Sinne- en minnebeelden. Deel 2. Inleiding en commentaar
(1996)–Jacob Cats– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 757]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 758]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schouder; rechts het silhouet van een stadje: een kerk, een molen, huizen en een toren zijn te onderscheiden. Mogelijk wordt rechts bovendien een bruggetje gesuggereerd. Een antropomorfe zon straalt aan de hemel.
Gesigneerd middenonder: js. Rechtsonder een beschadiging.
Afmeting: 12,6 × 12,7 cm. | |||||||||||||||||||||||||||||
LII.A.1
| |||||||||||||||||||||||||||||
LII.A.2
| |||||||||||||||||||||||||||||
LII.A.3
| |||||||||||||||||||||||||||||
LII.A.4.a
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 759]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Homerus bij sommige helden een door God geïnspireerde kracht en elan noemt, dat bewerkstelligt de liefde bij minnaars.Ga naar eind7 | |||||||||||||||||||||||||||||
LII.A.4.b
| |||||||||||||||||||||||||||||
LII.A.4.cIk herinner me dat ik van een Franse schrijver een aardige beschrijving heb gelezen, die ik hier wil citeren, over een minnaar die zijn meesteres naderde:
Degene, zegt hij, die in de verte haar die hij liefheeft, ziet aankomen, zet de kraag van zijn overhemd goed, schikt de muts op zijn hoofd, draait zijn snor nog eens op, herschikt zijn mantel over zijn schouders, veert op, op zijn tenen, zet een vrolijk gezicht en oogt alsof hij een complete vernieuwing heeft ondergaan, om aangenaam over te komen in de ogen van zijn geliefde.Ga naar eind10 | |||||||||||||||||||||||||||||
LII.B.1
| |||||||||||||||||||||||||||||
LII.B.2
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 760]
| |||||||||||||||||||||||||||||
LII.B.3
| |||||||||||||||||||||||||||||
LII.B.4.a
| |||||||||||||||||||||||||||||
LII.B.4.b
| |||||||||||||||||||||||||||||
LII.B.5
| |||||||||||||||||||||||||||||
LII.B.6
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 761]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
LII.C.1.a
|
1 | romp: dood lichaam |
wesen: teken van leven, of: gedaante, gelaat | |
2 | verwelf: uitspansel |
6 | over-al: in alle opzichten |
7 | den ouden mensch: Zie voor eenzelfde gedachte over de vernieuwde mens ook de ‘Voor-reden’, r. 330 evenals de gegeven annotatie en Paulinische verwijzingen aldaar. Dit beeld van de oude mens die ‘vernieuwd’ of ‘verjongd’ moet worden, komt eveneens voor in het aan Cats toegeschreven Aenmerckinghe op de tegenwoordige steert-sterre. Ed. Johannes 1986, 56-57, r. 33-34; 94-95, r. 9-20; en 104-105, r. 14. Vgl. ook Romeinen 6:6. |
8 | wit: doel |
hertsen wensch: hartewens; zie voor deze vorm: wnt vi, 4-5 |
LII.C.2.a
Zie! ik maak alles nieuw.Ga naar eind22
LII.C.3.a
[Moet zijn:] 2 Corinthiërs 5:17, Wees een nieuw schepsel.
Deze vlinder had eerst geen dierlijke vorm, maar toont nu vleugels, pootjes en een kopje als een ontwikkeld dier, terwijl hij omhoog vliegt. Je moet jezelf, o christen, op alle gebieden veranderen.
LII.C.4-1.a
2 Corinthiërs 5:17, Als iemand in Christus is, is hij een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan. Zie! alles is nieuw geworden.
LII.C.4-1.b
[Moet zijn:] Efeziërs 4:22-24, Ontdoe u van de oude mens wat betreft de vorige omgang en wees vernieuwd in de geest, gehuld in de nieuwe mens.Ga naar eind23
LII.C.5
Zie! ik maak alles nieuw.
