Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische politiek
(1971)–Frans van Cauwelaert– Auteursrechtelijk beschermdUit het archief van Frans van Cauwelaert 1
[pagina 285]
| |
6
| |
[pagina 286]
| |
standvastig en, ik meen, niet zonder goede gevolgen bestreden. Ik kom daar verder op terug in verband met de activistische vervlaamsing van de hogeschool te Gent en de bestuurlijke scheiding die daarna werd ingevoerd. Ik moet tevens bekennen dat zij bij vele Vlaamse intellectuelen van het bezet gebied en vooral op het front geen ingang zou hebben gevonden zonder de onverantwoordelijke wijze op welke reeds bij het begin van de oorlog de Vlaamse Beweging verdacht werd gemaakt, zonder de stelselmatige kwaadwilligheid waarvan de Vlaamsgezinde leiders over het algemeen en vooral de Vlaamsgezinde soldaten en de door hen met de eerlijkste bedoelingen ondernomen initiatieven het voorwerp zijn geweest, en zonder de onzinnige buitenlandse politiek die van Le Havre uit door officieuze journalisten werd verspreid. De domme geschiedenissen die zich in verband met de Franse bemoeizucht met onze taalaangelegenheden bij de tentoonstelling te Gent in 1913 hadden voorgedaan, deden bij dit alles natuurlijk nieuw opgeldGa naar voetnoot(85). Van al de hervormingen, met welke de Duitsers de Vlamingen hebben willen vangen, is de vervlaamsing van de hogeschool te Gent de meest verleidelijke, de bestuurlijke scheiding de gevaarlijkste geweest. Wat verder gevolgd is, was van Duitse zijde slechts de ontmaskering van wat de bedoeling van hun ‘Flamenpolitik’ van den beginne af geweest was: van Vlaanderen de inzet - een zeer voorname inzet - te maken van hun westerse veroveringspolitiek; van Vlaamse zijde is het het werk geworden van mensen die blindelings of wanhopig onze toekomst nog alleen zagen in het geluk van de Duitse wapenen en de genade van de Duitse machtvoerders op politiek gebied. Ik zoek geen verontschuldiging voor hen die aan de vervlaamsing van de hogeschool te Gent door het Duitse bewind hun medewerking hebben verleend. Ik heb deze deelneming onmiddellijk en onvoorwaardelijk bestreden als ongeoorloofd tegenover ons land en verderfelijk voor ons Vlaams rechtsherstel. Ik zal verder meer bijzonderheden geven omtrent de wijze op welke ik in volkomen eensgezindheid met mijn vriend J. Hoste, deze strijd in en vanuit Nederland heb gevoerd. Het zou evenwel onbillijk zijn te ontkennen dat niet alle Vlamingen, die hun instemming met deze oorlogshervorming hebben betuigd of | |
[pagina 287]
| |
zelfs aan hare verwezenlijking hebben meegewerkt, het onrechtmatige van hun handelwijze hebben ingezien. De verfransing van het universitaire onderwijs te Gent was niet door een wet ingevoerd, alleen door een koninklijk besluit. Het was dus een daad geweest van de uitvoerende macht. Zij gaven zichzelf aan de misleidende begoocheling over, dat de Duitsers door hun besluit tot vervlaamsing van een bestaande universiteit niet handelden in strijd met de Haagse oorlogsconventies en zelfs niet in strijd met het noodzakelijk herstel van 's lands onafhankelijkheid en grondwettelijk bestel. Deze eerste misstap is voor velen onder hen de overgang geweest naar een hellend vlak, waar geen stand meer kon worden gehouden. Wanneer we thans het gebeurde uit de verte beschouwen, valt het ons moeilijk te begrijpen hoe mensen van grote ontwikkeling en met een in vaderlands opzicht niet alleen onbesproken maar zelfs onverdacht verleden zich door zulke zinledige overwegingen hebben kunnen laten beïnvloeden en zelfs de ijdele overtuiging hebben kunnen koesteren, dat de daad die zij op zulke onbezonnen en voor het algemeen vaderlands gevoel uitdagende wijze stelden, bij de bevrijding van het land bepalend kon worden voor de onmiddellijke verwezenlijking van de verdere vervlaamsing van de Gentse hogeschool of zelfs als een reeds voltrokken hervorming zou worden behouden. Ik