Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische politiek
(1971)–Frans van Cauwelaert– Auteursrechtelijk beschermdUit het archief van Frans van Cauwelaert 1
5
| |
[pagina 275]
| |
nisters. Maar zij schijnt bij een paar van hen aanmoediging te hebben gevonden en in zekere mate het hoofd van de regering, Baron de Broqueville, te hebben meegetrokken. Bij Koning Albert - dit weze er onmiddellijk aan toegevoegd - heeft zij nooit enige sympathie ondervonden. Deze politiek draaide rondom drie hoofdpunten, waarvan het onderling verband gemakkelijk te erkennen is: het onmiddellijk opgeven van onze staat van onzijdigheid, het sluiten van nieuwe bondgenootschappen en de uitbreiding van het grondgebied. Ik schreef over het vraagstuk van de onzijdigheid in Vrij België van 1 oktober 1915 en kan de door mij ontwikkelde stellingen welke nadien nog verder worden toegelicht als volgt samenvatten: hoe men over de voor- of nadelen van ons neutraliteitsstatuut ook denken moge, een verdrag als dat van 1839 komt niet opnieuw tot stand. België was vrij na de oorlog zijn internationale positie te bepalen naar eigen inzicht en eigen belang; een opgelegde neutraliteit heeft niets dat me bekoort. Het zou evenwel onverstandig zijn de voorrechten, welke onze staat van onzijdigheid ons tegenover de oorlogvoerende partijen verleent en welke door de ons opgedrongen zelfverdediging niet worden te niet gedaan, door voorbarige verklaringen of handelingen prijs te geven. Van Duitse of Duitsgezinde zijde werd echter gepoogd, het behoud van onze neutraliteitspositie ook na de oorlog te verzekeren door de invoering van de bestuurlijke scheiding. Zulke neutraliteit zou een Belgisch noch een Vlaams maar alleen een Duits belang kunnen zijn. Zij zou ons land doemen tot onmacht door tweedracht en tot afhankelijkheid door inwendige verdeeldheid. ‘Wij willen vrij zijn, dat is ons recht; vrij, omdat de vrijheid eert. Maar wij willen niet, in eenen roes van jongen overwinningswijn’ - en hierbij ging mijn gedachte naar het probleem van de bondgenootschappen, dat in een volgend nummer van Vrij België werd behandeld - ‘ons eenmaal laten afleiden van het hooge doel, dat ons na dezen oorlog wachten kan: een voorwacht te zijn onder de kleine volkeren’Ga naar voetnoot(63). Zij die ijverden voor een onmiddellijk verzaken aan het neutrali- | |
[pagina 276]
| |
teitsbeginsel beoogden tevens een verder oogmerk, namelijk het sluiten van een nauwer verbond met de geallieerde mogendheden. Zij vonden een gerede gelegenheid daartoe in een toetreden van België tot het Verdrag van Londen, dat op 5 september 1914 werd gesloten en waarbij de deelnemers zich verbonden het strijdperk niet afzonderlijk te verlatenGa naar voetnoot(64). Achter deze ogenschijnlijk redelijke poging zat echter de bedoeling, om ons nauwer vast te schakelen met Frankrijk. Deze poging vond niet alleen haar uitdrukking op militair, maar ook op economisch gebied. De Franse minister van Handel, ClementelGa naar voetnoot(65), was ijverig doende, om België in een economische unie met Frankrijk te betrekken. Naar me werd verzekerd zou de Broqueville zich onvoorzichtige uitlatingen in die geest te Parijs hebben laten ontvallen. Maar de klare en koele denker die Burggraaf van de VyvereGa naar voetnoot(66) steeds geweest is, heeft in zijne bevoegdheid van minister van Financiën spoedig een einde aan deze verleiding gesteld. De Franse poging werd trouwens ook na de oorlog voortgezet en gaf onder meer aanleiding tot het zogenaamde militair Franco-Belgisch accoordGa naar voetnoot(67), dat zonder enig voordeel voor onze veiligheid aanleiding heeft gegeven tot zoveel wantrouwen in het Vlaamse land en tot polemieken die jaren lang hebben aangeduurd. De afzijdigheid van België tegenover het Verdrag van Londen betekende geenszins - en alvast niet in de geest van de redacteurs van Vrij België - dat ons land voor zich de mogelijkheid moest open houden, om door een afzonderlijke overeenkomst met Duitsland vroegtijdig het veld te ruimen. Zij was een logisch gevolg van ons onzijdigheidsstatuut en van de gewettigde bezorgdheid | |
