| |
| |
| |
De Aarde.
[Hij hangt de aarde aan een niet. Job. 26:7.]
Men hoort overal vertellen, en op alle scholen wordt geleerd, dat onze aarde een grote ronde bol is, hangende in de eindeloze ruimte, als de zon en de maan en de sterren; dat zij in een jaar tijd zich om de zon beweegt, en in die tijd 365 maal in de rondte draait. Wat is toch waar van dit alles? Wie dat niet voetstoots en zelfs zonder bewijs geloven wil, wordt uitgelachen en beschouwd als ten achteren te zijn bij zijn tijd. Maar wrij vragen: zijn die menschen niet het meest belachelijk, die alles maar aannemen en belijden zonder meer licht te hebben in de zaak dan wij, doch die de schijn niet willen hebben van ten achteren te staan bij degenen die als meest verlichten beschouwd worden? O, wij kennen zulke broeders bij honderden. Deze schijn-wijzen beseffen niet, dat zij juist de grond zijn waarop bijgeloof en oppervlakkigheid welig tieren; zij weten niet dat alzo de remschoenen voor maatschappij en menschheid altijd juist uit hunne gelederen voortkomen. Veel meer is te verwachten van de man die zegt: ik neem niet aan, voordat ik beter ingelicht ben!
Welke bewijzen worden er nu geleverd voor alles wat van de aarde verteld wordt? Men zegt: de aarde is rond; - maar waarom lijkt zij voor ons dan plat?
Laten wij eerst eens een andere vraag stellen:
Veronderstel dat een mier zich op een groote aarden bol bevond, tweemaal zo hoog als de kerk, en dat zich op die bol kleine hoogten en laagten bevonden. Al zou het nu al zijn, dat de mier niet vastkeek tegen de randjes of hoogtetjes, zou de kromming van de bol dan toch niet zó groot zijn, dat de mier er niets van bemerkte? zou hij niet denken, zich op gelijke grond te bevinden? Zelfs wij zouden moeite hebben om de kromming van deze bol te bemerken, wanneer wij ons oog alleen lieten gaan over een stukje van de oppervlakte, dat bij voorbeeld twee voet in het vierkant groot is.
| |
| |
Zo zijn ook wij, in vergelijking met onze aarde, zó ontzaglijk klein, dat er gemakkelijk een kromming van de aard-opper vlakte kan bestaan zonder dat wij er iets van merken, te meer nog wanneer onze blik belemmerd wordt door hoogten en laagten. De aard-oppervlakte bestaat uit veel groter uitgestrektheden water dan land. Wanneer dus de aarde rond is, moeten noodzakelijk de oceanen en zeeën ook een gebogen oppervlak hebben.
Wij kunnen niet zeggen, dat water onmogelijk rond kan staan, want wij weten dat een dauwdroppeltje of enig droppeltje water een ronde gedaante kan aannemen. En wat merken wij op, wanneer wij ons op zee begeven, waar geen bergen onze blik belemmeren? Wanneer een schip ons nadert, zien wij eerst het topje van de mast boven de waterlijn uitsteken, terwijl van het schip-zelf nog niets te zien is. Het lijkt net, of het schip weggezonken is in het water en
| |
| |
dat alleen de mast boven het water uitsteekt. Naarmate het schip nader komt, krijgen wij ook de zeilen enz. zeer duidelijk te zien, boven de water-lijn, terwijl het schip-zelf er nog altijd onder is; en eindelijk krijgen wij het schip in zijn geheel te zien. Wanneer twintig of meer schepen ons van alle kanten naderen, merken wij dit bij allen op. Wij zien hieruit, dat aan alle kanten van ons eenzelfde waterkromming bestaat, waarachter alles zich voor ons oog verbergt dat eenigszins verwijderd is. Op alle oceanen en zeeën van onze aarde is dit hetzelfde; en iets, dat op alle plaatsen en in alle richtingen dezelfde kromming heeft, kan niets anders zijn dan een bol.