Vrome mannen verzekeren, wanneer ze de uitnemendheid van een christenmens beschrijven, dat de mens niet zoveel van het beest verschilt als de geestelijke mens van de lichamelijke. Als dit waar is, waarom is het dan verwonderlijk als de Schrift en zijn bedienaren ons dagelijks zozeer op het hart drukken dat we die oude mens geheel en totaal met alle toebehoren en eigenschappen moeten afleggen. ‘Werp van u weg al uw overtredingen’, zegt Ezechiël 18:33, ‘en maak u een nieuw hart en een nieuwe geest.’Ga naar eind24 De overlevering wil dat wanneer slangen hun oude uiterlijk afleggen, zij de huid geheel afstropen, en zelfs zozeer, dat een voorbijganger als hij die ziet, meent dat hij daar de volledige slang ziet.Ga naar eind25 Exact hetzelfde verlangt God met betrekking tot onze vernieuwing. Wie zou niet toegeven dat dit moeilijk en zwaar is? Maar zeker wordt het koninkrijk der hemelen met geweld veroverd, zegt de Heiland, en zij nemen het met geweld.Ga naar eind26 De vromen kennen slechts drie soorten kleding: of zij moeten rouwen in een zwart, of de vervolging doorstaan in een rood of triomferen in een wit gewaad. We hoeven ons er niet om te bekommeren welke kleur de kleding heeft die we hier dragen, als we uiteindelijk maar gezien worden in witte kleding en ons voor eeuwig met Christus verheugen.Ga naar eind27 Grote God, sta ons daartoe bij.
LII.C.6
1 | sonderlinghe: bijzondere |
6-7 | de ghene... uytdeelen: de predikanten (priesters en pastoors) |
8 | te verlegghen: af te leggen |
9 | Ezechiel: Zie noot 24. Het woord doet voor ‘werpet’ (Deux-aesbijbel) kan een eigen variant van Cats zijn. Wellicht was doen in de zin van ‘weg doen’ een hem meer in het gehoor liggende bewoording. Vgl. bijvoorbeeld Psalm 103:12. |
11 | houdt: meent |
nu veroudt zijnde: wanneer ze er oud (en rimpelig) uit gaan zien | |
12 | een reysende man: een man die op reis is, een voorbijganger |
11-14 | Men ... slanghe: Zie noot 25. |
14 | In ghelijcker voeghen: Op dezelfde manier |
16 | beswaerlijck: moeilijk |
18 | gheweldighe: geweldenaars. Citaat uit Mattheus 11:12. |
18-22 | 'tIs ... eeuwicheyt: Zie noot 27. |
20 | Wat leytter aen: Wat maakt het uit |
21-22 | ghewerden: ten deel vallen |
LII.C.1.b
Daniël 12:2, ‘En velen van die, die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken.’
3 | al: alles |
5 | Vgl. voor dit algemeen bekende beeld o.m. Dante Alighieri, La divina commedia (‘Purgatorio’), Canto x, 124-126: ‘Beseft gij niet dat wij wormen zijn, en enkel |
en alleen geboren om uit te groeien tot de hemelse vlinder, die naakt en van alle luister ontdaan omhoogvliegt naar Gods gerechtigheid?’Ga naar eind28 | |
7 | Aanroep tot de Heilige Drieëenheid, de drievuldigheid Gods. |
LII.C.2.b
De eeuwigheid!
LII.C.3.b
[Moet zijn:] Job 19:26, In mijn vlees zal ik mijn God zien.Ga naar eind30
Hoewel ik opgesloten zal zijn in dit graf, zal op een dag Hij mij wakker maken; want deze dood duurt niet voort. Op een dag zal Hij mij verheffen boven deze lage regionen en me vleugels geven om naar de hemel te vliegen.
LII.C.4-2.a
De slaap zal niet eeuwig zijn.Ga naar eind31
Johannes 5:28-29, Verwonder u hier niet over dat het uur komt, waarin allen die in de graven zijn, de stem van Gods zoon zullen horen, en zij die het goede gedaan hebben, te voorschijn zullen komen tot de opstanding ten leven, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding ten oordeel.Ga naar eind32
LII.C.4-2.b
Augustinus, Enchiridion, XXIII, 91.Ga naar eind33
De lichamen van de heiligen zullen daarom opstaan zonder enig gebrek, zonder enige misvorming, zonder enig bederf, en hoeveel gerustheid hoeveel geluk zal er in hen zijn!
LII.C.4-2.c
Schonaeus, Ex dictis Hieronymo (Uit de gezegden van Hieronymus). Opgenomen in: Lucubrationum (‘Liber epigrammatum’), III.
