer of snijsel. Voor runderen is dit soort voedsel aan te bevelen, doch niet altijd voor paarden.
Te veel bladeren van knol- en wortelgewassen moeten niet gegeven worden, want ze bevatten veel water en kunnen buikloop ten gevolge hebben. Door bladeren te voederen zal men misschien meer melk krijgen, maar de melk zal wateriger zijn dan te voren. Van bladeren wordt het vee ook niet vet; maar de bladeren zijn zeer goed, als men er snijsel van maakt, ook van de wortelen of knollen zelf, en dit alles vermengt met droogvoer. Als men de bladeren gebruiken wil, moet men er echter aan denken, dat de knollen en wortelen in hun groei gehinderd worden, wanneer men de blaren afsnijdt vóór de knollen uitgegroeid zijn. Jonge mielie-blaren zijn zoet, daarom eet het vee ze graag, maar ze zijn arm aan voedsel en bevatten veel water. Geeft men er te veel van, dan kan de melk minder worden, ook in hoedanigheid. Mielie-blaren zijn een goed voeder, wanneer men ze vermengt met lucerne of ook met ander voeder.
Een stalpaard wordt te vet van veel mielies; voor paarden die hard werken zijn mielies dus beter. Mielies veroorzaken veel zweet.
Sommige dieren hebben, naar verhouding, meer, en anderen weer minder behoefte aan zouten. Een paard heeft naar verhouding minder nodig dan een rund of varken. Een schaap heeft het meest noodig. Her zout moet in het voer gestrooid of in het drinkwater opgelost worden. Men moet niet te veel zout geven. Aan een melk-koei kan men per dag een dessert-lepel zout geven, gelijk-vol tot bijna hoog-vol; aan een paard een thee-lepel, meer dan gelijk-vol; aan een varken een halve theelepel tot een theelepel gelijk-vol.
Paarden en runderen moeten liever geen akkers (eikels) eten.
Een varken is niet een vuil dier, wanneer het goed verzorgd wordt; en reinheid is bij een varken ook zeer nodig. Het varkens-hok moet een vloer hebben die geen vocht
| |
| |
doorlaat. De vloer moet ook een beetje schuin aflopen naar een slootje. Voor de gezondheid van de varkens is het slecht, wanneer de vloer nat is, want dan ontstaat dikwijls schimmel in het strooisel.
Elke dag moet er droog strooi in het hok komen. Elke dag moet de mest weggehaald worden. En elke week moet het hok schoon geschrobd worden. De troggen moeten geregeld uitgewasschen worden, zelfs vóór elke maaltijd, als 't warm weer is; verzuim hiervan kan schadelijk zijn voor de gezondheid der dieren, en kan zelfs trichinen doen ontstaan.
De huidverpleging mag bij het varken ook niet verwaarloosd worden. De dieren moeten af en toe gewasschen worden. Tegen luizen kan men de huid inwrijven met een zalf bestaande uit 1 deel benzine, 4 of 5 delen groene zeep en 12 delen water.
Varkens krijgen gewoonlijk te veel papperige kost. Daardoor krijgen zij te veel water in, en leren ook de andere kost slecht kauwen, wat voor de spijsvertering slecht is. Vooral een drachtige zeug moet niet veel lauwe, waterige kost krijgen, en peulvruchten zijn ook slecht voor haar.
Het varken verteert zemelen niet al te goed. Karnemelk is goed voor varkens. Mielies is goed varkensvoeder, maar het spek krijgt er een gele kleur door en wordt er zacht van. Om varkens vet te maken zijn erwten uitstekend, maar te krachtig om onvermengd te geven; men moet er wat wortels of aardappelen bij geven. Erwten moet men nooit aan zeugen geven die jongen hebben, want voor de melk is dat niet goed.
Akkers zijn een goed voedsel voor varkens, maar dan moeten de akkers rijp zijn en lang in weer en wind gelegen hebben. Versche akkers bevatten looi-zuur, dat de dieren ernstig ziek kan maken.
De zwakste jongen moet men bij de geboorte aan de beste tepels leggen, want de jongen van varkens willen steeds de tepels behouden waaraan zij de eerste keer gezogen hebben.
|
|