Wanneer men van enige plaats op de aarde uitgaat en bij voorbeeld altijd westwaarts reist, dan komt men ten laatste weer op de plek vanwaar men vertrokken is; maar men bereikt die plek van oostelijke richting. Zo is de aarde al duizenden malen in alle richtingen om-gereisd, en zonder dat men ergens een scherpe kant of afgrond ontdekt heeft, zonder dat de oppervlakte van zee of land ergens een andere hoofd-vorm vertoont dan wij gewoon zijn te zien.
Wanneer wij van Zuid-Afrika naar Europa reizen, dan zien wij de sterren van onze zuidelijke hemel alle dagen lager zinken, tot-dat zij voor een groot deel geheel achter de aarde wegzakken, en wij zien ze nooit meer, zolang wij in het noorden blijven. Zo krijgen bijvoorbeeld de bewoners van Europa het zuiderkruis nooit te zien. Daarentegen rijzen andere sterren al hoger en hoger naarmate wij noordelijker gaan, en krijgen wij in Europa sterren te zien die voor Zuid-Afrika altijd onzichtbaar zijn.
Is dit niet een bewijs, dat wij een grote kromming overgegaan zijn?
Zo zullen wij bij voorbeeld aan één kant van een bult een huis kunnen zien, dat van de andere kant niet te zien is.
Voorts kan de telegraaf ons elk ogenblik bericht brengen van menschen die middag hebben, terwijl het bij ons mid- | |
| |
dernacht is. Het moet dus wel zijn, dat zij zich precies aan de andere kant van de aarde bevinden.
Hoewel de aarde voor ons te groot is om te overzien, krijgen wij dikwijls zijn schaduw te zien, namelijk bij maansverduistering. De aarde staat dan tusschen zon en maan en wordt door de zon zodanig van één kant verlicht, dat zijn schaduw de maan treft; en nog altijd heeft die schaduw zich rond vertoond. Wij hebben ook allen gezien, hoe bij helder weer de lucht in het oosten een rode kleur aanneemt, wanneer de zon net in het westen ondergegaan is. Het duurt niet lang, of wij zien van onderen een donkere boog in dit rood naar loven klimmen, - dat is niets anders dan de aardschaduw, en wij zien deze schaduw altijd rond.
Wanneer wij in een trein zitten en een andere trein gaat ons langzaam voorbij, dan kunnen wij niet dadelijk beoordelen, welke van de twee treinen inderdaad in beweging is, en dikwijls bedriegen wij ons daarin.
Wanneer wolken voorbij de maan trekken, dan verkeren wij soms in de waan, dat het de maan is die zich zo snel beweegt.
Zo kan het ook heel wel zijn, dat wij ons met onze aarde voorbij de zon en de sterren voortbewegen, terwijl het zich vertoont, alsof zon en sterren over ons voorbijtrekken. Door waarnemingen en berekeningen is gebleken, dat verreweg de meeste sterren hemel-bollen zijn die duizenden en zelfs millioenen malen groter zijn dan onze aarde. Onze zon is één-en-een-kwart-millioen malen zo groot als de aarde. Is het nu niet ongerijmd om te denken, dat dit gansche heir zich dagelijks om de aarde zou bewegen, en dat de grote meerderheid nog daarbij zulke onveranderlijke afstanden ten opzichte van elkaar behoudt?
Waarom loopt de eene ster dan niet een beetje gauwer dan de andere?
Waarom is het, of elk een op zijn plek vastzit aan het hemelgewelf?
| |
| |
Zouden wij niet eerder kunnen aannemen, dat het de aarde is, welke in 24 uren voor deze on veranderlijke hemel voorbij draait?
Fig. 1.