Commentaar
Een vlinder maakt een volledige gedaanteverwisseling door: de larf verlaat het ei en wordt rups; de rupsen spinnen zich in poppen en in dit omhulsel, de cocon, veranderen ze van gedaante om uiteindelijk als vlinder (imago) te voorschijn te komen. De embleemprent toont het moment waarop de vlinder door de cocon heen is gebroken en voor het eerst zijn vleugels opricht. Wanneer de huid van de pop openbarst, komt de kop altijd als eerste naar buiten.Ga naar eind35
De amoureuze duiding handelt over de levenbrengende kracht van de liefde: de gedaantewisseling van de vlinder verzinnebeeldt de moreel verheffende werking die uitgaat van de activiteiten van Venus en haar zoon. De warmte van de
liefde bewerkstelligt dat wat eerst praktisch dood was of leek, glansrijk terugkeert en zich opheft. Wie voor haar uitstraling ontvankelijk is, zal niet alleen gesterkt worden en zich hervinden, maar tevens uitblinken in welgemanierdheid.
Een min of meer vergelijkbare prent, waarop eveneens een zich ontpoppende vlinder is te zien, had Joachim Camerarius al in zijn Symbolorum et emblematum ex volatilibus et insectis uit 1596 opgenomen (afb. 52.1). Hij gaf er echter, onder het motto ‘Purus ut erumpam’ (Om er zuiver uit te komen), een andere erotische uitleg aan. Het bijschrift stelt dat pas wanneer de lichamelijke begeerten zijn overwonnen, men werkelijk vrij kan zijn:
Vervolgens maakt Cats van de (anonieme) vlinder een kleermot met als gevolg dat de interpretatie een geheel andere kant op gaat. Nu staat de rups, die zich ontpopt als een schadelijke motvlinder, namelijk voor een parvenu die zich aanmatigend gedraagt. Naar aanleiding van deze vorm van zich verheffen brengt Cats de onaangename, afkeurenswaardige, hoogmoed ter sprake. De aaneengeregen uitspraken van ‘verstandige mannen’ benadrukken nog eens dat het de mens siert bij voorspoed bescheiden en matig te blijven.
In de derde en laatste toepassing komt tot uitdrukking hoe groot de wens van de ziel is om de oude mens te verlaten en zich in alle opzichten te vernieuwen, om het aardse slijk en alle wereldse vergankelijkheden achter zich te laten en de goddelijke weg naar de hemel op te gaan, overeenkomstig Kolossensen 3:9, ‘Omdat gij uitgedaan hebt de oude mens met zijn werken.’ Deze duiding hoeft geenszins te verwonderen, want binnen de christelijke traditie is de vlinder vanouds het symbool voor de verlossing en herrijzenis van de ziel. De kerkvader Basilius bracht dit in zijn Homiliae in Hexaemeron (‘De volatibus et aquaticis’) beeldend onder woorden: ‘Wat zeggen jullie, die Paulus niet vertrouwen inzake de verandering bij de opstanding? [...]. Zo gaat ook over de Indische hoorntjesdragende zijdeworm het verhaal dat hij eerst verandert in een bladrups en daarna een vlinder wordt. Hij blijft echter niet in die gedaante, maar kiest het luchtruim met openstaande, wijde, vleugels. Wanneer jullie, vrouwen, dus hun produkten aan elkaar zitten te binden, ik bedoel die draden die de Chinezen jullie sturen om er zachte kleding van te maken, en denken aan de gedaanteverwisseling van dit levend wezen, moeten jullie een duidelijke notie van de opstanding hebben en niet twijfelen aan de verandering die Paulus aan allen verkondigt.’Ga naar eind37
Op één van de tekeningen van de Vlaamse kunstenaar Joris Hoefnagel (1542-1600) fladderen twee vlinders die als zinnebeelden van de verloste ziel opgevat kunnen worden, met erboven de tekst:
Vaak wordt de vlinder als tegenovergestelde van de rups beschouwd: zij dient dan om de hemelse vrijheid en de verlossing tegenover de aardse gebondenheid, de zonde en de slechtheid te beklemtonen.Ga naar eind38 Eenzelfde verwerking gaf ook de jezuïet Henricus Engelgrave in zijn in het midden van de zeventiende eeuw
uitgegeven Lux evangelica (afb. 52.2). Hij betitelde de vlinder als ‘Resurrectionis typum’.Ga naar eind39
Deze vorm van onthechting en wedergeboorte maakt een wezenlijk onderdeel uit van het calvinisme: ‘Calvijn leert dat de naar haar wezen onsterfelijke ziel des mensen in de dood niet ondergaat en ook niet slaapt, maar dat zij, voorzover zij door Christus wedergeboren is, reeds hemelse vreugde geniet in de verwachting van de opstanding des vleses, welke haar de volkomen zaligheid zal brengen [...]. In Christus voltrekt zich bij Calvijn een wending van de dood naar het leven. Door Hem krijgen wij deel aan de nieuwe schepping, wordt Gods beeld in ons hersteld, ontvangen wij het eeuwige leven.’Ga naar eind40 In de laatste, uitbreidende, bijschriften van het embleem wordt God verzocht bijstand te verlenen bij het streven de vernieuwing te verwezenlijken, zodat de vrome christen onbevreesd naar de jongste dag uit kan zien, hij vleugels zal krijgen en triomferend uit zijn graf zal herrijzen.