[pagina 277]
| |
om de juridische waarde van dit statuut op het ogenblik van de vredesonderhandelingen in geen enkel opzicht te verzwakken. België, zo schreef ik in Vrij België van 8 oktober 1915 onder de titel Over Bondgenootschappen, zal na de oorlog in alle vrijheid de overeenkomsten sluiten die wenselijk blijken hetzij voor zijn veiligheid, hetzij voor zijn economische welvaart. Ik wenste de regering geluk dat zij de studie van het probleem van onze naoorlogse economische noodwendigheden reeds aan een commissie van specialisten had toevertrouwd; maar als kleine staat moesten wij er waakzaam voor blijven niet af te dwalen naar de banen van de satellietenpolitiek en in volle zelfstandigheid ons eigen wezen blijven volgen. Mijn wens was dat de kleine staten elkander na de oorlog zouden verstaan voor een gemeenschappelijke verdediging van hun belangen. Ik besloot mijn beschouwingen met deze woorden ‘dat onder alle kleine staten er geene zijn, welke in de Europeesche staatkunde een meer belangrijke en heilzame rol kunnen spelen dan België en Nederland, als ze met malkander betere kennismaking en blijvende toenadering willen zoeken’Ga naar voetnoot(68). De Conventie van OsloGa naar voetnoot(69), die in de crisisjaren van 1930 ontstond, beantwoordde aan deze gedachte. Zij bleef echter zonder praktische vruchten. De toenadering met Nederland evenwel heeft dertig jaar later een volledige en vaste verwezenlijking gevonden in het Benelux-VerdragGa naar voetnoot(70), dat als de voornaamste aanwinst van onze huidige internationale politiek kan worden beschouwd. Onze buitenlandse politiek werd gelukkiger wijze in het begin van 1916 nog geleid door een zo ervaren en bezonnen man als baron Beyens, en België bleef buiten het Verdrag van Londen. De aansluiting bij het Verdrag van Londen werd praktisch om dezelfde redenen als deze van Vrij België ook - en zonder voorafgaandelij- | |
[pagina 278]
| |
ke afspraak - bestreden door Dr. A. van de Perre in De Belgische StandaardGa naar voetnoot(71), die in het nog onbezet gedeelte van België verscheen, door E.H. Floris PrimsGa naar voetnoot(72) in zijn te Londen uitgegeven weekblad De Stem uit BelgiëGa naar voetnoot(73) en door Jules Destrée in Le Petit ParisienGa naar voetnoot(74). Beyens' wijsheid vond weldra een verheugende beloning in de zogenaamde Verklaring van Ste-AdresseGa naar voetnoot(75), bij welke de geallieerde mogendheden zich zonder enige tegeneis verbonden geen einde te maken aan de oorlog, zolang de politieke en economische onafhankelijkheid van België niet zou zijn verzekerd, en aan België tevens de plechtige verzekering gaven dat het zou mogen aanzitten bij de vredesonderhandelingen. De Verklaring van Ste-Adresse was tevens een afdoende weerlegging van het gerucht dat was verspreid geworden alsof de Engelse en de Franse regeringen drukking zouden hebben uitgeoefend op de Belgische, om hare toetreding tot het Verdrag van Londen te verkrijgen. Minister Em. Vandervelde had deze bewering reeds tegengesproken in een interview dat hij aan De Telegraaf verleende. Niet minder bedenkelijk, en voor ons zedelijk prestige ondienstig, waren de pogingen, die uit dezelfde hoek werden ondernomen om bij de uitgeweken Belgen en zo mogelijk bij onze bondgenoten de wens te doen ingang vinden dat België, na de overwinning, met gebiedsuitbreidingen zou worden beloond, die naar de beweringen | |
[pagina 279]
| |
van de ingevers noodzakelijk of ten minste bevorderlijk zouden zijn voor onze veiligheid en welvaart. Hun eerste, en meest duidelijk uitgesproken eis, betrof de inlijving bij België van de gebieden van de linker-Rijnoever. Hun verder maar meer verdoken opzet was de herwinning van de gebieden - Limburg en Luxemburg - die bij de erkenning van Belgiës onafhankelijkheid aan ons land werden onttrokken en zo mogelijk de aanhechting van Zeeuws-Vlaanderen, als zijnde een vereiste van het beheer en de verdediging door België van de Scheldevrijheid. Er werd zelfs een soort van vaderlandse catechismus tussen de uitgewekenen in omloop gebracht, waarin met vragen