Ons leesboek
(1905)–Jan F.E. Celliers– Auteursrecht onbekendDe oorspronkelijke Mensch.Wat zegt de wetenschap omtrent de oorspronkelijke mensch? Om niet ten achteren te zijn bij onze tijd, om te weten waarmede de geesten zich in onze dagen bezig houden, is het nodig, dat wij bij deze vraag een oogenblik blijven staan. Door zaken van nader-bij te beschouwen, worden wij tegen vooroordeel behoed; en wij zullen zien | |
[pagina 30]
| |
dat de wetenschap vooralsnog volstrekt geen voldoende feiten kan aanvoeren die ons dwingen om afstand te doen van een eigen geloof of opvatting. Eerst van al kunnen wij er van verzekerd zijn, dat wij een zeer grote fout maken, wanneer wij denken dat al zulk onderzoek uit den boze is, wanneer wij menen dat de wetenschap in deze zaak geen ernstige en eerbiedwaardige dienaars heeft.
Het onderzoek heeft geleerd dat alle levende wezens, ook de planten, opgebouwd zijn uit zeer kleine deeltjes die men cellen noemtGa naar voetnoot1). De laagste levende wezentjes bestaan uit één cel; zij vermenigvuldigen zich door zich eenvoudig in twee delen van gelijke vorm te splitsen en zo twee diertjes te doen ontstaan uit één. Andere, die een weinig hoger staan, zijn een samenvoeging van gelijke cellen. De hogere wezens, eindelijk, ontstaan door de meer ingewikkelde ineensmelting van ongelijke cellen: de vermenging van een vrouwelijke en een mannelijke cel, bij voorbeeld, doet een zaadje of eitje ontstaan; dit eitje gaat zich nu verdelen in twee, elk van die twee weer in twee, totdat er duizenden celletjes ontstaan die zich zo aan elkaar voegen dat zij een wezen vormen aan de ouders gelijk. Wat wij groei noemen, is niets anders dan vermenigvuldiging van celletjes. De oorspronkelijke cellen van alle levende wezens (plant, mensch, dier) hebben grote overeenkomst in vorm, samenstelling en inhoud, - die inhoud noemt men protoplasma. Door dit alles is de wetenschap op de gedachte gekomen, dat mogelijk het eerste leven op aarde zich openbaarde in een één-cellige vorm; ja, men meent zelfs heden nog die oorspronkelijke drager van het leven te kunnen aanwijzen in een soort één-cellig, slijmerig protoplasma-klompje dat in de diepten der zee wordt gevonden. Na duizenden van jaren kwamen deze één-cellige wezentjes er toe om zich bij elkaar aan te sluiten en meercelligen te vormen. Nog | |
[pagina 31]
| |
duizenden en duizenden jaren verder, en zij waren zó ver gevorderd dat er verscheidenheid in vorm en levenswijze ontstond tusschen de levens-vormen; plantaardig leven en dierlijk leven scheidden zich van elkaar, en ieder ging voort met zich gaandeweg nieuwe vormen te scheppen, tot in eindeloze soorten en in alle afmetingen. Om in 't leven te blijven, moesten plant en dier de cel-stof voortdurend aanvullen die door het lichaam verbruikt wordt; die celstof was nergens anders te vinden dan in de lichamen hunner natuurgenoten. De drang tot levensbehoud noopte hen dus elkander te verslinden en van elkanders overblijfselen te leven. Zo ontstond de strijd om het bestaan: de hele schepping blijft daardoor één groot toneel van vervolging, roof, strijd en moord. In deze strijd om het bestaan blijven de sterksten baas: die de beste werktuigen en ledematen tot verdediging en aanval heeft, die de slimste is om te ontwijken of te bekruipen, die in staat is om plotselinge veranderingen van temperatuur en levenswijze door te staan, die heeft de beste kansen, terwijl de zwakkeren ondergaan. Door natuurlijke neiging kiezen de sterksten en schoonsten der overlevenden elkaar uit voor de voortplanting van het geslacht, en zodoende komen de voordelige eigenschappen, van geslacht tot geslacht, tot grotere volmaking. Soorten, die minder levensvatbaar zijn, woorden uitgeroeid of sterven totaal weg, andere blijven min of meer op dezelfde trap van