denk bij dit alles aan het geval-Dosfel. Dosfel stond bij alle Vlaamsgezinden, bij de Katholieke Vlaamsgezinden vooral, in hoog aanzien: om zijn gaven en geleerdheid, om zijn edel karakter en zijn vaste maar welbedachte overtuiging. Ik heb, zeer tot mijn spijt, geen gelegenheid gehad, zoals een gemeenschappelijke vriend mij had laten verhopen, hem in Nederland te ontmoeten in de crisisperiode die zijn aanvaarding van een professoraat aan de activistische hogeschool is voorafgegaan. Ik weet niet of ik bij machte zou zijn geweest hem te weerhouden. Hij was doorgaans zeer vast in de eenmaal genomen beslissingen. Maar hij was ook zeer oprecht en men kan zijn Katholiek Activistisch VerweerschriftGa naar voetnoot(86) niet lezen zonder dit aan te voelen. Men bedenke tevens dat geheel zijn huis en have door de Duitsers bij de vernieling van de stad Dendermonde was weggebrand. Hij had | |
[pagina 288]
| |
waarachtig geen reden om de vijand welgevallig te zijn en heeft dit ook niet gewild. Wie de bitterheid, die zich langzamerhand heeft gemengd, in de strijd van de Vlamingen voor hun meest essentiële rechten vóór en onder de oorlog van 1914-1918 niet heeft gekend en enigszins meegevoeld, moge een geval als dat van Dosfel een raadsel blijven. Voor hen die het activisme ook als Vlamingen en om wille van het Vlaamse volk zowel als om wille van het Belgisch vaderland standvastig hebben bestreden, is het een bron geweest van grote droefenis. Niettegenstaande de veroordeling welke Dosfel - na een proces waarover ik later nog enkele bijzonderheden zal mededelen - voor het Assisenhof van Oost-Vlaanderen heeft ondergaanGa naar voetnoot(87), durf ik zonder aarzeling te schrijven, dat Dosfel in mijn ogen zich nooit in de ware zin van het woord schuldig gemaakt heeft aan landverraad. Ik heb niet uit te maken in hoeverre anderen die ook voor de vervlaamsing van de hogeschool te Gent door de vijandelijke macht hebben meegewerkt, op dezelfde zedelijke bekommernissen kunnen aanspraak maken. De straffen die na de oorlog tegen hen werden uitgesproken, werden in elk geval door dergelijke overwegingen niet gemilderd. In Vrij België hebben in elk geval noch J. Hoste noch ikzelf enige twijfel over onze afkeuring van het Gentse avontuur gelaten. In het nummer van 7 juli 1916 gaf ik een samenvattende uiteenzetting van onze opvattingen. ‘De vervlaamsching van de Hoogeschool te Gent’, zo schreef ik o.m., ‘is voor onze Vlaamsche wedergeboorte een levensvraag. (...) De Vlaamsche Hoogeschool was ook ons recht vóór den oorlog (...) een onvervreemdbaar recht’. Wij waren vóór de oorlog goed op weg om het op wettige wijze te veroveren; doch de laatste hinderpalen waren nog niet weggenomen. Gaan ‘wij ze opnieuw gaan versterken met de geweldige vooringenomenheid, waarmede ons volk, na den oorlog, zal bejegenen alles wat het schandemerk van Duitsche sympathie zal dragen? Het is niet om te begrijpen (...). Het kan voor ons. Vlamingen, geen excuus zijn, dat wij in deze de hand zouden lee- | |
[pagina t.o. 288]
| |
10 / Frans Van Cauwelaert (midden) tijdens Wereldoorlog I (vóór eind 1916) op bezoek bij zijn broer August (links). Rechts een nog niet nader geïdentificeerd militair
| |
[pagina 289]
| |
nen aan de Duitschers en de hunne voor ons eigen doel aanvaarden. Zelfs indien alle Belgische universiteiten werden opengezet, zou het onverstandige politiek zijn onzerzijds de Vervlaamsching, op den tegenwoordigen voet van zaken, met geweld te doen doorvoeren, maar indien de Gentsche Hoogeschool alleen werd heropend zou het licht natuurlijk op onze zelfverblinding veel schriller vallen. Of geeft men zich zelfs aan de begoocheling prijs, dat het werk in zoo treurige omstandigheden verricht, na den oorlog zou behouden blijven? (...) De voorvechters van een onmiddellijke vervlaamsching van de Gentsche Universiteit moeten bovendien inzien, dat zij zichzelf een smadelijk fiasco