en antwoorden aan deze landhonger voedsel werd gegeven. Een paar propagandisten, die van de Nederlandse volksgeest weinig of niets afwisten, begingen zelfs de onbehoorlijkheid een zeker aantal van Zeeuwen en Limburgers over hun Belgische neigingen te polsen. De Nederlandse regering was er natuurlijk spoedig van op de hoogte, en de Duitsgezinde persmensen waren gretig om er stooksel tegen België van te maken. De heer Hoste en ikzelf hebben evenwel op deze reacties niet gewacht, om onmiddellijk tegen de waanzinnige oogmerken van onze nationalistische grondwinners te reageren. In Vrij België van 7 januari 1916 nam ik het op tegen hen: ‘(...) Ik betwist volkomen de stellingen van onze Rijn-ridders, - alsof het voor ons land economisch en militair een levensbelang zou geweest zijn, om naar het Oosten een natuurlijke verdedigingsgrens, de Rijn, te vinden, - hoe verleidelijk voor een Vlaming en voor een katholiek de gedachte ook moge schijnen om in de binnenlandsche politiek den steun te ontmoeten van een aanzienlijke bevolking, welke om haar geloofsovertuiging en om de eigen taalvrijheid belang zou hebben de politiek der katholieke Vlamingen te steunen’. De haven van Antwerpen kon er niet door worden gered, en ‘zooveel is zeker dat de aanwezigheid in den schoot van een land van een naar verhouding talrijke bevolking, die steeds over de grenzen tuurt of de verlosser nog niet aanrukt, de veiligheid van een land niet verhoogt’. En komende tot de beoogde grenswijzigingen tussen Nederland en België schreef ik: ‘Blijvende vrede en trouwe vriendschap tusschen Nederland en België is voor beide levensvoorwaarde, en er kan door onze Regeeringen niets worden onder- | |
[pagina 280]
| |
nomen, dat aan deze noodzakelijke eendracht afbreuk doen kan’. En ik besloot met deze woorden, die ook thans nog aan mijn overtuiging beantwoorden: ‘Ons heil en onze roeping liggen in onze groote zending als klein volk. Wij hebben ze tot nu toe op schitterende wijze vervuld. Laten wij niet in de breedte zoeken wat in de hoogte ligt.’Ga naar voetnoot(76). De door mij bestreden annexionistische neigingen beantwoordden geenszins aan de politieke inzichten van onze regering te Ste-Adresse, alhoewel de aandrijvers van deze grootdoenerij bekenderwijze in de gratie stonden bij een paar van onze ministers. Zij werden allerminst aangemoedigd door onze toenmalige minister van Buitenlandse Zaken, Baron Beyens. Ik had het voorrecht een vrij uitgebreide briefwisseling met Baron Beyens te voeren en zou nooit Ste-Adresse hebben bezocht, zonder een persoonlijk onderhoud met hem te hebben. Hij was een wijs, bezadigd en zeer ervaren bewindsman, en genoot bij de geallieerde regeringen en hun bij onze Koning geaccrediteerde diplomaten een rechtmatig gezag. Hij was ook zeer begrijpend voor de hervormingen die, na den oorlog, op taalkundig, maatschappelijk en politiek gebied noodzakelijk waren, om de innerlijke vrede en de eenheid van België te verzekerenGa naar voetnoot(77). Een brief die ik in oktober 1917 van Beyens uit Parijs mocht ontvangen, was een volledige bekrachtiging van de opvatting door mij reeds in het begin van 1916 in Vrij België ontwikkeld en aan welke ik met voldoening de desbetreffende passus ontleen: ‘J'ai toujours été résolument hostile à une politique d'annexions, dont un certain nombre de Belges réfugiés à l'étranger se sont faits les champions. Et mon hostilité m'a été dictée par des raisons morales, politiques et sociales. Alors que nous reprochons avec indignation aux pangermanistes leurs visées annexion- | |
[pagina 281]
| |