ontwikkeling staan, en weer andere ondergaan een voortdurende gestadige verandering of ontwikkeling (ook evolutie genoemd). Tot steun van deze mening wijst de wetenschap op de talrijke overblijfselen van dieren en planten die eertijds op onze aarde bestonden, doch nu geheel verdwenen zijn: de verschrikkelijke dieren der voorwereld, de mammoet, het reuzenhert, talrijke kleinere levens-vormen, zeer vele plantensoorten, waarvan overblijfselen bewaard zijn in versteningen en in de steenkoolbeddingen. Uit gevonden overblijfselen wijst men de voorgangers van het paard aan tot zeer ver in de voortijden. Uit deze vormen moet het paard langzamerhand, | |
[pagina 32]
| |
van trap tot trap, ontwikkeld zijn tot het in zijn tegenwoordige gedaante verscheen. De vleugels van de vogels en vleermuizen zijn niets anders dan voor-poten, zegt men, die zich tot deze gedaante ontwikkeld hebben om in de behoeften van het vliegen te voorzienGa naar voetnoot1). Zonder nu verdere voorbeelden aan te halen of de algemene beschouwing der zaak te vervolgen, vragen wij thans meer bepaald: en wat heeft de wetenschap te zeggen of te bewijzen omtrent het ontstaan en de ontwikkeling van de mensch? Zijn er ook overblijfselen of beenderen gevonden die aantonen dat ook de Mensch eerst een andere gedaante had en trapsgewijze tot zijn tegenwoordige gedaante is genaderd? Is het waar dat de wetenschap zegt: de mensch stamt van de apen af? Men praat elkaar zoveel na, wanneer men een ding maar half gehoord heeft, en dit geeft aanleiding tot veel misverstand en vooroordeel. Wat de wetenschap zegt is dit: wij zien, dat alles in de schepping aan voortdurende verandering en vervorming onderhevig is; wij kunnen niet denken dat de mensch alleen onveranderlijk blijft en geheel buiten verband bestaat met de andere levende wezens; wij treffen op de aarde schepselen aan, de apen, die een overgang schijnen te vormen tusschen de mensch en de dieren; drie van deze apensoorten vooral - de Orang-Oetan, de Chimpansee en de Gorilla - treffen ons bijzonder door hunne mensch-achtigheid; wij weten bovendien uit gevonden gereedschappen van steen en uit andere kentekenen dat de mensch in over-oude tijden overal in een staat van barbaarschheid verkeerd heeft, dat hij zich gaandeweg hoger en hoger opgewerkt heeft tot zijn tegenwoordig standpunt; om al deze redenen vinden wij het waarschijnlijk dat de mensch, vóór de tijd van die stenen werktuigen, op nog veel lager trap stond; ja, wij vermoeden dat de mensch en deze mensch-achtige | |
[pagina 33]
| |
apen oorspronkelijk uit één zelfde levensvorm of stamvader zijn voortgekomen; de takken hebben zich langzamerhand in verschillende richtingen ontwikkeld, zodat aan de ene kant de apen ontstonden en aan de andere kant de menschen; wij moeten evenwel volmondig bekennen dat wij nog geen beenderen of andere overblijfselen ontdekt hebben die ons veroorloven om beslist te verklaren dat mensch en aap uit één geslacht voortkomen; door nauwkeurige vergelijking van bestaande menschenrassen op de aarde kunnen wij ook niet zeggen dat dit of dat volk, in zijn lichaamsvormen, meer van de apen heeft, dan enig ander volk. Ziet, dit is het standpunt waarop de wetenschap heden staat met betrekking tot deze zaak. Laten wij de onderzoekingen, vondsten en gevolgtrekkingen van de wetenschap wat meer in het bizonder beschouwen. Daar in Europa het eerst en het meest in deze zaak gevorscht is, zullen wij ons voornamelijk moeten bezig houden met de uitkomsten die daar verkregen zijn. De gesteenten, waaruit de aardkorst bestaat, zijn van twee soorten: 1e die, welke door het vuur gesmolten en niet in lagen verdeeld zijn; hierin bevinden zich geen overblijfselen van plant of dier; 2e die welke in lagen opeengestapeld en uit het water bezonken zijn, in den tijd van