voorbereiden. (...) Alleen een volwaardige universiteit kan ons volk dienen (...). Wat hoopt men echter, in dezen oorlog, meer te bereiken dan een paskwil? (...). Er zal wel niemand zoo naïef zijn in de beslissingen van Baron von Bissing, omtrent de Hoogeschool te Gent, en in het algemeen in de hinderlijke belangstelling van de Duitsche regeering in onze beweging een greintje van onzelfzuchtige sympathie te zoeken. (...) Maar ik zou het voor ons prachtig werk van zelfopbeuring zeer bedroevend vinden, indien eenmaal het hoofdorgaan van ons eigen leven, de Vlaamsche Universiteit, het lidteeken moest behouden van een Duitschen machtsgreep. Laten wij den schoonen roem van onze eigenmachtige opstanding niet verduisteren op het oogenblik dat wij in ons de jonge leefkracht zoo driftig opnieuw voelden polsen, laten wij onzen ouden vrijmanstrots niet ruilen tegen nieuwe machtsaanbidding, en, ons vrij houdend van elk machtmisbruik, van elk oneerlijk vergelijk, van elk machiavelisme, met ons recht in de vuist, onze eer voor schild, onbevangen en onbedwingbaar, eerst de vrijheid van het gehele vaderland bevechten, om daarin met eigen vermogen het nieuwe Vlaanderen der toekomst te vestigen. Zóó alleen blijven wij der vaderen waardig. Zóó zullen wij zegevieren.’Ga naar voetnoot(88) Men verontschuldige deze lange aanhaling en begrijpe de romantische toon in verband met de tijdsomstandigheden. Ik heb er evenwel aan gehouden op duidelijke wijze vast te stellen, hoe ondubbelzinnig van meet af aan mijn afwijzing en mijn verweer tegen een vervlaam- | |
[pagina 290]
| |
sing van de Gentse hogeschool door de Duitse machthebbers geweest is. Ik zal hetzelfde doen in zake de bestuurlijke scheiding. Het kan er toe bijdragen om een duidelijker licht te werpen op de verdachte geest, die enkele fransschrijvende Belgische journalisten en een paar van hun Vlaamse penneknechten te Havre en elders, en tevens de agenten van de zogenaamde Belgische veiligheidsdiensten bezield heeft in het stelselmatig werk van verdachtmaking dat zij tegenover de Vlaamsgezinden en de Vlaamse Beweging in het algemeen onder de oorlog hebben gevoerd en dat bij onze frontsoldaten zoveel en zulke gewettigde ergernis heeft gewekt. Mijn strijd tegen de activistische vervlaamsing van de hogeschool te Gent beperkte zich evenwel niet tot het geschreven woord. Ik heb ook al mijn invloed en overredingskracht gebruikt om te verhinderen dat wetenschappelijke krachten, van welke we voor de toekomst voor ons Nederlandse kultuurleven nog veel konden verwachten, zich aan dit avontuur zouden wagen. De wervingsagenten, die Nederland bezochten, gingen vanzelfsprekend mijn deur voorbij. Dit belette echter niet dat verschillende van de meest vooraanstaande jonge Nederlandse geleerden, die met bijzondere aandrang werden aangezocht om naar Gent te komen, mij hebben geraadpleegd en mijn afwijzende beoordeling hebben opgevolgd. De heer Poullet, minister van Kunsten en Wetenschappen, verbleef toen ook het grootste gedeelte van zijn tijd in Nederland. Het hoeft niet gezegd dat hij al zijn invloed gebruikte om de jonge Nederlandse geleerden tegen de hun aangeboden verleiding te waarschuwen. In deze taak werd hij zeer geholpen o.a. door Prof. Struycken, lid van de Raad van Staat, Prof. van Hamel, van de hogeschool te Amsterdam, en Prof. NiermeyerGa naar voetnoot(89), van Utrecht, die België zeer genegen waren en het spel van de Duitse diplomatie hebben verijdeld waar zij konden. De pogingen van de Duitsers om de Nederlandse wetenschappelijke wereld voor hun Gents propagandawerk te winnen liep dan ook op een fiasco uit. De Utrechtse club van De Toekomst heeft dit niet kunnen verhinderen. Dat mijn persoonlijke tussenkomst niet zonder enige bete- | |
[pagina 291]
| |
