| |
Voorbijgegaan.
Het was tegen de avond en ik wandelde de straat langs om de koelte te genieten, na een warme dag. Bij het voorbijgaan van een reeds gesloten winkel zag ik in de diepe deur-opening een kind staan. Hij had geen baatje aan. Zijn broekje, scheef over het schoudertje opgetrokken door één kruisband, reikte tot aan de knieën en was daar uitgerafeld en gescheurd. Zijn voetjes waren bloot. Geen hoed dekte de verwarde haarlokjes. Met de rug stond hij echter tegen de deur-post gedrukt, alsof hij zich zocht te verbergen; zijne ogen stonden vol tranen en hij wrong de handjes over elkaar als in verwachting van een kastijding. In één oogopslag had ik dit gezien. Twee stappen en ik had het hoofd weer opgericht om mijn weg te vervolgen. Natuurlijk! Welke andere ‘gentleman’, met een goud horloge op zak en een wandelstok in zijn hand, zou dan anders gedaan hebben? Wie geeft dan een twede gedachte aan zo een straatlopertje, zoo'n smerige kleine die daar staat te janken?
Maar niet lang was ik hem voorbij, of de gedachten achterhaalden mij, niet één of twee, doch tientallen en honderdtallen in snelle opeenvolging. En ziet, de geuren en kleuren van de avond waren voor mij geweken, en ik sloeg de ogen neer voor de blik der voorbijgangers. Toen ik langs dezelfde weg naar huis terugkeerde, stond hij daar niet meer in de diepe deur-opening; in het verlaten hoekje speelde de wind met een paar dwarrelende papiertjes....
De volgende morgen ging ik de stadswijk door waar de minder gegoeden wonen. Tegen de muur van een armoedig
| |
| |
huisje, dat nog gesloten was, zag ik een kleine liggen, op de rug, met het ene armpje over de ogen geslagen, - die houding, door kinderen in hun verdriet aangenomen, en zo dubbel roerend en treffend juist bij hen. Ik liep wat dichterbij, en herkende het knaapje van de avond te voren. Hij sliep. Aan de handjes kleefden gedroogde modder en grond, en sporen daarvan waren ook te zien op de wangetjes, waar blijkbaar tranen weggeveegd waren. Aan het duimpje was eene verwonding waarop het bloed gedroogd was.
Weinige woorden brachten mij op de hoogte van alles.
Lezer, behoort gij tot degenen die nooit meer over hebben dan een glimlach voor het leed van kinderen? Ik bid U, vraagt uzelven eens ernstig af, of uwe opvatting geen herziening behoeft, of dat leed, uit het oogpunt van de kinderen, niet met gelijke maat te meten is als de smart die gij of ik gevoel, bij het afsterven eener geliefde, bij het verlies van een fortuin, bij de schande van een zoon of dochter?
Wilt gij weten, hoeveel smart ik had kunnen helen, hoeveel lijden ik had kunnen voorkomen door die avond slechts mijn mond open te doen om aan het knaapje te vragen: wat mankeert?, door mijn beurs te openen en hem een sixpens in het handje te drukken? Luistert dan:
Het is zwaar voor een arme vrouw, o, het is zwaar, om te ondervinden dat zij zich bedrogen heeft in de man die voor God en de menschen verplicht was haar en haar gezin tot steun te zijn. Het is zwaar dat wasschen en wasschen elke dag, dat zwoegen onder de zware bondels in de warme zon. En zoo'n kind, dat dan zomaar een hele sixpens kan wegsmijten, wanneer hij uitgezonden wordt om iets te kopen!.... Japie had al eenkeer ondervonden wat er op volgde, als hij geld liet wegraken; en de schrik voor een herhaling was zó groot, dat hij sedert die vreselijke dag altijd het geld in zijn mond bewaarde, wanneer hij op boodschap uitgezonden werd. Maar welke slimme streken kent het noodlot toch; hoe weet het zijn vingers in de verborgenste en zekerste hoekjes te steken en voor de dag te halen wat
| |
| |
met de meeste zorg bewaakt wordt! Japie ontmoette vriendjes, als altijd; er was nog tijd, en de uitnodiging om een draai te maken bij de rivier langs was niet te weerstaan.