Cats lijkt zich in zijn karakteriseringen van de vlinder te hebben gebaseerd op enkele - klassieke - gedachten over het zich ontpoppende insect, zoals onder meer beschreven door Aristoteles, Plinius en Marcus Hieronymus Vida. De eerste omschrijft de stadia in De historia animalium als volgt: ‘Vlinders, zoals zij worden genoemd, ontstaan uit rupsen die leven op planten met groene bladen, voornamelijk op de rhaphanos, welke sommige mensen krambe [kool] noemen: in eerste instantie zijn deze schepselen kleiner dan een gierstkorrel, daarna groeien ze uit tot een kleine larve en vervolgens, in drie dagen, tot kleine vlinders; daarna, na nog wat gegroeid te zijn, veranderen ze hun vorm; dan spreekt men van een chrysalis [pop]. Ze hebben een harde huid [...]. Ze zitten vast door middel van spinneweb-achtige verbindingen [...]. Na korte tijd barst het omhulsel open en vliegen de gevleugelde schepselen die wij vlinders noemen eruit.’Ga naar eind41
Ulisse Aldrovandi (1522-1605) wordt dikwijls geciteerd als grondlegger van de entomologie, vanwege zijn in 1602 verschenen De animalibus insectis libri septem. Ook geheel aan insecten gewijd is het aan Thomas Mouffet toegeschreven Insectorum sive minimorum animalium theatrum uit 1634. Het boek bevat meer dan twintig herkenbare Europese dagvlinders. Op één van de illustraties bij de ontwikkeling van de rups is te zien hoe weinig gedetailleerd de verschillende stadia, inclusief het uitvliegen, werden uitgebeeld (afb. 52.3).Ga naar eind42
Omdat de grootte van de vlinder niet goed is in te schatten, valt moeilijk uit te maken welke soort Van de Venne heeft weergegeven. Het insect heeft bovendien een eigenaardige, onnatuurlijke, kop. De bedoelde soort is meer een nachtvlinder dan een dagvlinder, want er zijn nauwelijks gevlekte dagvlinders die op deze manier uit een cocon komen. Eerder dan om een specifieke vlinder gaat het hier om een fantasiedier.Ga naar eind43 Evenals dat met enkele andere prenten het geval is, kan men constateren dat Cats en Van de Venne de lezer geen natuurgetrouwe fauna en flora hebben willen presenteren.Ga naar eind44
Een directe navolging van Cats, zo lijkt het, is opgenomen in Imago primi saeculi Societatis Iesu, waarvan Adriaen Poirters een verkorte vertaling maakte, getiteld Afbeeldinghe van d'eerste eeuwe der Societeyt Iesu. Beide bundels verschenen in 1640 te Antwerpen. Met name het sterk gelijkend blad waarop de cocon ligt evenals het landschapje met de rechthoekige toren doen een ontlening aan de Sinne- en minnebeelden vermoeden (afb. 52.4).Ga naar eind45
De grote ijver van de zijderups bracht Johan de Brune ertoe deze in zijn Emblemata te koppelen aan de niet te stoppen zucht naar geleerdheid. In zijn, vergeleken met Cats dus geheel andere, toepassing stelde hij dat zoals de zijderups zichzelf verstrikt in zijn draad, zij die naar geleerdheid jagen zich uitteren om eer te behalen (afb. 52.5).Ga naar eind46