kenis geweest is, mag ik besluiten uit de bekentenis welke de Duitse professor von DyckGa naar voetnoot(90) bij de opening van de Gentse hogeschool heeft afgelegd en waarin hij toegeeft dat, indien de van Nederland verwachte medewerking niet kon worden bereikt, zulks voor een goed deel te wijten is geweest aan de aanwezigheid van Minister Poullet, maar vooral aan het verzet dat van mij is uitgegaan. Ik verheug me in het bijzonder, op een actieve wijze ertoe te hebben kunnen bijdragen, dat Prof. Jules Persijn die reeds vóór de oorlog hoogleraar te Gent was, en Prof. KeesomGa naar voetnoot(91) die later als professor in de natuurkunde aan de Universiteit te Leiden een wereldfaam heeft verworven door zijn experimenten op de lage temperaturen, en op wier medewerking begrijpelijker wijze bijzonder prijs werd gesteld, de Duitse proposities hebben afgewezen. Ik betreur enkel dat een geleerde gelijk Prof. Keesom niet werd aangesproken, zoals ik het aan Minister Poullet op dringende wijze heb aanbevolen, om na de oorlog een leerstoel aan de universiteit te Gent te aanvaarden. Ons hoger onderwijs had niet alleen in Vlaams maar in het algemeen nationaal belang een ernstige behoefte aan grote geleerden, die een stimulerende invloed op ons hoger wetenschappelijk leven en onderwijs hadden kunnen uitoefenen. De onder Duitse invloed vervlaamste hogeschool van Gent werd zoals kon worden voorzien een fatale mislukking. De hogeschool werd geopend op 21 oktober 1916 met vijfendertig professoren en veertig studenten. Onder de professoren bevonden zich vijf Hollanders en twee Duitsers. Slechts enkele van de vroegere professoren verleenden hun medewerking o.a.W. de Vreese, Belg, StöberGa naar voetnoot(92) Duitser, HoffmannGa naar voetnoot(93), Luxemburger, en LogemanGa naar voetnoot(94), | |
[pagina 292]
| |
Nederlander. Maar mannen lijk MacLeod, de vader van de vervlaamsingsgedachte van de Gentse universiteit, J. Vercouillie, de BruyneGa naar voetnoot(95) en Paul Fredericq, allen als trouwe Vlaamsgezinden bekend, weigerden. Prof. Vercouillie sprak zich met grote beslistheid tegen de onwaardigheid ende onwettelijkheid van het hogeschoolwerk van de Duitsers uit en waarschuwde de Vlamingen dat na de oorlog alles, maar dan in veel moeilijker omstandigheden, zou te herdoen zijn. Paul Fredericq betaalde zelfs zijn verzet met een politieke gevangenschap in Duitsland. De mislukking was evenwel voor de Duitse ‘Politische Abteilung’ geen reden om van verdere bemoeiingen met onze taaltoestanden af te zien. De vervlaamsing van de hogeschool was slechts de verleidelijke inzet van een politiek program, waarvan de bestuurlijke scheiding een klaardere openbaring moest worden en die onmiskenbaar gericht was op de vastkoppeling aan en zo mogelijk de aanhechting van België door het Duitse Rijk. De politieke leiders van de Duitse bezettende macht hoopten in de taalmiskenning, waaronder het Vlaamse volk steeds leed, de passende schakel te vinden. Om het herstel van de Vlaamse taalrechten was het hun niet te doen. Onder een Duitse overheersing zou onze taal spoe- | |
[pagina 293]
| |
dig door de Duitse voor geheel ons hoger geestelijk leven worden verdrongen. Het moest duidelijk worden voor ieder die niet stekeblind was of wilde zijn, zodra de Duitsers overgingen tot de bestuurlijke scheiding, die vanzelfsprekend alleen onder een Duitse overheersing of voogdijschap in stand zou kunnen worden gehouden. Maar wie eenmaal zijn voet op het glibberige pad van de medewerking met de Duitse politiek had gezet, kon zich moeilijk bij deze verdere poging tot annexatie weerhouden. Het eerste scheidingsbesluit betrof het ministerie van Kunsten en Wetenschappen en volgde onmiddellijk op de opening van de activistische hogeschoolGa naar voetnoot(96). Wie met de toestanden in Vlaanderen en met de geest van de Duitse politiek vertrouwd was, kon echter voorzien dat deze maatregel volgen zou en dat de scheidingspolitiek ook verder zou worden doorgedreven. Ik had de gelegenheid Koning Albert daarvan op de hoogte te