| |
| |
| |
LI Iemand met verdriet staat niet open voor wellust.
Prent
In de buitenlucht ligt een dode man op een rolmatje en een bed van stro voor een instortend huis. Twee brokstukken vallen naar beneden. Terwijl luizen het dode lichaam ontvluchten, rennen muizen en spinnen (aldus de bijschriften) weg uit de woning. Rondom het huis staan bomen (sommige zijn dood); ernaast is een scheefgezakte toegangspoort en een hekje. In de achtergrond is een dorp te zien met een kerk die hoog uitsteekt boven de bomen.
Gesigneerd linksonder, links van het stro: js.
Afmeting: 12,5 × 12,4 cm.
| |
| |
| |
LI.A.1
motto |
min: Waarschijnlijk het onderwerp (vgl. het Latijnse en Franse motto). |
1 |
ruymen: gaan ervandoor |
3 |
daer ... slaen: op instorten staat |
4 |
scheyter af: maakt zich los |
1-4 |
Zie de commentaar voor de plaats bij Plinius waarop deze gedachte teruggaat. Ook zeevarenden schijnen te verhalen dat muizen het schip verlaten wanneer het zal vergaan, aldus Sloet 1887, 93 (zonder bronopgave). |
6 |
Strax: meteen (ook) |
|
banghe: neerslachtige |
7-8 |
Cupido, traditioneel gevleugeld voorgesteld, draagt vaak een fakkel. In de regel voorafgaand aan het geciteerde fragment uit Seneca (zie a.4.b) is de liefdesgod ook uitgerust met een ‘saeva face’, een fel brandende fakkel. Vgl. eveneens de commentaar bij embleem ii. Op een van de prenten in Trou-ringh gaat Cupido met een brandende toorts de strijd aan met de Dood die een schedel ophoudt; in de achtergond liggen lijken op rolmatjes (adw 1712, ii, 200). |
| |
LI.A.2
Liefde wijkt voor ongelukkigen.Ga naar eind1
Het luisje zoekt geen voedsel in dood vlees,
de vlo kwelt geen ontzield lichaam met zijn beten.
Ook muizen vluchten, de spin kiest ruim baan,
als een huis wankelt en het dak dreigt in te storten.
5[regelnummer]
De dartele Venus Ga naar eind2 wijkt van hutjes vol geween,
het beweeglijke liefdesvuur ontvlucht een bedroefd bed.
Dwaze Cupido, je ligt terneer, wanneer angstige zorg het hart verzengt:
als de mensen zich niet goed voelen lig jij, dwaze Cupido, terneer.
| |
LI.A.3
Waar geen uitgelatenheid is, daar dringt de liefde niet.
De spin ontvlucht het vervallen huis, vlooien ontvluchten de dode mens. Wanneer de ziel meelijwekkend is, staat Venus machteloos: tot een ontredderd en uitgeput lichaam richten het vuur en spel der liefde zich niet.
| |
LI.A.4.a
Ovidius, Remedia amoris, 749.
Armoede heeft niets om haar liefde mee te voeden.Ga naar eind3
| |
LI.A.4.b
Seneca, Octavia, 561-565.
De liefde is een machtige kracht van de geest, een lieflijke gloed van de ziel, zij ontstaat in de jeugd bij weelde en rust; zij wordt gevoed onder de vreugdeschenkende gaven van het lot. Als men ophoudt haar te koesteren en te voeden, valt zij weg, en gedoofd, verliest zij weldra haar krachten.Ga naar eind4
| |
LI.B.1
motto |
Meughje: Kun je |
|
niet: niets |
|
neven: vrienden. Bewerking van het motto boven b.2. |
| |
| |
2 |
De vlo wordt als ongedierte vaak samen genoemd met de luis (wnt xxi, 2346 en 2350). |
4 |
Soo ... vlucht: dan verdwijnt het ongedierte onmiddellijk |
5 |
groot gevolg: hier: vele vrienden |
6 |
calander: insect (van de orde der schildvleugeligen en van de familie der snuitkevers). De larve van de calander (calandra granaria) ontwikkelt zich in een graankorrel en vreet deze leeg. Vgl. de uitdrukking: ‘Op lege graanzolders komen geen kalanders’ (Harrebomée, i, 374 en wnt vii, i, 915). Suringar 1873, 437-439, ccxxxii citeerde deze versregels van Cats in verband met Erasmus' ‘Ubi amici, ibi opes’ (Waar vrienden zijn, daar is geld). |
7 |
bedrijf: omstandigheden |
|
kanse: Fortuin (voorspoed), Lot |
| |
LI.B.2
Van een ongelukkig man zijn de vrienden ver weg.Ga naar eind5
Zolang onze huid bol staat van het vet en onze aderen van bloed,
zijn de worm en de zwarte vlo vrienden van de mens;
maar zodra de smartelijke dood het bloed doet stollen,
is geen van beide er meer: ze hebben immers niets om zich aan te laven.
5[regelnummer]
Een innemende vleier kleeft als een makker aan een welvarende vriend,
zolang een kalme bries het begunstigde schip voortblaast;
wanneer het duistere noodlot tijdens pikzwarte stormen dondert,
kun je hem zien: midden op zee zonder één enkele vriend.
| |
LI.B.3
Arme mensen hebben vrienden noch familie.Ga naar eind6
Vlooien verlaten ons wanneer ze het verval van ons lichaam voorzien. Ach, onze kennissen kijken op ons neer wanneer het ongeluk ons te pakken neemt, en zij gaan onze deur voorbij: ongelukkigen hebben overal nauwelijks vrienden.
| |
LI.B.4.a
Lucanus, De bello civili, VIII, 535.