nistes, leur mépris des traités et du droit qu'ont les petites nationalités à une existence indépendante, nous commettrions les mêmes folies, nous réclamerions l'incorporation à notre pays de territoires habités par des populations qui refusent énergiquement d'être belges ! Ma conscience proteste contre de pareilles idées, contre une politique aussi immorale, qui nous aliénerait l'estime et le respect du monde civilisé. On invoque des raisons politiques: il faut consolider nos frontières, leur donner l'extension qu'elles avaient autrefois, augmenter la puissance défensive et l'accès maritime du pays. L'annexion de territoires habités par des populations étrangères, fût-elle rendue possible par la fortune des armes et favorisée par les cabinets alliés, - ce qui pour moi est fort douteux, - serait dans l'avenir une cause de faiblesse, non de force, pour la Belgique. Et, pour le démontrer, une considération d'ordre social vient s'ajouter aux considérations politiques. Aliment de récriminations qui ne cesseraient pas contre la Belgique, thème tout préparé pour les instigateurs de revanche, l'annexion introduirait parmi nous des éléments pour la plupart irréconciliables et inassimilables, des ferments de dissolution et de désordres internes. Nous n'en avons nul besoin.’Ga naar voetnoot(78). Deze opvatting beantwoordde ook volkomen aan deze van Koning Albert. ‘Jamais’, zo schrijft E. Vandervelde, ‘il ne se laissa tenter, même après la victoire de l'Entente, par la perspective d'agrandissements territoriaux.’Ga naar voetnoot(79) Ik kan deze verklaring op grond van eigen herinneringen bevestigen. Zo beslist als Koning Albert was bij de verdediging van ons grondgebied en de levensrechten van zijn volk, zo omzichtig was hij tegenover iedere poging om ons van deze zuivere lijn te doen afwijken of ons te plaatsen in toestanden of te betrekken in ondernemingen die niet geheel in overeenstemming met onze rechtspositie of 's lands ware bestemming zouden kunnen worden geacht. Vandaar zijn onverzettelijkheid tegen het aanvaarden van het rechtstreeks bevelhebberschap van FochGa naar voetnoot(80) over onze troepen en zijn hooghouden van het beginsel van | |
[pagina 282]
| |
onze onzijdigheid, waaraan we door zijn persoonlijke tussenkomst te danken hebben dat de prioriteit van onze aanspraken op oorlogsvergoeding werden erkend. Toen Baron Beyens hoger vermelde brief schreef, was hij geen lid meer van de regering. Was zijn gematigdheid een van de argumenten die tegen zijn aanwezigheid aan het hoofd van Buitenlandse Zaken werden gebruikt? Het is niet onwaarschijnlijk. Zij was in elk geval tegen de zin van het paar bedreven journalisten, die de politieke atmosfeer van Ste-Adresse beheersten en die onbetwistbaar politieke aanmoediging uit Parijs ontvingen. In Ste-Adresse zelf werden zij geholpen door een paar ministers, die in het hypernationalisme dat zij aanpredikten een aanbeveling van hun eigen gezag of ambities hoopten te vinden. Neuray, die de man was van Le xxe Siècle, voor welke hij vóór de oorlog door zijn onbetwistbaar groot talent een plaats van aanzien in de Brusselse perswereld had veroverd, had grote invloed op de Broqueville en ontving van deze een zeer effectieve bescherming voor de verspreiding van zijn blad op het front. Renkin was de dagelijkse vriend van E. PatrisGa naar voetnoot(81), redacteur van Le Soir, die in hem ‘l'homme fort’ zag die na de oorlog de zaken in het ontredderde België zou ter hand nemen - een oordeel dat door Ch. Woeste op een onvriendelijke wijze werd beantwoord door Renkin te bestempelen als ‘un roseau peint en fer’. Minister P. Segers, wiens invloed in de regering zeker veel minder was, maar die zich gaarne op romantisch patriottisme liet meedrijven, stond vanzelfsprekend ook aan de zijde van de grootsprekers over Belgiës toekomst. Wij hebben de maat van zijn politieke wijsheid onmiddellijk na de oorlog kunnen beoordelen bij de behandeling van de herziening van het scheidingstractaat van 1839. Ik weet niet hoe Minister P. Hymans als minister van Staat tegenover de drijverijen van de mannen van Groot-België gestaan heeft. Ik zal hem evenwel niet te kort doen wanneer ik zeg dat hij zich door de opvolging van Minister Beyens zeer aangetrokken gevoelde en dat zijne latere houding in de Ne- | |
[pagina 283]
| |
derlands-Belgische vraagstukken niet steeds gelukkig is gebleken. Ware Baron Beyens aan het hoofd van ons departement van Buitenlandse Zaken gebleven dan hadden wij zekere vergissingen, bij de vredesonderhandelingen begaan en die ons zeer duur te staan zijn gekomen, niet te betreuren gehad.