een grote vloed (diluviaal-tijd) of tengevolge van andere werkingen van het water; hierin alleen treffen wij overblijfselen aan van levende wezens. Daar men menschen-beenderen gevonden heeft in de lagen die ook overblijfselen inhouden van de dieren der diluviaal-periode, is bewezen, dat de mensch gelijktijdig met deze mammoeten, reuzenherten, harige rhinocerossen enz. leefde, in de diluviaal-tijd; ja, de mensch moet reeds in Europa bestaan hebben tijdens de warme periode die voor de laatste ijstijd kwam. Men denkt dat dit niet minder dan omtrent 240.000 jaar geleden moet geweest zijn. In lagen, waar beenderen gevonden worden, vindt men soms geen beenderen van dieren kleiner dan een mensch: de overblijfselen van kleinere dieren zijn in die duizenden jaren geheel te niet gegaan, terwijl de beenderen der grotere dieren nog te vinden waren. Dus is | |
[pagina 34]
| |
het mogelijk en waarschijnlijk, dat de aller-oudste sporen van de mensch, of van zijn voorganger, nooit gevonden zullen worden. De werktuigen door zijn hand gemaakt, daarentegen, zijn, zo te zeggen, onvergankelijk. Tonen de oudste beenderen nu aan, dat de mensch in die over-oude tijden meer de gedaante van een aap had dan in onze dagen? In vergelijking met de dieren waren de menschen in die tijden gering in aantal. Hunne beenderen worden schaars gevonden en ver uit elkaar verspreid. Af en toe zijn kop-benen of schedels gevonden, die aap-achtige vormen schenen aan te duiden en de wetenschappelijke wereld in rep en roer brachten. Zulk een schedel werd bij voorbeeld in 1835 gevonden in het hol van Engis, en in 1856 werd een ander gevonden in het dat van Neander. Laatstgenoemde schedel was bizonder laag en hellend aan de voorkant en had grote, benige uitwassen over de ogen; men dacht dat de aap-mensch gevonden was, doch nauwkeurige metingen en vergelijkingen hebben aangetoond dat in onze dagen nog menschenleven met precies zulke schedelsGa naar voetnoot1). Over het algemeen vindt men, dat de oudste schedels zeer goed een vergelijking kunnen doorstaan met de schedels van de hedendaagsche menschen. Wij zien hieruit, dat wij volstrekt geen recht hebben om te besluiten tot een minder geestelijke bevoegdheid van die ouden; doch vondsten van andere aard tonen ons, dat zij zeer verre bij ons ten achteren stonden in kennis en beschaving. Reeds in de tijd van de Romeinen had men opgemerkt, dat overal puntige stenen verspreid lagen die de gedachte wekten, dat zij door handen zo bewerkt waren. Onder het volk van Europa heerschte overal het geloof, dat het donder-stenen waren, die met de bliksemstralen uit de lucht kwamen. Als zodanig werden zij zeer in ontzag gehouden en door het bijgeloof beschouwd als bovennatuurlijke | |
[pagina 35]
| |
krachten bezittende. Toen de fransche geleerde Boucher in 1839 de mening uitsprak, dat deze stenen niets anders dan werktuigen en wapenen waren van menseken die lang voor de tijden der geschiedenis geleefd hadden, toen werd hij met ongeloof en bespotting begroet. Maar men moet hem nu eindelijk gelijk geven, en zo was hij de baanbreker van een nieuw veld van onderzoek. De oudste stenen werktuigen zijn niets meer dan stukken steen die zó van grotere stenen afgeslagen zijn, dat zij een scherpe kant of punt kregen, en als speer of bijl of vellenschraper gebruikt konden worden. Zulke stenen werktuigen liggen overal op de aarde verspreid, ook over geheel Zuid-Afrika.