Cats gaat in zijn embleem aan dit stadium van het uitteren van de rups voorbij: voor hem vormt de vlinder die naar hogere sferen vliegt de apotheose van het embleem, en daarmee van de gehele bundel. Met dit slotaccoord sluit hij aan bij vroegere embleemverzamelingen, die meer dan eens in het laatste embleem verwijzen naar de dood. Maar zoals de dood hier wordt beschouwd, reikt haar betekenis verder: Cats gebruikt het beeld van de vernieuwing die het dier doormaakt immers als - beproefd - symbool voor de christelijke hoop op de eeuwige verlossing.Ga naar eind47
Bewerking en navolging
Heywood 1635, 616-618. |
Van Vreeswyk 1675-2, 169. |
Literatuur
Emblemata 1967, 912-914. |
Tot lering en vermaak 1976, 284-287, cat. nr. 75, noot 12. |
Van Es 1977, 44-47. |
Segal 1983, 102, cat. nr. ‘n’. |
Porteman 1983, 23. |
Du Mortier 1984, 195. |
Portretten van echt en trouw 1986, 146. |
Hollandse fijnschilders 1989, 31, noot 4. |
- eind1
- Of: Liefde verwekt levensstijl. Misschien speelt hier Cicero's ‘cum summa elegantia atque integritate vivere’ (leven met de grootste verfijning en integriteit) mee; vgl. Pro Sulla, XXVIII, 79.
- eind2
- De inzet van de versregel gaat terug op Ovidius, Amores, iii, vii, 15; in de vertaling van Nagelkerken 1995, 99: ‘Ik lag daar als een machteloze stronk, als pop, als ballast’. Cats gebruikt consequent de vorm aeruca in plaats van eruca (urica of uruca). Vgl. voor deze woordvorm voor de kool- of bladrups: Columella, Rei rustica, xi, iii, 63; en Plinius, Naturalis historia, xi, xxxvii (112); xvii, xxxvii (229) en xix, lvii (177). Voor de laatste vervelling zoekt de rups een plek om te verpoppen - sommige soorten doen dat aan een plant. Tot die tijd heeft de rups een taaie huid die bijna niet kan rekken. Het is het onbeweeglijke stadium van de cocon, die op een enkele zenuwtrekking na, levenloos lijkt. Zie hierover ook de verwijzingen naar Aristoteles en Plinius in de commentaar.
- eind3
- Een vlinder kan binnen twintig minuten uitkomen: het insect wacht tot de vleugels goed hard zijn voordat het begint te vliegen; al na ongeveer een uur kan het de lucht in.
- eind4
- Bij Homerus (Ilias, v, 370) is Aphrodite een dochter van Zeus en Dione; ze werd zelf ook wel Dione genoemd (wdo, 874). Vgl. in dit verband Keller 1909-1913, ii, 439, sprekend over de klassieke voorstellingen van de vlinder: ‘Die deutlichen Figuren von Nachtfaltern verschwinden jetzt und statt der Symbolik von Sterben und Auferstehung, auf welche die physische Metamorphose des Tieres von selber führen mußte, tritt vielmehr die Beziehung auf Aphrodite und Eros [...] in den Vordergrund [...].’
- eind5
- Vgl. Ovidius, Ars amatoria, ii, 107b: ‘Ut ameris amabilis esto’ (Om bemind te worden moet je beminnelijk zijn); aangehaald onder l.a.4.c.
- eind6
- Ook gegeven in Spiegel 1632 (einde deel 1, aparte nummering), 36. In: ADW 1712, I, 560.
- eind7
- Vgl. de vert. Loenen 1970, 31. De woorden zijn afkomstig uit de rede van Phaedrus, vandaar Cats' aanduiding boven het citaat. Ook aangehaald door Langius (96 b). De verwijzing naar Homerus betreft Ilias, x, 482 of xv, 262. Eén van de motto's bij Vaenius luidt ‘Virtutis radix amor’, en ook hij voegde er een citaat uit Plato bij; in een ander embleem liet hij Cupido en Hercules hand in hand gaan (Amorum emblemata 1608, 32 en 52).