Niemand echter, met hoeveel eergevoel ook, kiest ooit mensen die beklagenswaardig zijn uit als vriend.Ga naar eind7
| |
LI.B.4.b
Plutarchus, Moralia (‘De amicorum multitudine’), 94 A-B.Ga naar eind8
Vliegen blijven niet in de keuken als de lekkere braadgeur weg is. Ook blijven mensen uit het gewone volk geen vrienden van de rijken als ze er geen voordeel van hebben.
| |
LI.B.5
Van een ongelukkig man zijn de vrienden ver weg.
Muizen weten door een natuurlijk instinct van tevoren dat een huis zal instorten en vertrekken meteen. De traditie vermeldt dat Melampus dit in de praktijk heeft ervaren en door hun diensten ongedeerd is ontkomen. Dit wordt door schrijvers bevestigd.Ga naar eind9
Voor mij is het voldoende naar analogie van de muizen vriendschappen van gewone mensen hier voor de lezer geschilderd en duidelijk gemaakt te hebben, die zonder twijfel, omdat ze uit hoop op winst en voordeel gesloten zijn, meteen ontbonden worden wanneer het nut ophoudt te bestaan, zo zegt Aristoteles.
| |
| |
‘Gemakkelijk’, zegt dezelfde, ‘wordt vriendschap die om het nut gesloten is, ontbonden, want het is niet zo dat altijd hetzelfde belangrijk blijft, maar nu eens wordt dit, dan weer dat belangrijk.’Ga naar eind10 Maar dat type vriendschap is zelfs de naam vriendschap niet waard, immers: ‘Wie de vriendschap zoekt met het oog op buitenkansjes, ontneemt daaraan haar verhevenheid’, zegt Seneca.Ga naar eind11 Want ‘oprechte vrienden worden vooral in tegenspoed onderscheiden. Alles wat dan gedaan wordt, gaat geheel uit van een onvergankelijke vriendschap’, zegt Valerius Maximus.Ga naar eind12
‘Rijkdom brengt zeer veel vrienden, maar de arme wordt zelfs door de vrienden die hij heeft, verlaten’, zegt Salomo in Spreuken 19:4.Ga naar eind13
| |
LI.B.6
3 |
eenen Melampum: een zekere Melampus, zie noot 9 |
4-5 |
wiert [...] beweegt: werd bewogen, gaf hem aanleiding |
5 |
mede ... maken: eveneens de boel in te pakken |
7 |
Watter ... waerheyt: Of dit werkelijk zo heeft plaatsgevonden, laat ik aan het oordeel van de waarheid over (vgl. voor deze zegswijze, wnt iv, 622, iii, b, γ) |
8-9 |
wanckelbare en vervallige huysen: bouwvallige huizen die op instorten staan |
9-11 |
afbeelden ... houwen: Omschrijving van de Aristoteles-aanhaling, zie noot 10. |
9-10 |
gemeenen hoop: grootste gedeelte |
12 |
Goedt: Rijkdom |
|
Salomon: Zie noot 13. |
14 |
Seneca: Zie noot 11. |
15 |
weerdicheyt: eerbiedwaardigheid |
| |
LI.C.1
motto |
1 Timotheus 6:7. |
|
openbaer: duidelijk |
1 |
tijdt: gaat |
2 |
houter huys: blijft wonen |
|
swacke wallen: bouwvallige muren (bouwwerken) |
3 |
baer: draagbaar waarop de doodskist wordt gezet |
5 |
huerhuys: te weten: lichaam |
6 |
begeven: verlaten |
8 |
banghe: benauwde |
| |
LI.C.2
Als we sterven worden we door de stervelingen in de steek gelaten.
De spin breekt haar draden af als de balken op instorten staan,
elke worm verlaat een ontzield lichaam.
Wij ongelukkigen! alles wat de mens aankleeft tijdens zijn leven,
verlaat hem zodra de smartelijke dood komt.
5[regelnummer]
De eer verdwijnt, de vrienden die u dienden, gaan weg
en met uw begrafenis neemt uw werk een einde.
Alles stort in door de dood. Wanneer wij hulp nodig hebben,
ach! dan biedt de hele wereld geen enkele hulp.
| |
LI.C.3
[Thans:] Prediker 5:14, Zoals hij voortgekomen is uit de buik van zijn moeder, zal hij naakt weerkeren, weggaan zoals hij gekomen is; en hij zal niets meenemen van zijn werk waarvoor hij zijn handen gebruikt heeft.
| |
| |
Alle muizen gaan ervandoor wanneer het gebouw op instorten staat. De vlooien gaan ons verlaten als men ons in het graf laat zakken. Ach, wereld, jouw steun vervliegt en is slechts wind wanneer wij, meer dan ooit, vertroosting nodig hebben.
| |
LI.C.4
Augustinus, De natura et gratia.Ga naar eind14
Waar zijn zij gebleven,Ga naar eind15 die op de wagen van de macht rondreden? Waar de onoverwinnelijke keizers? Waar zijn zij gebleven die bijeenkomsten en feesten organiseerden? Waar de rijke fokkers van paarden? Waar zijn de buitenlandse kleding en buitenlandse versieringen gebleven? Waar de scherts en de vrolijkheid? Waar de legeraanvoerders? Waar de satrapen en tirannen? Zij zijn toch allen stof en as? De herinnering aan hun leven bestaat toch in slechts enkele versregels? Denk dus aan uw natuur en verhef u niet.
| |
LI.C.5
Als we sterven worden we door de stervelingen in de steek gelaten.