O, toppunt van zaligheid, die rivier, hoewel verboden terrein! Bij de rivier kon men zwemmen, vogeltjes vangen, visch-vangen, klei-osjes maken, in de bomen klimmen, besjes plukken; bij de rivier waren zand-platen om in te rollen; door twee mikken was een lange bamboes gestoken en daaraan kon men zwaaien; daaraan hangende met de benen was het zo wonderlijk de wereld onderste-boven te zien, en wie dat kon volhouden tot honderd tellens toe, zou de engeltjes aan de lucht kunnen zien, - althans, zo werd beweerd, en geenéén die niet brandde van nieuwsgierigheid en die zich niet oefende om de proef te kunnen nemen. Maar, ach, de grote menschen stellen zo weinig belang in al deze zaken; neen, dit alles staat bij hen gebrandmerkt als zonde: de rivier, dit hele grote paradijs met al zijn heerlijkheid en wonderen is ons verboden, van bomen en houten moeten wij afblijven, in modder en klei mogen wij niet morsen, zwemmen is ongezond en gevaarlijk en de besjes zijn giftig. Zeker, zeker, het moet wel alles verderfelijk en zondig zijn, want de grote menschen zeggen het en zij weten beter dan wij. O, het moet heerlijk zijn, wanneer men groot is en niet meer zondigt! Maar, de rivier vaarwel te zeggen, moet toch wel zwaar zijn. Wonderlijk, wonderlijk: alles wat lekker is voor ons, is ongezond en alles wat plezierig is, is zonde!
Zo dacht Japie. En toen Andries en Gert nu ieder een knoop hadden om warm te wrijven op hun broek, en - o, wonder! - ook een stukje pijp-steel dat stofjes aantrok, toen dacht Japie, die geen knoop had: zou het wel zonde zijn om die sixpens effentjes warm te wrijven en te kijken wat die doet? Het duurde niet lang, of de sixpens werd uit de wang-holte gehaald en onder de vlakke hand heen en weer gewreven op zijn broekspijp. Japie hoorde iets klinken op de klip waarop hij zat, en hij zag de sixpens met een sprong in de snelle stroom onder-duiken.... Verpletterd staarde
| |
| |
hij in het diepe, modderige water. Was ooit groter schrik een vader om het hart geslagen, die naast zich een zoon door een kogel ziet neervellen?
Verduisterd was voor Japie de zon, verdwenen de glans op het water, verstomd de stem der vogels. Doef-doef-doef, klopte het in zijn borstje met versnelde slag, en hij voelde een prikkelende smart in zijn haar-wortels opkruipen. O, hij voelde nog meer, hij voelde bij voorbaat de woeste, barbaarsche greep van een gespierde vuist in zijn tere armpje, hij voelde de wrede striemen van de harde strop, hij zag, o, hij zag de verschrikking van dat donkere houthok! Zonder kost opgesloten te worden! - O, krijgen grote menschen ooit zoo'n honger als kinderen? Neen, zij hebben het brood, zij hebben alles, zij eten wanneer zij willen, zij krijgen nooit slaag, zij zijn niet bang in het donker, zij hebben het heerlijk.
Ja hij voelde het, het was zonde, onvergeeflijke zonde ook om een knoop of een sixpens warm te wrijven; had hij het gelaten, dan was deze ellende hem niet overkomen. En nu, zou hij naar huis gaan? Vroeger of later zal dat wel moeten, - laat het toch maar liever later zijn!
Rond-dolende in zijn radeloze angst, zo voerde God hem op mijn weg, en - ik ging hem voorbij.
Wat Japie verwacht had, dat werd hem inderdaad in ruime mate toegediend: zijn gekneusd en pijnlijk lichaampje werd, na de kastijding, door de ruwe vaderhand in het houthok gestoten en opgesloten voor de nacht. Dit houthok stond enige honderden schreden van de huizen af, tegen de muur van het kerkhof. Er werd verder verteld, dat het eens ook door de muur van het kerkhof ingesloten was en als graf-kelder had gediend. O, wanneer het tegen het schemer-uur was en er moest hout gehaald worden, dan waagde geen kind zich hier zonder een vriendje mee te brengen, dan durfde geen een de ogen van de grond opheffen tot boven de witte muur in het dichte donkere groen der cypressen. En daarin opgesloten te zijn, alleen!