- eind8
- Opgenomen in: Orationes prelectiones praefationes... Paris 1505, fol. v-verso. Het citaat wordt ook aangehaald in Langius (98 A). Beroaldus en Langius hebben niet coloribus maar ‘nitoribus’ wat voor de betekenis niets hoeft uit te maken. Verder schuift Cats wat met de zinsdelen. Het citaat uit Beroaldus dat hij onder XLI.A.4 geeft, komt uit dezelfde oratie en vormt bij Langius één geheel met het onderhavige. De verwijzing naar de boer in het citaat doet denken aan het verhaal van Chimon en Ifigenia in Boccaccio's Decamerone (giornata quinta, novella prima).
- eind9
-
Mundiciantem zou men op kunnen vatten als een woordspeling met ‘mundus’ (wereld) en ‘munditia’ (elegantie). In de voorafgaande regel staat zowel bij Beroaldus als bij Langius: ‘Hic Deus a nobis omnem rusticiantem amolitur, omnis elegantiae, omniumque munditiarum pater est’ (Deze God laat elke boersheid bij ons verdwijnen en is de vader van alles wat verfijnd en smaakvol is). Vgl. eveneens het motto boven a.2.
Beroaldus zou hier kunnen doelen op de Griekse filosoof Plotinus (204-270), grondlegger van het neoplatonisme in Rome. Plotinus begon pas te schrijven toen hij vijftig was (vgl. senex in het citaat). Zijn geschriften zijn verzameld in de Enneaden. Een precieze plaats is niet gevonden, maar het dichtst in de buurt komt boek vi, 8, 15, i: ‘Verder is hij [= de vader van vormend beginsel] zelf voorwerp van liefde en wel liefde voor zichzelf, daar hij niet op andere wijze mooi is dan van zichzelf en in zichzelf.’ Plotinus zegt niet dat God door kleuren uitblinkt, wel dat Hij uitblinkt, en glans is of luister (v, 8, 4, 8 evenals v, 9, 1, 18). In: Plotinus, Enneaden. Porphyrius, Over het leven van Plotinus en de indeling van zijn traktaten. Vert. R. Ferwerda. Baarn etc. 1984, 858 (citaat), 607 en 619. Met dank aan R. Ferwerda te Ede.
Andere mogelijkheden zijn dat met senex Plautinus wordt bedoeld: de senex bij Plautus (maar bij Plautus komt een dergelijke uitspraak niet voor), of de senex bij Plato (vergelijk het citaat onder a.4.a).
- eind10
- De bron hiervan is niet achterhaald; Cats, die kennelijk de herkomst zelf ook niet weet, gaf het citaat nogmaals in zijn Spiegel 1632, i, 22 met als kanttekening ‘Hinc [= Hic?] autor quidam Gallus’ (Bij een zekere Franse schrijver). In: adw 1712, i, 493.
- eind11
- Horatius, Epistulae, I, XVIII, 29. Ook aangehaald door Gabriele Simeoni, Le imprese heroichi et morali ... Lyon 1559, 42 en verder gebruikt als motto door Joannes Sambucus, Emblemata. Antwerpen 1566, 95 en Otto Vaenius, Quinti Horatii Flacci emblemata. Antwerpen 1607, 122. Vgl. bovendien Walther, 5, 140, nrs. 30420-30420a.
- eind12
- Cats omschrijft hier, evenals in de rest van het embleem, de kool- of bladrups als worm (vermis). Overigens sprak Albertus Magnus (ca. 1200-1280) in De natura animalium over vlinders als ‘vliegende wormen’. Zie P. Smart, De wereld van de vlinders. Weert 1989, 82. Tot aan de verpopping vervelt een rups zo'n drie tot vier keer.
- eind13
- Vgl. de geciteerde versregel uit Claudianus onder b.4.a.
- eind14
- Meurier 1617, 92; Le Roux 1859, II, 314. Dournon 1986, 221 geeft als toelichting bij dit spreekwoord: ‘Les parvenues sont les plus orgueilleux.’
- eind15
- Wel nog opgenomen onder de ‘Proverbia’ in vroegere uitgaven van Seneca (zie bijv. de ed. Basel 1515, 638). Cats heeft nimis, Syrus ‘nimium’.