Het laatste uur leert de vrienden kennen. De vreugden van de wereld en het aardse geluk laten net als doktoren, wanneer de zieke op sterven ligt en al midden in de dood dobbert, hem in de steek, terwijl de ongelukkige juist op dat ogenblik meer dan ooit troost en bijstand nodig heeft.
Waarom zitten we dan vast aan of vast in die vergankelijke zaken? Onze toevlucht moet zijn tot Christus, hij zal wanneer de pijn brandend zal kwellen in het bed, wanneer de dood tekeer zal gaan in de doodsstrijd, wanneer de ontbinding in het graf dreigend zal naderen en wanneer Gods rechtvaardigheid uitgeoefend zal worden in het oordeel, de zijnen ongetwijfeld bijstaan.
Laten we dus vol vertrouwen met de koning-dichter (Psalm 73:25) uitroepen: Wanneer ik U heb, geef ik niet om hemel en aarde; immers, hoewel mijn lichaam en geest mij in de steek laten en zullen ontbinden, bent u toch altijd mijn troost en mijn deel, o mijn God.Ga naar eind16
| |
LI.C.6
1 |
Des ... vrienden: Het sterven van de mens brengt het onderscheid aan het licht hoe het gesteld is met zijn vrienden. |
3 |
medecijnen: doktoren |
3-4 |
ziel-braecken: zieltogen, in doodsstrijd liggen |
5 |
ghestaltenisse: toestand |
9-10 |
in onse verscheydinghe: bij ons sterven |
11 |
opbranden: ontbranden |
12 |
by wesen: nabij zijn |
13-16 |
David ... deel: Zie noot 16. |
15 |
versmachtede: zouden doen bezwijken, ten onder zouden doen gaan |
| |
Commentaar
Cats zet in dit embleem het verval van gebouwen naast het lichamelijk en geestelijk verval van de mens. Dit wordt versterkt doordat in de tekst het lichaam wordt vergeleken met een huurhuis en de prent een structurele parallellie op het voor- en achterplan laat zien. Cats verwoordt in zijn amoureuze toepassing hoe het vuur van de liefde voorbijgaat wanneer uitgelatenheid ontbreekt en neerslachtigheid heerst; de liefde wordt nu eenmaal niet aangetrokken door ellende.
| |
| |
Zoals dieren als hun omgeving in verval raakt, op de vlucht slaan, zal de liefdesgod vertrekken als hij niet gevoed wordt.Ga naar eind17
Daarna snijdt Cats het al eerder ter sprake gebrachte thema van de intensiteit van vriendschap bij voor- en tegenspoed aan. Bij ongeluk blijkt de ware vriendschap: valt er bij iemand wat te halen dan is men geliefd en bloeit de vriendschap, maar slaat het noodlot toe dan staat de mens prompt alleen. Zelden, zo leert de ervaring, komen vrienden af op lieden die in armoede leven of tot armoede vervallen zijn.Ga naar eind18
Het lichaam dat het aan het eind van het leven laat afweten, maakt de geest (in eerste instantie) bedroefd. Alles zal de mens bij zijn dood achter moeten laten, zijn eer, zijn vrienden en zijn verworvenheden. In het stervensuur hoeft men van de wereld niets te verwachten, zij brengt namelijk geen enkele verlichting. Christus daarentegen zal de ziel troost bieden. Aldus Cats in zijn derde en laatste duiding. De hoop op het eeuwige, hemelse, leven wordt zo gesteld tegenover de troosteloze vergankelijkheid van het aardse bestaan.Ga naar eind19
De insecten die op Cats' prent zijn afgebeeld, zijn ontegenzeglijk luizen, een soort van mijten met een oranje-gele kleur en acht poten. De luis is een ongevleugeld insect dat als parasiet leeft op mensen en zoogdieren. Als het lichaam sterft, vluchten de luizen, omdat zij zich niet graag met het bloed van een dode voeden.Ga naar eind20 Het motief van de vluchtende dieren dat Cats hier verwerkt, is ook te vinden in de klassieke literatuur. Plinius vermeldt in zijn Naturalis historia: ‘Wanneer een gebouw dreigt in te storten, verhuizen de muizen vroegtijdig en zijn de spinnen met hun webben de eerste die zich laten vallen’, en Aelianus zegt over de muizen, in De natura animalium: ‘Wanneer een huis op de rand van instorten staat, voorvoelen de muizen en de marters die erin zitten de ineenstorting en verhuizen zij tijdig.’Ga naar eind21 Aftakeling wordt vaker in verband gebracht met een vervallen huis. Zo stelt Ripa voor om de Tijd uit te beelden als een oude man ‘staende tusschen een vervallen huys’ om aan te geven dat ‘de Tijd bouwt, verwoest, verteert, en alle dingen sonder kosten en moeyten te gronde werpt.’Ga naar eind22
De uitbeelding van het op stro gelegde lichaam van de dode man vraagt om enige toelichting. Het was al in de Indogermaanse cultuur en zelfs tot in onze eeuw gebruikelijk om de dode, nadat men hem had afgelegd, van het bed op zogeheten lijkstro te leggen. (Dit stro werd ook wel reeuw- of schoofstro genoemd). Lange tijd is het op stro leggen van een stervende of gestorvene ruim verspreid geweest en voor dit gebruik zijn verschillende verklaringen gegeven. Sommigen zien er reminiscenties aan de brandstapel in, anderen spreken over een afweermiddel tegen boze geesten of tegen de ziel van de gestorvene.Ga naar eind23 De zesde-eeuwse geschiedschrijver Procopius van Caesarea verhaalt over een volk van vissers en landbouwers dat woonde op de zeekust tegenover Engeland, ‘Sueven’ genaamd. Hiermee doelde hij waarschijnlijk op de Zeeuwen. Dit volk legde hun doden in lichte, met stro gevulde bootjes, roeide ze de zee op en stak ze vervolgens in brand.