Japie drukte zich tegen de muur het verst van het kerkhof
| |
| |
af; want aan de andere kant, rustte daar wellicht niet een dode op weinige schreden afstands achter de muur? Waar was Oupa Skapie begraven die zich-zelf doodgeschoten had en wiens geest 's nachts ronddoolde?.... Klopte daar niet iets tegen de muur? O, die angst! O, dat kloppen, snel en hard, ook binnen in zijn borstje! Het klamme zweet brak hem uit. Hij dacht te zullen sterven. Hij durfde geen vinger verroeren. Hij trachtte het hijgen van zijn adem te stillen. Opeens stond zijn hart met een ruk stil en hij was verstijfd van schrik, want duidelijk werd aan de deur gekrabd! Maar het volgende oogenblik schoot het leven door zijne aderen in omstuimige golven van blijdschap, want bij dat krabben werd een soort klagend blafje gehoord. ‘Sibie, Sibie!’ riep hij uit, voordat hij het wist. Het terugkerend bloed suisde nog in zijne oren; hij stak zijn handje onder de deur naar buiten en het werd in onstuimige blijdschap belikt en geliefkoosd door zijn hondje, zijn eerste en enigste vriend in de nood.
De nabijheid van Sibie bande de grootste vrees; - maar als Sibie nu eens wegging, als Sibie ook eens bang werd, wanneer op klokslag van twaalf de doden begonnen op te staan, de vuurtjes op de graften begonnen te lichten? Die gedachte verlamde hem opnieuw. Sibie begon van ongeduld onder de deur te graven. Als een bliksemstraal schoot hem de gedachte in: dat kan ik ook. Hij waagde het rond te tasten in het donker en vond een puntige hout-spaander. Hongerig en zwak als hij was begon hij met koortsachtige haast een gat te graven onder de deur, de losse grond met de handjes uitwerkende. O, die harde grond, die grote klippen om los te werken! Hij moest, hij moest de verlamde armpjes nu en dan werkeloos laten hangen om uit te rusten. Grond en vuil brandden in de wonden, waar de handjes doorgeschaafd of door splinters verwond waren; maar vóór twaalf uur moest hij er uit zijn. Eindelijk kon hij met moeite zijn lichaam door de opening wringen.
Het w onhuisje was gesloten. Tegen de muur gedrukt, legde hij zich neer bij zijn hondje; en daar vond ik hem die morgen.
| |
| |
Te laat! Voorbijgegaan! Hoe dikwijls moeten wij ons in dit leven hiervan beschuldigen, - hoe dikwijls merken wij geen-eens, dat wij voorbijgegaan zijn, waar wij het hoofd hadden moeten omwenden, waar wij een hand tot redding hadden moeten uitsteken, waar één deelnemend woord of glimlachje een zonnetje zou hebben doen opgaan in de duisternis! Hoe achteloos vooral gedragen wij ons jegens de geringen en kleinen op onze weg, alsof zij niet de meeste behoefte hadden aan onze hulp. Hoe snel, daarentegen, zijn wij bij de hand om op te staan, wanneer een welgeklede dame een zitplaats zoekt; hoe reppen wij onze benen om de afgewaaide hoed na te loopen van een deftig heer; hoe fluks zijn wij overal waar een zonnestraaltje uit hoger hemel op ons hoofd kan aangelokt worden, waar de kans bestaat om in het oog van de voorname wereld een gunstig figuur te slaan!
Door mijn onchristelijk verzuim jegens Japie ben ik hem dit opstel schuldig. Mocht het iets bijdragen tot de lotsverbetering van zijns gelijken. Mocht het deze of gene wakker schudden tot liefderijke, christelijke oplettendheid te midden van de grote en kleine ellenden dezer wereld. Mocht het enigszins strekken tot opheffing van die onverstandige dwang, waardoor bij de kleinen alle natuurlijke en gezonde bewegingen gestild, alle heilzame nieuwsgierigheid gebluscht, en de gezonde levens-opvatting verdraaid wordt. Dat voorzichtige leiding in de plaats kome van spot of blind geweld ten opzichte van het verdriet en de verschrikkingen van het kinderlijk gemoed.
Wat ik echter ook al doe, ik ben Japie voorbijgegaan en mijn schuld blijft. Ja, en de dag zal komen, wanneer ik een fortuin zal begeren om af te doen wat mij nu een sixpens zou gekost hebben, de dag wanneer ik voor de ogen zal staan van Hem die gezegd heeft, en die dan weder tot mij zal zeggen: ‘wat gij aan deze verzuimd hebt, dat hebt gij aan Mij verzuimd!’
|
|