Wij weten, dat de band van een wiel veel sneller draait dan de delen dichter bij de as. Wanneer wij ons voorstellen, dat de aarde om een denkbeeldige lijn NZ draait (fig 1), die door zijn middelpunt gaat, dan zal de middel-buitenlijn CDE het snelst draaien van alle delen; en, indien wij ergens op die lijn een hoge toren bouwen, dan zal weer de top van die toren sneller draaien dan zijn voet, omdat de top nog verder van de as-lijn NZ verwijderd zal zijn. Wanneer wij van een trein of wagen springen die in beweging is, dan behouden wij die voortgaande beweging tot wij op de grond zijn. Indien wij dus een klip afwerpen van de toren, dan zal de klip zich ook nog met dezelfde snelheid door de lucht voortbewegen tot hij de grond bereikt. Zoo heeft men inderdaad op de aarde geprobeerd, hoe een klip zich gedraagt, die van een zeer hoge toren afgeworpen wordt. Wordt hij aan de oostkant afgeworpen, dan valt hij een eindje van de toren af, en, wordt hij aan de westkant afgeworpen, dan valt hij tegen de voet van de toren aan. Hieruit volgt, dat de toren in beweging moet zijn van west naar oost, en wel zó, dat zijn top iets sneller beweegt dan zijn voet; de aard-oppervlakte beweegt zich dus in het rond, als de band van een wiel, van west naar oost, dus onder de zon in. Zodra de plaats, waar wij ons op de aarde bevinden, onder de zon voorbij gedraaid is, begint voor ons de nacht, en breekt de morgen aan voor menschen die meer westwaarts wonen.
Er zijn nog meer bewijzen voor de draaiende beweging van de aarde; maar zij kunnen hier niet alle opgesomd worden. Alleen nog dit: alle hemellichamen hebben deze draaiende
| |
| |
beweging, en waarom zou de aarde alleen hierop uitzondering maken? Met vèr-kijkers kunnen wij voor onze ogen zien, hoe andere hemelbollen in het licht van de zon draaien, en de scheidings-lijn van dag en nacht kunnen wijduidelijk opmerken.
Wanneer wij op enige dag van het jaar, zeg bij voorbeeld op 1 Maart, de sterrenhemel in de avond bekijken (zeg om 9 uur), dan zien wij de sterren in zekere stand of hoogte boven de grond. Naarmate de dagen voorbijgaan, komen de sterren vroeger en vroeger op, totdat wij zes maanden later om 9 uur in de avond een geheel andere sterrenhemel zien. Wachten wij nu nog zes maanden, tot het weer 1 Maart is, dan staan de sterren om 9 uur in de avond weer net zo als een jaar te voren. Het lijkt dus, of de hemel in een jaar tijd éénmaal omgeschoven is (overdags zijn de sterren ook aan de hemel, doch het scherpe licht van de zon maakt ze voor ons onzichtbaar). En deze omschuiving heeft niets te maken met het korter of langer worden der dagen, want het gaat altijd gelijkmatig voort en altijd in dezelfde richting. De zon komt dus gaandeweg altijd in een ander deel van de hemel te staan, naarmate het jaar vordert. Want als een ster vandaag vroeger opkomt dan gisteren, dan betekent dit, dat de zon tot die ster genaderd is. En elk jaar doorloopt de zon dit zelfde paadje door de sterren.
Inderdaad is het evenwel niet de zon die de sterren doorloopt, of de hemel die om ons heenschuift, maar het is de aarde die in een jaar tijd zich om de zon beweegt, terwijl zij in die tijd ook nog elke dag één-maal rond-draait om zich-zelve.
Wanneer wij in een ronde tent om de tentpaal heen lopen, altijd naar de paal kijkende, dan zien wij elk ogenblik een ander deel van het tentdoek achter de paal; op dezelfde wijze is het, dat wij de zon gaandeweg tegen opeenvolgende delen zien van de sterrenhemel achter de zon.
Behalve de aarde zijn er nog zeven hemelbollen of planeten die zich ook, in verschillende tijdruimten, om de zon bewegen, - de aarde staat hierin dus niet alleen. Van deze
| |
| |
planeten zijn verscheidene veel groter dan de aarde; en behalve deze acht grote planeten zijn er reeds 200 ontdekt die veel kleiner zijn en ook om de zon draaien.