- eind16
- Met de hier aangehaalde anekdote baseert Cats zich op Plinius, Naturalis historia, viii, lxiv (154): ‘Neminem hic alium quam Alexandrum regio instratu ornatus recepit in sedem, alias passim recipiens’ (Wanneer het paard werd vereerd met het koninklijk zadel stond het niet toe door iemand anders dan Alexander bestegen te worden, terwijl het dit bij andere gelegenheden aan iedereen toestond). Vgl. ook Montaigne, Essais (‘Des destries’), i, xlviii. Ed. Villey 1978, i, 288; Charbonneau 1940, 217-218 en Emblemata 1967, 506 voor o.m. een verwerking door De la Perrière, evenals voor verwijzingen naar meerdere antieke bronnen. Frans Fraet, de vertaler van De la Perrière, stelde voor het paard Bucephalus de Vlaamse ros Beiaard in de plaats.
- eind17
- Valerius Maximus, Facta et dicta memorabilia, ix, v, § 4, Ext. 3 (‘De Superbia et inpotentia’). Ed. Kempf 1854, 701, r. 13. Ook aangehaald door Langius (830 a).
- eind18
- Ontleend aan Xenophon, Cyropaedia, viii, iv, 14: ‘Δοκει̑ δέ μοι, ὦ Κυ̑ρε, χαλεπώτερον εἶναι εὑρει̑ν ἄνδρα τἀγαϑὰ καλω̑ς ϕέροντα ἢ τὰ κακά· τὰ μὲν γὰρ ὕβριν τοι̑ς πολλοι̑ς, τὰ δὲ σωϕροσύνην τοι̑ς πα̑σιν ἐμποιει̑.’ Ed. W. Miller. Twee dln. Cambridge, Massachusetts 1968, ii, 382-385 (lcl). Vgl. Langius (829 b), die o.v.n. Cyropaedia, viii een soortgelijke gedachte geeft: ‘Quum vident homines eum, cui maxima facultas est insolenter agendi, modeste se gerere, nolunt alii, quibus minor est facultas, quidquam insolentius agere’ (Wanneer mensen zien dat iemand die veel mogelijkheden heeft om zich verkwistend te gedragen, zich juist bescheiden gedraagt, dan gaan anderen met minder mogelijkheden, zich ook niet verkwistender gedragen).
- eind19
- Toespeling op Quintus Curtius Rufus, Historiarum Alexandri magni Macedonis, viii, iv, 24: ‘Inter obsequia Fortunae, contra quam non satis cauta mortalitas est’ (Temidden van de constante gunsten van de fortuin, waartegen de sterfelijke mens niet voldoende op zijn hoede is). Ook aangehaald door Langius (492 b).
- eind20
- Deze vergelijking is ontleend aan Ovidius, Metamorphosen, xiii, 803b.
- eind21
- De herkomst is niet gevonden.
- eind22
- Openbaring 21:5, ook als motto boven C.1.a. In de Vulgaat met als persoonsvorm ‘facio’; nu Cats geen persoonsvorm geeft, kan het ook betekenen: Alles wordt nieuw. Vgl. verder 2 Corinthiërs 5:17, aangehaald onder C.4.1.a.
- eind23
- Waar Cats conversation heeft, geven sommige Franstalige bijbels ‘comportement’ (gedrag); in de Statenvertaling staat ‘wandeling’.
- eind24
- [Moet zijn:] Ezechiël 18:31.
- eind25
- Zie voor verwijzingen in de literatuur naar hoe de slang zijn huid aflegt, evenals het feit dat voorbijgangers vaak de oude huid tussen de doorns zien hangen: pre ii-a, 497-498; en Emblemata 1967, 634-635 (vgl. o.a. Ovidius, Ars amatoria, iii, 77). Het beeld was populair in middeleeuwse bestiaria. Zie hierover Payne 1990, 91. Later verwerkte Cats dit beeld tot een op zichzelf staand embleem (adw 1712, i, 412).
- eind26
- Mattheus 11:12. De parallelplaats bij Lucas 16:16 is duidelijker: ‘De wet en de profeten zijn tot op Johannes; van die tijd af wordt het Koninkrijk Gods verkondigd, en een ieder doet geweld daarop.’
- eind27
- Cats heeft deze omschrijving mogelijk ontleend aan de symboliek van de liturgische kleuren, o.m. geformuleerd door Innocentius iii (gestorven in 1216) die wit verbond met de zuiverheid van de ziel en de triomferende zaligheid van de uitverkorenen; rood met het bloed van de vervolgde martelaren en zwart met boete, zonde en rouw. Zie: J. Braun, Handbuch der Paramentik. Freiburg im Breisgau 1912, 57-58.