Er zijn van dit gebruik ook voorbeelden te vinden in de beeldhouwkunst - bijvoorbeeld op grafmonumenten - en in de schilder- en prentkunst.Ga naar eind24 Op hun graf in de o.l.v.-Kerk te Breda liggen Graaf Engelbert ii van Nassau en zijn vrouw op een van stro gevlochten mat. In het Louvre bevindt zich een ‘Memento mori’-paneel van een anonieme zestiende-eeuwse Franse schilder bestemd voor een kapel, met daarop een lijk dat rust op stro (afb. 51.1). Erboven
| |
| |
staan drie doodskoppen met eromheen de tekst ‘Respice finem’ (Overdenk het einde) en ‘Sic transit gloria mundi’ (Zo vergaat de heerlijkheid der wereld). Bartholomeus van der Helst maakte in 1645 een portret van een kindje op een doodsbed waarbij het laken is gelegd op een bed van stro en een vergelijkbare uitbeelding is te zien op het doodsportret van een kind van de familie Honigh, gemaakt door een Nederlandse schilder omstreeks 1650 (Mauritshuis, 's-Gravenhage).Ga naar eind25 Enige tijd daarvoor had Pieter Nolpe een gravure
gemaakt van de dode monnik Jacobus Tiras, gestorven op 3 september 1638. Tiras is eveneens gelegen op een mat en een bundel stro (afb. 51.2).Ga naar eind26
De betekenis van het stro kan mogelijk ook in verband worden gebracht met het laatste embleem in de verzameling Devises héroïques (1557; ed. princ. 1551) van Claude Paradin. Het heeft als motto ‘Spes altera vitae’ (Hoop op een ander leven) en de prent toont hoe graan uit volle aren tussen doodsbeenderen op de grond valt. De combinatie korenaren en beenderen wordt hier gezien als symbool voor de herrijzenis. In de Nederlandse editie van 1615 luidt het proza-onderschrift: ‘Het Coren, als oock het saet van ander cruyden, gesaeyt oft in d'aerde geworpen, ende aldaer verstorven zijnde, wort wederom groen, ende crijght eenen verschen oft nieuwen wasdom: Alsoo oock, de lichaemen der menschen, vervallen zijnde door de Doot, zullen wederom opgheheven worden tot glorie ende eeuwighe blijschap, door de algemeyne Verrijsenis.’ Het beeld zal teruggaan op de bekende woorden uit Johannes 12:24-25, ‘Indien het tarwegraan in de aarde niet valt, en sterft, zo blijft het alleen; maar indien het sterft, zo brengt het veel vrucht voort. Die zijn leven liefheeft, zal het verliezen; en die zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren tot het eeuwige leven.’Ga naar eind27
Onder hetzelfde motto en een analoge prent bewerkte Joachim Camerarius het embleem in zijn Symbolorum et emblematum ex re herbaria, met als onderschrift:
Zonder zorgen sterft hij die weet dat hij door de dood wedergeboren wordt: dit kan dus geen dood genoemd worden, maar een nieuw leven.Ga naar eind28
De houding tegenover de dood in deze beide emblemen vinden we bij Cats terug en zij sluit eveneens aan bij de visie van Calvijn. Als de stervensnood het hoogst is, schiet de wereldse hulp tekort. De ijdele, aardse, zaken worden verlaten en alleen degenen die hun toevlucht nemen tot Christus, wordt de nodige troost geboden. De ware bestemming van de mens ligt dan ook niet op aarde, maar in de hemel.Ga naar eind29
Het ziet ernaar uit dat Cats zich voor zijn embleem heeft geinspireerd op twee zinnebeelden bij Guillaume de la Perrière. Op één van de prenten in La morosophie uit 1553 is te zien hoe een aantal ratten (muizen) en een man wegvluchten voor een instortend gebouw - de spits brokkelt al af (afb. 51.3). Uit het bijbehorend kwatrijn valt op te maken dat de man een vleier is en dat zowel hij als de ratten een toonbeeld zijn van hoe bij verlies van macht vleiers ontrouw worden.Ga naar eind30
Het andere embleem, opgenomen in Le theatre des bons engins uit 1539, staat het dichtst bij Cats' uitwerking: hier vluchten vlooien en luizen weg van een lijk (afb. 51.4). De la Perrière had de zojuist genoemde toepassing al op vergelijkbare wijze in deze bundel gegeven. Vleiers, zo zegt hij immers in het bijschrift, zullen een huis verlaten zodra de zaken er minder goed voorstaan. De parallellen tussen de maatschappelijke uitleg van Cats en het onderschrift van De la Perrière
| |
| |
zijn zodanig dat men hier behalve van een visuele bewerking, ook van een navolging in interpretatieve zin kan spreken. In de uitgave Tpalays der gheleerder ingienen. Antwerpen 1556:
Vloyen, en luysen, verlaten een lichaem dat doot // is
Dit een exempel bloot // is, en autentijckelijck
Haer voetsel haer benomen int conroot // is
Sghelijcx vleyaerts, flatteerders sijn wijckelijck
Die in teghenspoede sijn verswijckelijck
Niet sijnde dan daer haren buyck by gaudeert
So langhe alst een wel gaet, en is rijckelijck
So sijnse daer by gheerne, daermen triumpheert
Maer worden si door ongheluck verturbeert
Sy sullen hem verlaten met tempeeste
De tafelvrienden sullen van hem sijn gheabsenteert
De vergelijking is bij mijn weten het eerst gemaakt door Plutarchus in zijn Moralia (‘Quomodo adulator ab amico internoscatur’), 49 c-d. Gelet op de woordkeuze van Cats in het tweede Latijnse gedicht, kan hij deze plaats via de formulering in Erasmus' Parabolae hebben benut,Ga naar eind32 hoewel ook De la Perrière dicht bij de beide bronnen aansluit.