- De vondsten in Europa tonen aan, dat de eerste menschen geen huizen hadden, doch in grotten en holen woonden. Zij leidden een zwervend leven en leefden van jacht en vischvangst. Een van de voornaamste vindplaatsen was aan de Schussenquelle in Duitschland. Een grote verzamelplaats van allerlei afval werd hier gevonden: murgbenen die de kentékenen droegen van alleen door middel van stenen te zijn opengeslagen, klippen door vuur zwart gebrand, lagen houtskool en asch (doch daartusschen geen enkele potscherf of stukje gebakken klei), verschillende voorwerpen uit rendier-hoorn, messen en zaag-vormige werktuigen van vuursteen, naalden, speer-spitsen, enz. van hoorn en been, visch-hoeken van hoorn, stukjes rode verfstof (waarschijnlijk om het lichaam te bestrijken, zoals Kaffers en andere wilde volken nu nog doen). Deze menschen waren visschers en jagers, zonder hond of andere huisdieren, zonder kennis van landbouw of pottenbakkerij; zij wisten evenwel vuur te maken om hun vleesch te braden; zij wisten met hun vuurstenen pijlen en andere wapenen uit vuursteen groot wild te doden. Kerfmerken aan stukken rendier-hoorn tonen aan, dat zij hunne stenen werktuigen vastbonden in heften; de naalden bewijzen dat zij de kunst verstonden om vellen aan elkaar te naaien, - hun bind-touw en garen waren waarschijnlijk uit dierlijke vezels gedraaid. In onze dagen | |
[pagina 36]
| |
zijn er nog wilde volken die in holen wonen; stenen en benen werktuigen zijn nog in gebruik en komen in vorm geheel overeen met deze werktuigen van onze eigen voorvaders uit overoude tijden; hun leven kwam dus min of meer overeen met dat van hedendaagsche wilde volken. De kopbenen van verslagen dieren waren hunne vaten en drinkbekers. Zij temden nog geen dieren, maar stonden tegenover allen vijandig. Zij ontnamen de holen-beer zijn woning, versloegen hem en gebruikten zijn onderkakebeen, met hoek-tand, als een bijl om murgbenen open te slaan. Zulke bijlen zijn gevonden, en talrijke benen en schedels die daarmee bewerkt zijn. Alle dieren werden door hen gegeten, maar vooral het rendier. Wilde planten, bessen en vruchten dienden hun tot toespijs bij het vleesch. Zij maakten tekeningen van menschen en dieren, overeenkomende in sommige gevallen met de tekeningen der Boesmans. Toen zij potten leerden bakken, werden deze eerst ruw uit de hand gevormd en versierd met rechtlijnige streepjes, zoals Kaffer-potten nu nog vertonen. Die tijden, toen het metaal nog niet bekend was en alleen stenen werktuigen gebruikt werden, worden door ons aangeduid met de naam van steen-tijd of steen-periode. De vondsten tonen aan hoe er langzamerhand vooruitgang en verbetering kwam. Het koper werd ontdekt en het tin; men begon wapenen, sieraden, potten enz. van brons te maken (brons is een mengsel van tin en koper) - dat was het begin van de bronsperiode. De vooruitgang had lang niet overal gelijktijdig plaats: Azië en Egypte kenden al duizenden jaren lang een gevorderde beschaving, toen in Europa nog de volle steen-tijd heerschte. In Noordelijk Europa weer duurde de steentijd honderden jaren langer dan in de zuidelijke Europésche landen. De brons-periode duurde in Europa tot omtrent 500 jaren vóór Christus, toen het ijzer ontdekt werd en de ijzer-tijd begon, waarin wij gezegd kunnen worden nu nog te leven. Wij kunnen hier niet meer doen dan slechts nog op een paar zaken te wijzen in deze ontwikkelingsgeschiedenis: | |
[pagina 37]
| |
Onder de belangrijkste vondsten in Europa behoren de overblijfselen van paal-woningen in de meren van Zwitserland. Deze paalwoningen bestonden reeds in de steen-tijd en bleven bestaan tot ver in de ijzer-tijd. Voornamelijk om zich tegen de aanvallen van wilde dieren te beschermen, bedachten de oude Europanen dit plan om op het water te gaan wonen. Op een afstand van de oever dreven zij lange palen in de modderige bodem van het meer; dwarsbalken werden hierop aangebracht, en op deze vloer werden de hutten gebouwd, somtijds tot een paar honderd bij elkaar. De oever werd bereikt door een brug die 's nachts opgetrokken kon worden. De voornaamste huisdieren (paarden, runderen enz.) werden ook daar onder dak gebracht. Wij zien hier het begin