De regeringswijziging, die de vervanging van baron Beyens door P. Hymans voor gevolg had, vond plaats op het einde van januari 1916Ga naar voetnoot(82). De ministers van Staat P. Hymans, Em. Vandervelde en graaf Goblet d'AlviellaGa naar voetnoot(83) werden toen leden van de regering. Van een regeringswijziging werd reeds een paar maanden vroeger gesproken en zij werd reeds op 11 november 1915 in Le Petit Parisien aangekondigd. Het uitzicht van de nieuwe regering zou evenwel, volgens deze berichtgeving, zeer verschillen van dat van de bestaande regering, die volgens de vaste traditie op grond van de parlementaire meerderheid werd gevormd en die de verantwoordelijkheid van het gewapend verzet op zich had genomen. Men voorspelde een regering die slechts vijf leden zou tellen en waarin elk van de twee linkerzijden een plaats zou bezetten. Deze opvatting beantwoordde gewis aan de bekommernissen van de twee Haverse journalisten, die zich zo graag als ruimziende smeders van onze toekomst zagen. Hun eigenlijke bedoelingen gingen ongetwijfeld met de door hen aangeprezen regeringsformule verder dan de voorgewende bezuinigingen op 's lands uitgaven en de versteviging van de nationale eendracht. Ik bestreed dit al te loze opzet in een artikel over Wijzigingen in de Belgische Regering, dat op 17 december 1915 in Vrij België verscheen. Een van de oogmerken van de ingevers van het nieuwe regerings- | |
[pagina 284]
| |
maaksel was ongetwijfeld de verwijdering van de Vlaamse ministers. Helleputte was een van hun gewone nachtmerries en Van de Vyvere de rots waarop hun politieke waaghalzerijen onvermijdelijk vastliepen. Poullet die reeds voor de diensten in Holland bestemd was, zou men onder dit voorwendsel wel op afstand kunnen houden. Het is wel overbodig geworden om verder aan te tonen welke beroering de verwezenlijking van dit machiavellistisch plannetje niet alleen bij de Vlaamse uitgewekenen maar ook in het bezette gebied zou hebben verwekt. Het bleef dan ook - in zijn oorspronkelijk ontwerp - in het dak steken. Een meer rechtstreekse deelneming van de vooroorlogse oppositie aan de regeringsverantwoordelijkheden kon echter moeilijk worden ontgaan en liet zich ook op een redelijke wijze verdedigen. Tussen de voorwaarden, die bij deze regeringsuitbreiding werden ondertekend, vermeldt E. Vandervelde er twee, in de reeds hoger geciteerde SouvenirsGa naar voetnoot(84): de stichting van een Vlaamse universiteit en de invoering, bij de terugkeer in het land, van het algemeen stemrecht. Over de vervlaamsing van het hoger onderwijs zal in het verder verloop van de oorlog nog heel wat te zeggen vallen. Wat de toezegging van het algemeen stemrecht betreft, deze kan, voor wie de evolutie van het vraagstuk in de laatste maanden vóór de oorlog heeft kunnen volgen, geen verwondering baren. Alleen kan er uit blijken, dat de kern van de besprekingen, die met de koning op de weg van de terugkeer te Loppem werden gevoerd, niet in de kwestie van het algemeen stemrecht is te zoeken en dat deze besprekingen voor het overige ook niet het revolutionair karakter hebben gedragen, dat men hun in zekere bladen heeft toegeschreven. Wel kan er uit het korte relaas van Vandervelde eens te meer worden opgemaakt, dat hij van zijn socialistische bekommernissen ook tijdens de oorlog niets heeft prijs gegeven. Geen van zijn vrienden heeft hem daarover lastig gevallen, ook deze niet die er gedurende en na de oorlog de landsgetrouwe Vlaamsgezinde politieke persoonlijkheden een grief hebben van gemaakt, dat zij bij hun Vlaamsvoelende volksgenoten en meer bijzonder bij onze Vlaamse soldaten het vertrouwen in een naoorlogs volledig rechtsherstel hebben getracht levendig te houden. |
|