Cats' embleemprent brengt bovendien één van de picturae in de bundel Picta poesis van Barthélemy Aneau in herinnering. Aneau - in zijn bijschrift spreekt hij zowel van ‘vermisans’ (wormen) als ‘poux’ (vlooien) - heeft het echter over lichamen die opgevreten worden door de insecten. Hij verbindt het gegeven aan twee historische figuren, namelijk Herodes en Sulla Felix, die zich schuldig hebben gemaakt aan bloedvergieting. Het embleem legt uit dat deze bruten terecht een pijnlijke dood hebben moeten sterven. Toen ze eenmaal gestorven waren kropen de wormen, die zich nu op hun beurt verlustigden in het bloed, overal uit hun lichaam (afb. 51.5).Ga naar eind33 Voor de uitbeelding van de dode man kunnen Cats en/of Van de Venne ten slotte ook te rade zijn gegaan bij Daniel Heinsius: de figuur in Quaeris quid sit amor? vertoont in ieder geval veel gelijkenis met de weergave bij Cats (afb. 51.6).Ga naar eind34
In dit één na laatste embleem raakt Cats aan de vanitas. Daarmee vormt het een opmaat voor het slotembleem dat geheel in het teken staat van de (noodzakelijke) dood en het eeuwige leven.
| |
Bewerking en navolging
Van Vreeswyk 1674, 9. |
Harms en Freytag 1975, 44. |
| |
Literatuur
Emblemata 1967, 1234-1235. |
|
-
eind1
- Vgl. voor de constructie Ovidius, Remedia amoris, 144: ‘Cedit amor rebus’ (Liefde wijkt voor zaken); verder ook Walther, 1, 299, nrs. 2587-2589.
-
eind2
- Op het eiland Cythera, aan de zuidoostkust van Laconië, was de tempel van Aphrodite. Daarom noemt men Venus vaak Cytherea.
-
eind3
- Ook aangehaald door Langius (964 b).
-
eind4
- Aangehaald door Langius (95 b). Men zou verwachten dat Cats de, in deze amoureuze afdeling toepasselijke en bekende, spreuk: ‘Sine Cerere et Baccho friget Venus’ (Zonder Ceres [brood] en Bacchus [wijn] verkilt Venus), hier ergens zou hebben gebruikt.
-
eind5
- Variatie op Erasmus' ‘Viri infelicis procul amici’, opgenomen in Adagia, II, VIII, LXXXI. Zie Opera omnia. Ed. Clericus 1703, II, 658-659; en Opera omnia 11-4. Ed. Heinimann en Kienzle 1987, 202. Vgl. verder Walther, 5, 781, nr. 33637e; Herhold 1887, 275. Ook aangehaald door Langius (82 A), o.v.n. Aristides. Vgl. eveneens Cats' Spiegel 1632, II, 101 (= ADW 1712, I, 599): ‘Neef soo langh ick geeff’, naast ‘Schade scheydt vrientschap’.
-
eind6
- Meurier 1617, 149; Proverbia I, 233. Vgl. ‘Pauvre homme n'a pas d'amis’ (Dournon 1986, 232) en Le Roux 1859, II, 369: ‘Pauvres gens n'ont guerre d'amys (Adages françois, XVIe siècle)’.
-
eind7
- Vgl. de vertaling van Fortgens 1982, 43; verder embleem xxxiii.b.5; en Walther, 3, 447, nr. 18919. Het citaat tevens in Langius (73 a). Ook het omgekeerde komt als gezegde voor: ‘Die 't wel gaet heeft menighen vrient’, Suringar 1873, 130-134, nr. lxxvi (met vele voorbeelden).
-
eind8
- Het Latijn, dat precies zo wordt aangehaald door Langius (80 A) in de formulering van Erasmus in zijn Parabolae (ed. Margolin 1975, 186, r. 415-416; ed. Mynors 1978, 191, r. 29-30), is een vrije weergave van het Grieks: ‘Ἐν δὲ ται̑ς τω̑ν πλουσίων καὶ ἡγεμονικω̑ν οἰκίαις πολὺν ὄχλον καὶ ϑόρυβον ἀσπαζομένων καὶ δεξιουμένων καὶ δορυϕορούντων ὀρω̑ντες εὐδαιμονίζουσι τοὺς πολυϕίλους. Καίτοι πλείονάς γε μυίας ἐν τοι̑ς ὀπτανίοις αὐτω̑ν ὀρω̑σιν. Ἀλλ᾽ οὔϑ᾽
αὐται τη̑ς λιχνείας οὔτ᾽ ἐκει̑νοι τη̑ς χρείας ἐπιλιπούσης παραμένουσιν’ (In de huizen van rijken en heersers zien de mensen een luidruchtig gedrang van bezoekers die hen begroeten, handen schudden en de rol spelen van lijfwachten, en ze denken dat zij die zoveel vrienden hebben wel gelukkig moeten zijn. Toch kunnen ze een nog veel groter aantal vliegen in de keukens van die lui zien. Maar de vliegen blijven niet wanneer het lekkere eten op is, evenmin de volgelingen wanneer ze hun meester niet meer kunnen uitbuiten). Margolin verwijst voor de beeldspraak naar Aristophanes.