van de maatschappelijke samenwoning, van de behartiging van het algemeen belang boven het belang van de enkele man of van het eigen ik - het ware beginsel van vooruitgang. De paaldorpers kenden reeds de hond en andere huisdieren; langs de meren maakten zij een begin met de landbouw. Behalve uit vellen maakten zij reeds kleren uit ruwe vlasweefsels. Hunne boten waren uitgeholde boomstammen. Om de hals droegen zij snoeren van dieren-tanden. Van de steentijd tot de ijzer-tijd kan men hun vooruitgang nagaan. Talrijke oude graften worden in Europa gevonden. De grafheuvels zijn soms zó hoog dat een man er rechtop in kan staan. De doden werden dikwijls in hurkende of zittende houding begraven. Naast de beenderen vond men wapenen en potten, waarin waarschijnlijk eten geplaatst was bij de begrafenis. Men geloofde dus blijkbaar aan een twede leven na de dood. In de brons-tijd verbrandde men de lijken en bewaarde de asch dan in potten of urnen, die men in de grond begroef. Een eigenaardige soort van graften zijn de zogenaamde dolmen of hunebedden - zeer grote stenen die op drie of vier kleinere stenen rusten. Op een plaats in Frankrijk vond men 11000 rechtopstaande stenen in 11 rijen. Op andere plaatsen ook vindt men grote rechtopstaande stenen, in kringen geplaatst of alleen-staande. Men heeft er gevonden die meer dan 60 voet hoog zijn en in het midden | |
[pagina 38]
| |
16 voet dik. Men vermoedt dat de steenkringen met godsdienstige plechtigheden en met offer-dienst in verband stonden. In de bronsperiode was het eigenlijke schrift nog onbekend, hoewel men al begon met een soort beeld-schrift, nl. in Europa; want in Azië en Egypte was men toen al veel verder. De volgende beschrijving wordt gegeven van een graf uit de ijzer-tijd. Dit graf was blijkbaar van een hoofdman. Men had het lijk op een met ijzer en brons beslagen wagen gelegd en verbrand. Zijne vrouwen, knechten en paarden moesten hem blijkbaar in de dood volgen; want rondom lagen 30 geraamten van jonge vrouwen en van enige krachtige mannen, sommige waren heel, andere lagen daar met gekloofde hoofden en afgehouwen handen, - alles vermengd met stukken van paarden. Hopen bijeengedragen versierselen van goud, brons, ijzer en glas lagen daar ook, benevens nog vele andere dingen. Na rijpe beoordeling van alle vondsten is de uitspraak der wetenschap dit: In geen deel van Europa zijn tot nu toe menschelijke overblijfselen gevonden waarvan met zekerheid te zeggen is, dat zij ouder zijn dan de diluviaal-tijd. Men kan niet bewijzen, dat de oudste steentijd-menschen lager gestaan hebben dan vele hedendaagsche wilde rassen of dat zij nader met de dieren verwant waren. De overblijfselen, die van hen gevonden zijn, vergunnen ons geen beslissing omtrent de juistheid van de leer, als zoude alle leven zich uit lagere vormen ontwikkeld hebben (de evolutie-theorie). Men denkt ook, dat de oorsprong der menschheid eerder in de keerkringsgewesten en in Azië te zoeken is dan in Europa. Van de hoogste apensoorten zijn ook in Europa overblijfselen gevonden; doch zij vertonen geen neiging om menschelijke kenmerken aan te nemen. Men is dus verplicht om toe te geven, dat tot dusverre de versteende overblijfselen even weinig licht werpen op de verhouding van mensch tot dier als dat geschiedkundige overleveringen dit doen. De geschiedschrijver begint met Assyrië en Egypte, maar uit alles blijkt dat die oudste volken al een hoge beschaving kenden. Men kan slechts vermoeden | |
[pagina 39]
| |