brengen bij het tweede bezoek, dat ik de eer had bij hem te mogen brengen en dat op het buitengoed van De Moeren plaats vondGa naar voetnoot(97). Ik heb het evenwel niet bij vertrouwelijke mededelingen gelaten en heb tussen de 22ste oktober en de 26e november in Vrij België een reeks van vijf artikelen laten verschijnen, waarin de Vlamingen tegen de gevaren van de dreigende bestuurlijke scheiding werden gewaarschuwdGa naar voetnoot(98). Reeds een paar weken vroeger had ik in het Nederlands katholiek dagblad De Tijd een artikel geschreven om aan onze Noord-Nederlandse taalbroeders duidelijk te maken, dat bestuurlijke scheiding nooit een eis van de Vlaamse Beweging ge- | |
[pagina 294]
| |
weest was, doch dat de gedachte van deze hervorming in Waalsgezinde kringen haar oorsprong had gevonden. De beschouwingen door mij in Vrij België ontwikkeld werden samengevat in volgende zinsnede, die aan de algemene inleiding werd ontleend: ‘(...) Zonder eenige aarzeling, omdat ik het doe met volle helderheid van inzicht, bevestig ik, dat op dit oogenblik de eisch van bestuurlijke scheiding ontijdig, onnuttig en verderfelijk is, en dat de bestuurlijke scheiding in den eigenlijken zin van het woord onnoodig is om aan de Vlaamsche bevolking, in een vrij en grondwettelijk België, zoals het was vóór den oorlog, de volheid van hare levensrechten en van haar geestelijke en economische ontwikkeling mogelijk te maken.’Ga naar voetnoot(99) Ik heb mijn betoog niet gebouwd op de mij ijdel voorkomende verwachting, dat na de overwinning het recht der Vlamingen als een rijpe vrucht in onze schoot zal vallen. Ik kende genoeg de domme eigenwaan, waarin de tegenstrevers van de Vlaamse Beweging zich steeds hadden gehuld en waarin zij zich als een gevolg van de oorlogsreacties voor lange tijd nog veilig gevoelden, maar eenmaal zou ‘voor ons zijn aangebroken de tijd voor het onvoorwaardelijke recht. Door de plichtgetrouwheid in den nood, zullen wij ons recht om te eischen, dat ons Vlaamsche volk volledig in zijn natuurlijke ontwikkelingsvoorwaarden worde hersteld, hebben versterkt, en met onbuigzame vastberadenheid zullen de voorstrijders van onze beweging (...) de daartoe onmisbare hervormingen doorzetten, voor het welzijn en de grootheid van Vlaanderen niet alleen, maar van geheel België.’Ga naar voetnoot(100). Dit onloochenbaar doel kan echter bereikt worden zonder afbreuk te doen aan de staatkundige eenheid van België en zonder bestuurlijke scheiding. Dit was het onderwerp van de twee laatste artikelen, die onder de titel De Oplossing verschenen op 19 en 26 november. Deze oplossing moest worden bereikt niet door een bestuurlijke scheiding, maar een bestuurlijke aanpassing die logisch de gevolgen zou trekken uit het ‘onaantastbaar natuurfeit’, dat Walen en Vlamingen twee eigene cultuurgroepen vormden, waarvan de homogeniteit, trots oppervlakkige verschijnselen die Vlaanderen betroffen, niet kon worden | |
[pagina 295]
| |
geloochend. Dat was het doel van ons streven vóór de oorlog, en dat doel blijft onverminderd, maar mag alleen door ons eigen rechtmatige inspanning in vrijheid worden verwezenlijkt. ‘Wij hebben geen andere eischen dan toen, en ook geen andere bondgenooten. Wij erkennen geen ander vaderland, en hebben geen andere trouw.’Ga naar voetnoot(101). ‘Ik voel geen neiging om, op dit hachelijk ogenblik de strijd te openen voor nieuwe wetgevende hervormingen, en ik acht uit den booze elk woord of daad, welke van aard zijn om het weerstandsvermogen of de geestelijke solidariteit van het land te verzwakken. Dit is echter niet alleen voor Vlamingen gezegd. Maar het treft ook de Franschgezinde schrijvers (...). Want wij kunnen niet dulden, dat men van het politiek bestand, dat wij eerlijk zijn bijgetreden en getrouw zullen blijven, gebruik zou maken om ons een kwaden slag toe te brengen. Zelfverdediging is geen vredesbreuk.’Ga naar voetnoot(102). |
|