-
eind9
- Melampus was de legendarische zoon van Amythaon en Idomene. Hij dankte zijn profetische gaven aan slangen die in zijn jeugd zijn oren wasten en hij werd door de Grieken beschouwd als de eerste ziener en wonderarts. Het epos dat over zijn wederwaardigheden verscheen, staat bekend onder de titel Melampodie. Waarschijnlijk combineert Cats, of de tussenbron die hij heeft gebruikt, hier twee verhalen: een episode uit het leven van Melampus, én dat wat in de oudheid over het voorspellende gedrag van muizen wordt vermeld. Muizen spelen voor zover mij bekend in ieder geval geen rol in het leven van Melampus, hoewel van zijn levensverhaal verschillende varianten in omloop moeten zijn geweest (pre xv, 392-399, i.h.b. 395).
In één van de vertellingen gebeurt het volgende. De gevangengenomen Melampus, die de taal der dieren verstaat, hoort van twee houtwormen dat de zolderbalken van de gevangenis nagenoeg zijn opgevreten. Hij verzoekt daarop zijn twee bewakers, een slechte vrouw en een goede man, hem uit het huis te dragen, want hij ligt op een baar (vgl. Cats die in het Nederlandse proza zegt dat Melampus ziek te bed ligt), en hij regelt het zo dat de vrouw het voeteinde en de man het hoofdeinde draagt. Juist op het moment dat de balken het begeven bevindt de vrouw zich nog in het huis. Zij komt om onder het instortende dak. Cats gebruikt het verhaal om er de waarde van vriendschappen aan te verbinden en gelet op de context functioneert deze vertelling ook als zodanig in de Melampodie. Zie I. Löffler, Die Melampodie. Versuch einer Rekonstruktion des Inhalts. Meisenheim am Glan 1963, i.h.b. 34 (Beiträge zur klassischen Philologie, 7).
-
eind10
- Aristoteles, Ethica Nicomachea, viii, iii, 1-3 (1156 a): ‘Οἱ μὲν οὖν διὰ τὸ χρήσιμον ϕιλου̑ντες ἀλλήλους οὐ καϑ᾽ αὐτοὺς ϕιλου̑σιν, ἀλλ᾽ ᾗ γίγνεταί τι αὐτοι̑ς παρ᾽ ἀλλήλων ἀγαϑόν [...]. εὐδιάλυτοι δὴ αἱ τοιαυ̑ταί εἰσι, μὴ διαμενόντων αὐτω̑ν ὁμοίων· ἐὰν γὰρ μηκέτι ἡδει̑ς ἢ χρήσιμοι ὦσι, παύονται
ϕιλου̑ντες. Τὸ δὲ χρήσιμον οὐ διαμένει, ἀλλ᾽ ἄλλοτε ἄλλο γίγνεται. Ἀπολυϑέντος οὖν δι᾽ ὃ ϕίλοι ἦσαν, διαλύεται καὶ ἡ ϕιλία, ὠς οὔσης τη̑ς ϕιλίας πρὸς ἐκει̑νο.’
In de vertaling van Thuijs 1954, 215: ‘Zij nu die elkander om het nut beminnen, beminnen elkaar niet om hen zelf, maar inzover zij van elkaar een of ander goed verkrijgen [...]. Zulke vriendschappen worden gemakkelijk ontbonden, wanneer de personen zich niet gelijk blijven; want als zij niet meer aangenaam of nuttig zijn, houdt de liefde op. Het nuttige echter is niet altijd hetzelfde, maar wisselt voortdurend. Vervalt derhalve het motief der vriendschap, dan wordt ook de vriendschap ontbonden, daar zij slechts met het oog daarop bestond.’ Cats lijkt hier een bewerking te geven van enkele citaten die Langius geeft (in kolom 75 a). Vgl. bijv.: ‘Amicitiae propter voluptatem ac propter utilitatem [...]. Haec tales amicitiae dirimuntur’ (Vriendschappen die om het genot of om het nut bestaan [...]. Dergelijke vriendschappen worden ontbonden).
-
eind11
- Seneca, Epistulae morales, ix, 12. Vert. Verhoeven 1980, 32. Ook aangehaald door Langius (75 b).
-
eind12
- Valerius Maximus, Facta et dicta memorabilia (‘De amicitia’), iv, vii. Ed. Kempf 1854, 361, r. 3-5. Cats heeft fidei en dignoscuntur, Valerius ‘vero fidei’ en ‘cognoscuntur’.
-
eind13
- De aanzet van de spreuk ook bij Langius (72 a).
-
eind14
- Precies zo aangehaald, maar in een ruimer citaat, door Langius (846 A). Het citaat zou of een toespeling kunnen zijn, of afkomstig uit een inmiddels niet meer op naam van Augustinus bekend staand werk. Bij Langius ligt de aanhaling als volgt ingebed: ‘Si de divitiis & honoribus, & morum nobilitate te iactas, de patria & pulchritudine corporis & honoribus, qui tibi ab hominibus exhibentur, respice teipsum, qui mortalis terra es, & in terram ibis. Circumspice, qui similibus fluxere splendoribus. Ubi sunt... memoria. Respice eorum sepulchra, & vide qui servus, & qui dominus, qui dives, qui pauper. Discere si potes, victum a rege, fortem a debili, pulchrum a deformi. Vide si est aliquod in eo signum iactantiae suae. Memorare utique naturae, ne extollaris.’ De natura et gratia is opgenomen in Opera omnia, X. Paris 1865, 247-290 (PL XLIV) en Opera. Ed. C.F. Urba en I. Zycha. Wien etc. 1913, 233-299 (CSEL LX).