door welke trappen de mensch tot die beschaving gekomen is. Zo kan de oudheidkenner, uit hetgeen hij in de grondlagen gevonden heeft, ook slechts vermoeden, door welke trappen de mensch tot zo een lichaamsgestel en tot zulke geestelijke ontwikkeling gekomen is. De oudheidkenner heeft echter met zekerheid aangetoond, dat de mensch veel langer op aarde bestaat dan de geschiedschrijver vermoed had. Door geen van beiden is het vraagstuk van des menschen oorsprong nog wetenschappelijk opgelost. Laten wij nu ten slotte nog nagaan, wat de dierkundige tot oplossing van het vraagstuk heeft bijgedragen: De apen die gerekend worden het naast aan de mensch verwant te zijn (Orang-Oetan, Chimpansee, Gorilla) hebben, met de mensch vergeleken, een langer lijf, langer armen en korter benen. De vraag is nu: is er enig volk op aarde dat deze apenkenmerken meer vertoont dan enig ander volk? O, wij weten van al de wonderbaarlijke verhalen van reizigers en van de bijna geheel dierlijke menschen die zij vertellen ontmoet te hebben! Wij herinneren ons, hoe onlangs nog in een populair tijdschrift de Boesmans beschreven werden als een ras ‘dat juist betrapt werd op het ogenblik dat het overging tot menschwording’. Maar wij vinden, dat zulke gezegden afkomstig zijn van menschen met meer verbeeldingsvermogen dan natuurkennis. Met meetband en weegschaal gewapend, heeft de geduldige en eerlijke natuur-onderzoeker de onwaarheid aangetoond van al zulke voorstellingen. Het onderzoek kan nog lang niet volledig genoemd worden, maar tot heden heeft het ons geleerd, dat bij geen bepaald volk op aarde lichaamsverhoudingen bestaan die meer aap-achtig zijn dan de lichaamsverhoudingen van enig ander volk. De oudste cultuur-volken (die het eerst een hogere beschaving gekend hebben), zoals de Japanners e.a., hebben het kenmerk van een lang lijf en korte benen; zij komen daarin dus meer met de apen overeen dan de Boesmans en Kaffers. De kortste lijven en langste benen zijn tot nog toe bij de Kaffers en andere zwarten aangetroffen. Bekend zijn de | |
[pagina 40]
| |
schone lichaamsverhoudingen van de Zoeloes. Armen, benen en lichaamslengte van de Boesman staan volstrekt niet in ongunstiger verhouding tot elkaar dan het geval is bij zijn Europésche natuurgenoten. De zit-delen (bouten) van de mensch-achtige apen zijn erg schraal. Welnu, dan staat de Europeaan, wat dat betreft, veel dichter bij de aap dan de Hottentot. De ver uitstekende hakken van de Kaffers en andere wilden zijn ons ook bekend. Welnu, de mensch-aap heeft bijna geen hak om van te praten. Onder de Congonegers worden schedels gevonden die de beste Europésche koppen evenaren. Ja, er is een geleerde die beweert dat de kop-omvang bij Congo-negers en Hottentotten (vrouwen) heel wat groter is dan bij de Europésche volken. Veel meer kan zo nog aangehaald worden. Doch laten wij ons bepalen tot de slotsom: De Europésche rassen omvatten in zichzelve even grote verschillen in lichaamsverhoudingen als de uiterste verschillen door alle overige rassen opgeleverd. Niets is dus meer onwetenschappelijk, dan de menschen volgens de lichaamsverhoudingen alleen te willen rangschikken en te spreken van rassen die meer of minder aapachtig zijn in hunne vormen. Verschillende natiën vertonen kleine verschillen in schedelbouw, doch deze verschillen zijn van zeer ondergeschikte aard en zijn niet groter dan de verschillen die tusschen de menschen van één en dezelfde natie gevonden worden. Dikwijls komen de schedels van Europeanen zó geheel overeen met die uit andere werelddélen, dat de bekwaamste schedelkundigen zich daarmee bedrogen hebben. Door dit alles komen vele geleerden hierin overeen: dat het menschen-geslacht één eensoortig geheel uitmaakt, ondanks de verschillen van ras, kleur enz. Er zijn heden geen rassen, volken, stammen, familiën of enkele personen onder de menschen die, uit zuiver dierkundig oogpunt beschouwd, als overgangen kunnen aangewezen worden tusschen de mensch en een aapachtig dier. De wetenschap gaat met haar onderzoekingen voort; doch dit is haar eerlijke bekentenis en haar laatste woord tot op heden. |
|