Ons leesboek
(1905)–Jan F.E. Celliers– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
de dag. Niettemin, hij was een groot man in de geschiedenis voor alle tijden schittert hij als een ster der eerste grootte aan haar hemel. Het noemen van zijn naam wekt een gemurmel van bewondering als bij de onthulling van een monument. Maar, te midden van onze bewondering is daar een kind van het gepeupel (hier de geschiedschrijver) op het voetstuk geklommen; en, zo in onmiddellijke aanraking met het stuk zijnde, heeft hij een kraakje in het marmer, een onzuiver vlekje in zijn blankheid ontdekt, wat wij, op een afstand staande, zo ras niet merken. Maar, wanneer wij het weten, kunnen wij dan eerlijk verklaren, dat het kraakje ons niet hindert? Vraag eens de kunstenaar zelf, die het beeld gemaakt heeft, of het hem hindert. Hij zal u zeggen, dat hij in zijn kunstwerk de volmaakte uitdrukking van die grootheid heeft willen weergeven, dat het onzuiver stukje hem niet geheel onverschillig laat, dat het hem in het oog steekt, zo dikwijls hij zijn werk aanschouwt, en, ware het te verhelpen, hij zou te dien einde nog eens hamer en beitel ter hand nemen en trachten zijn gemoed geheel tevreden te stellen. En gij, toeschouwer, zelfs wanneer het onzuiver stukje u onbekend is, vindt gij niet allicht bij een herhaald opnemen van het beeld, dat de kunstenaar het hoofd van zijn beeld een klein weinigje meer naar rechts had moeten draaien, dat een heel kleine verandering in dat mond-spiertje het karakter van de grote man volmaakt zou uitgedrukt hebben? Gij hebt dus een ideaal waaraan het beeld niet ten volle beantwoordt. Wij weten, dat wij zo nog meer ideale voorstellingen hebben en dat wij geneigd zijn, daarin zó ver te gaan, dat wij alle tekortkomingen van de voorwerpen onzer verering willen wegcijferen. Deze neiging moge mistasten, maar dit is het kenmerk van een ziel vol Goddelijke groeikracht en gezondheid, een ziel die ondanks zichzelf, ondanks menigvuldige teleurstellingen, het volmaakte veronderstelt, het volmaakte zoekt in alles. En, wanneer er een roep opgaat: ‘neen, het is ons juist een troost, een genoegen, dat hij een onzer was, dat hij onze zwakheden | |
[pagina 158]
| |
en gebreken deelde en toch dat grootsche tot stand bracht’, dan is zulk een roep afkomstig van hen die de deugden van de grote man missen en hunne zwakheden willen rechtvaardigen of kleinéren door te wijzen op gelijke zwakheden in hem. Maar de gezonden van ziel, zij zouden beter tevreden geweest zijn met de grote man, indien dat kraakje uit zijn karakter ware weg te cijferen. Groter man zou hij voor hen geweest zijn, indien hij het hoog-menschelijke had kunnen laten zegevieren over dat stukje laag-menschelijkheid. En ware de grote man zelf nog te spreken, hij zou zeggen: ‘kon ik dat stukje leven nog eens over-leven, ik zou trachten vaster te staan, ik zou meer weerstand bieden aan de verzoeking; het spijt mij, dat ik zo gevallen ben.’ Zo hij dit niet zeggen zou, dan moge hij een genie, een talent-volle steden- en volkenbedwinger, een handige kunstenaar geweest zijn, hij was geen groot man! |
|