-
eind15
- Vgl. voor de inzet ‘Ubi sunt’ (het motief ‘Waar zijn allen gebleven’), J. Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen. Studies over levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden. Zestiende druk. Groningen 1984, 134 en 347 (evenals de literatuur in noot 1 aldaar); verder: B. de Ligt, ‘Fumus Gloria Mundi.’ In: De nieuwe taalgids 63 (1970), 249-260, i.h.b. 252.
-
eind16
- Davids Psalm 73:25-26 luidt: ‘Wie heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde! Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten, en mijn Deel in eeuwigheid.’
-
eind17
- Een gedoofde of omgekeerde fakkel wijst vaak op de vergankelijkheid van het menselijk leven, en op een sluimerende of voorbije liefde. Vgl. de commentaar bij embleem xliv.
-
eind18
- Zie ook embleem xxxiii; en vgl. de woorden van Kackerlack in Bredero's Moortje (1617):
Och! (sprack hy) al myn goedt is gants verongheluckt:
De vleyers die wel eer myn ware vrienden schenen,
Syn als myn mid'len nu verdreven en verdwenen,
Of isser yewers een, die scheert met my de gek.
Ed. Minderaa en Zaalberg 1984, 165, r. 600-603.
-
eind19
- Vgl. in dit verband ook Montaigne, Essais, i, xx: ‘Ik ben op dit moment God zij dank in een zodanige toestand dat ik kan verhuizen wanneer het Hem behaagt, zonder om iets te treuren behalve om het leven zelf, als het verlies daarvan me al mocht bezwaren. Ik maak me los van al mijn bindingen [...].’ Ed. Villey 1978, i, 88. Vert. De Graaff 1993, 113.
-
eind20
- Met de monddelen zuigen de Pediculina (echte luizen) bloed, terwijl de Mallophaga zich met huidafval voeden. Lange tijd beschouwde men het ontstaan van luizen op het lichaam van oude mensen (naast kinderen en vrouwen) bij wie het flegma domineert, als een natuurlijke zaak. Luizen bij iemand die doodziek is, zag men niet graag, omdat veel luizen wezen op een grote hoeveelheid overtollige vochten waar zo iemand wel aan ten onder moest gaan. Zie voor de luis o.a. Rösel van Rosenhof, iv, 15-16, afb. i, fig. 10 en 11; wnt viii, ii, 3255; en Bakker 1928, 453-454. Vgl. ook het gezegde: ‘Hij wordt van de luizen opgevreten’; talrijk zijn de toespelingen op het voorkomen van luizen bij armen.
-
eind21
- Plinius, Naturalis historia, viii, xlii (103): ‘Ruinis inminentibus musculi praemigrant, aranei cum telis primi cadunt.’ Aelianus, De natura animalium,
xi, 19: ‘Domum ruituram, qui in ea sunt, mures et mustelae etiam praesentiunt, et mature excedunt.’ Plinius bedoelt dus niet dat de spinnen de eerste slachtoffers zijn, maar dat zij - evenals de muizen - het op handen zijnde onheil aankondingen, en dit kenbaar maken door hun webben te laten vallen; zie ook prl iii a, 1796; en E. Kullmann en H. Stern, Leven aan een zijden draad. De fascinerende wereld van de spinnen. Baarn 1975, 295.
-
eind22
- Ed. Amsterdam 1644, 504a. Een vervallen huis kan op allegorische voorstel lingen ook wijzen op het verlopen karakter van de ingezetenen. Vgl. D.T. Enklaar, Uit Uilenspiegel's kring. Assen 1940, 80, n.a.v. Jeroen Bosch, De verloren zoon.
-
eind23
- H.L. Kok somt nog enkele andere praktische en symbolische verklaringen op: elk lijk scheidt vocht af en door stro te gebruiken, kan men beddegoed sparen; het lijk wordt aldus reeds in aanraking gebracht met Moeder Aarde; eens was het voor een man een schande op bed te sterven en daarom liet men zich op stro op de grond leggen; en: de ziel zou zich aan het doodsbed kunnen hechten, waardoor het voor anderen niet bruikbaar meer is. Zie: De geschiedenis van de laatste eer in Nederland. Lochem 1970, 165-166.
-
eind24
- Hirsch 1921, 84-88 en de afb. op 33; H.C.A. Grolman, ‘Volksgebruiken bij sterven en begraven in Nederland.’ In: Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 40 (1923), 359-396, i.h.b. 366-367; Schrijnen 1930-1933, i, 332-333; en Kok 1970 (op. cit., noot 23), 165-167.