Fig. 2.
Fig. 3.
Indien de aarde tegenover de zon zo stond als figuur 2 te zien geeft, dan zou de zon altijd recht boven de middelbuiten-lijn CDE staan en altijd evenveel warmte benoorden die lijn verspreiden als ten zuiden daarvan; dan zou er nooit afwisseling van winter en zomer kunnen zijn voor enige plaats op de aarde. Maar de aarde staat schuin ten opzichte van de zon (zie figuur 3), en deze stand van de denkbeeldige as-lijn NZ, waarom de aarde draait, blijft altijd dezelfde, terwijl de aarde om de zon gaat. Op 21 December staat de aarde zoals rechts afgetekend is. Dan staat de zon voor ons in Zuid-Afrika hoog,
| |
| |
want ons land ligt aan de zuid-kant van de middelbuiten-lijn CDE. Dan is het bij ons midden in de zomer. Maar nu beweegt de aarde zich om de zon, zoals het pijltje op de figuur aanwijst, en zes maanden later, op 21 Juni namelijk, staat de aarde zoals wij links zien. Nu is het gedeelte boven de middelbuiten-lijn naar de zon gekeerd, en dan heeft Europa en de noordelijke landen zomer. Het gedeelte beneden de middelbuiten-lijn is nu weggedraaid van de zon, en alle zuidelijke landen (dus ook Zuid-Afrika) hebben dan winter.
Alle hemel-bollen oefenen wederkerig aantrekking op elkaar uit. De Zon oefent aantrekking uit op de planeten die om hem heen bewegen, en daardoor kunnen de planeten niet weg-drijven in de wijde ruimte. De planeten-zelf (dus ook de aarde) trekken alles aan wat zich op hun oppervlakte bevindt. Dit drukken wij uit door te zeggen, dat een ding gewicht heeft of zwaarte. Deze zwaartekracht houdt ons dus altijd vast aan de aarde, en altijd met gelijke kracht, in welke stand de aarde zich ook bevindt. Wanneer wij van boven of onder spreken, dan doen wij dit alleen met betrekking tot onze aarde: om 12 uur des middags zeggen wij, dat de zon boven ons hoofd staat, en om 12 uur 's nachts zeggen wij, dat de sterren boven ons hoofd staan, al is in die tijd de aarde zó gedraaid, dat ons hoofd precies in tegengestelde richting staat als 's middags. In de grote wereldruimte om ons heen is geen sprake van boven of onder.
Tengevolge van de draaiïng om de denkbeeldige as-lijn is de aarde in het midden een beetje dikker geworden, en aan het noord-end en zuid-end van de as-lijn een beetje afgeplat. Daar de aarde eens minder hard was dan nu (en zelfs nu van binnen nog een gesmolten massa bevat), moest deze kleine vormverandering wel ontstaan door de draaiïng. Wanneer wij snel op onze voeten in het rond draaien, dan gaan onze kleren ook weg staan van ons lichaam.
Door herhaalde metingen en berekeningen is bevonden: dat de middel-buiten-lijn of linie een lengte heeft van 5400
| |
| |
geographische mijlen; de dikte van de aarde langs de as-lijn is 43 kilometer minder.
Verder heeft men bevonden, dat de afstand van de aarde tot de zon 21 millioen mijlen bedraagt.
Al deze dingen als juist en waar aannemende, heeft men eens een berekening gemaakt, waaruit volgde, dat zich op zekere plaats in de hemel-ruimte nog een planeet moest bevinden die nog nooit door iemand gezien was. Men draaide de vèrkijkers op de plaats, door de berekening aangeduid, en werkelijk ontdekte men toen daar een nieuwe hemel-bol. Waarlijk, er kan geen beter bewijs zijn voor de waarheid van alles wat wij hier hebben trachten duidelijk te maken.
|
|