-
eind25
- Zie voor het paneel ‘Gisant surmontée de crânes’: Catalogue sommaire illustré des peintures du Musée du Louvre et du Musée d'Orsay. v. Ecole française. Annexes et index. Ed. I. Compin en A. Roquebert. Paris 1986, 361, inv. nr. r.f. 1950-1 (vgl. voor het eerste motto Erasmus' adagium ‘Finem vitae specta’, toegeschreven aan de wijze Solon: Adagia, i, iii, 37). Zie ook K. Cohen, Metamorphosis of a death symbol. The Transi Tomb in the late Middle Ages and the Renaissance. Berkeley etc. 1973, 174-176 en afb. 115. A. Pigler beeldt in zijn artikel ‘Portraying the dead. Painting - Graphic art’ zowel dit Franse paneel als de beide genoemde Nederlandse schilderijen af. Zie: Acta historiae artium 4 (1956), 1-74, i.h.b. 28-30, 43 en 46, en afb. 32, 53-54. Het schilderij van Van der Helst is in privé-bezit; vgl. J.J. de Gelder, Bartholomeus van der Helst. Rotterdam 1921, 228, nr. 811. Zie verder ook de twee lijken op de voortekening en de prent ‘Allegorie van de vanitas’ van Jacob de Gheyn ii: Dawn of the Golden Age 1993, 94, afb. 165; en Hollstein vii, 122, nr. 98; de tekening is 1599 gedateerd.
-
eind26
- De gravure is naar een schilderij van R. Deyer. Zie Hirsch 1921, 33; C.M. Dozy, ‘Pieter Nolpe 1613/14-1652/53.’ In: Oud Holland 15 (1897), 37-38, nr. 14; Hollstein xiv, 171, nr. 45; en Kok 1970 (op. cit., noot 23), 166. Vgl. ook het paneel The Judd marriage (1560), opgenomen zowel in: Pigler 1956 (op. cit., noot 25), 57, afb. 62; als in N. Llewellyn, The art of Death. London 1991, 9-12 en afb. 2. Vgl. verder de doodskop-prent van Jan Saenredam naar Abraham Bloemaert, afgebeeld in Haak 1984, 127, afb. 247.
-
eind27
- Ed. Lyon 1557, 258. In de Nederlandse uitgave Princeliicke deviisen. Leiden 1615, 395-396, nr. clxxx, met als motto: ‘Een ander vaster hoop van leven nae dit sterven, // Maeckt ons min ongereet om swerelts vreucht te derven.’ Vgl. Segal 1988, 112-113; en verder 1 Corinthiërs 15:36-44.
-
eind28
- Securus moritur, qui scit se morte renasci:
Non ea mors dici, des nova vita potest.
Ed. Nürnberg 1590, nr. c. Vgl. Emblemata 1967, 324-325, met bovendien een verwijzing naar het embleem ‘Mors vitae initium’ van Gabriel Rollenhagen, Nucleus emblematum selectissimorum. Arnhem 1611, 21.
-
eind29
- Vgl. o.m. L. Knappert, Van sterven en begraven. Baarn 1909; Exalto 1975, i.h.b. 54-57; P. de Boer, ‘Naar een geschiedenis van de dood. Mogelijkheden tot onderzoek naar de houding ten opzichte van de dode en de dood ten tijde van de Republiek.’ In: Tijdschrift voor geschiedenis 89 (1976), 161-201, i.h.b. 173-175 en 194-195: ‘Hemelse bemiddeling [is] alléén van Christus te verwachten’ (173). De troostgronden die in alle vertroostingen gehanteerd worden, zijn terug te vinden in de eerste zondag van de Heidelbergse catechismus.
-
eind30
- Ed. Lyon 1553, nr. 95:
Le Rat cognoit des maysons la ruyne,
Avant que vienne, & promptement s'enfuyt:
Quand le flateur voit que le Roy decline,
La chance tourne, & plus il ne le fuyt.
Vgl. Emblemata 1967, 599. Het Latijn heeft muribus, wat zowel ratten als muizen kan betekenen. Zie hiervoor de annotatie bij embleem xii.c.1, r. 1.
-
eind31
- De Franse parallel in de ed. Paris 1539, niiij, nr. 94:
Puces, & poulz, les corps mortz abandonnent,
Comme privez de vivre et de substance.
Semblablement les Flateurs ne s'adonnent,
Fors qu'a ceulx la qui remplissent leur pance,
Tandis qu'auras biens, honneurs ou chevance,
Mille Flateurs auras en ta maison:
Mais s'il advient que change la saison,
Ou par malheur pauvreté te tempeste,
Ilz s'en fuyront de toy comme poyson,
En te laissent tout seul comme une beste.
Vgl. ook Emblemata 1967, 946.
-
eind32
- ‘Pediculi corpora exanima deserunt, utpote defecta sanguine quo alebantur: sic adulatores rebus prosperis ac feracibus adsunt, aridas et sterilas non attingunt’ (Zoals luizen dode lichamen verlaten, als ze het bloed niet meer krijgen waarmee ze zich voedden, zo wachten vleiers op winst en profijt en gaan zij ervandoor als iets weinig nut oplevert of geen belofte meer inhoudt). Ed. Margolin 1975, 110, r. 206-208; ed. Mynors 1978, 143, r. 7-9.
-
eind33
- Ed. Lyon 1552, nr. 98. Zie Emblemata 1967, 1857 voor enkele bronnen, waaronder Plutarchus, Vitae (‘Sulla’), xxxvi en Plinius, Naturalis historia, xi, xxxix (114).
-
eind34
-
Quaeris. S.l. s.a. [1601], nr. 24; ed. Nederduytsche poemata. Amsterdam 1616, 92, nr. 48. Heinsius en Cats kunnen zich evenwel (ook) hebben gebaseerd op Alciato's embleemprent bij ‘Senex puellam amans’. Zie de ed. Lyon 1551, 127. In de uitgave van de Sinne- en minnebeelden uit 1629 is aan de pictura een sterk walmende kaars toegevoegd.
|