Vgl. voor het laatste door Cats genoemde kledingstuk o.a. Prediker 9:8; Johannes 20:12 en Openbaring 3:5 en 6:11. Franciscus Ridderus, Nuttige tiidkorter voor reizende en andere luiden. Rotterdam 1663, 99-100 schreef: ‘Soo een wit zielenkleed past ook den geloovigen, de vrijgelatene des Heeren: voor wien bereid zijn de witte kleederen in den Hemel, gelijk daarom de Engelen in witte kleederen meermaals verschenen zijn [...]. Als wij het Lams vel aandoen in ootmoedigheid dan konnen wij ook acces bekomen bij onsen Koning Iesus.’ Het rouwen in zwart komt voor in Jeremia 8:21 en 14:2.
- eind28
-
De goddelijke komedie. Vert. F. van Dooren. Baarn etc. 1987, 210-211. In: La commedia. Secondo l'antica vulgata. Ed. G. Petrocchi. Verona 1967, iii, 170:
Non v'accorgete voi che noi siam verminati a formar l'angelica farfallache vola a la giustizia senza schermi?
- eind29
- Vgl. o.a. Psalm 77:21 en Handelingen 20:28.
- eind30
- Bible 1610 heeft: ‘Je verrai Dieu de ma chair.’
- eind31
- Vgl. Openbaring 21:4, ‘De dood zal niet meer zijn’, evenals Jeremia 51:39 en 57.
- eind32
- Kennelijk aangehaald via Langius (1135 a). Vgl. het volgende citaat van Augustinus, onder c.4-2.b. Het enige verschil met de Vulgaat is, aan het eind: ‘qui vero mala egerunt’. Tremellius' formulering wijkt geheel af; hij heeft, evenmin als Cats, egerunt.
- eind33
- Enchiridion ad Laurentium de fide et spe caritate, opgenomen in: Opera, XII, 2. Ed. M.P.J. van den Hout e.a. Turnhout 1969, 98, r. 93-95 (CC XLVI), met één zinsdeel extra ‘[...] sine ulla corruptione onere difficultate.’ Waarschijnlijk aangehaald via Langius (1135 B); waar Cats quanta heeft, staat bij Langius ‘tanta’. Zou Sach. een verschrijving of zetfout zijn voor (het door Langius correct gegeven) Ench[irid.]?
- eind34
- Ed. Köln 1603, 309 als: ‘Dictum D. Hieronymi’. Iudicis aeterni kan ook ‘het eeuwige oordeel’ betekenen. Zie over deze plaats: H. van de Venne, ‘Cornelius Schonaeus 1541-1611. A bibliography of his printed works.’ In: Humanistica Lovaniensia. Journal of Neo-latin studies 32-33-34b-35 (1983-1986), i.h.b. 33 (1984), 237-239 en 35 (1986), 225-226. Met dank aan M. de Schepper te Brussel.
- eind35
- Nachtvlinders vormen voor de verpopping een min of meer dicht spinsel. Het is een verstijfd pantser dat bij het uitkomen wordt doorbroken, of door een afgescheiden vloeistof opgelost. Zie o.a. A. Sandhall, Insekten en andere kleine dieren. Wageningen 1975, i.h.b. 178; W. Dierl, Vlinders zien en leren kennen. Zutphen 1981; D. Carter en R. Philips, Vlinders van Europa. Bewerking R.M. Bink-Moenen. Utrecht etc. 1983; E. Merz en H. Pfletschinger, De rupsen van onze vlinders. Vertaling en bewerking J. Huisenga. Zutphen 1984, i.h.b. 16, 41 en afb. 30.
- eind36
-
Caeca voluptatum, o iuvenes, abrumpite vincla,Libera erunt vestra his pectora vindiciis.
- eind37
- Boek viii, 8: ‘Quid dicitis vos qui fidem non habetis Paulo, circa eam quae in resurrectione fiet mutationem [...]. Qualia etiam de Indico verme cornigero narrantur, qui primum in erucam transmutatus, deinde temporis progressu bombylius fit: nec in hac forma manet, sed laxas et latas bracteas pro alis suscipit. Cum igitur vos mulieres sedetis, horum opera nentes, fila scilicet dico quae ad vos transmittunt Seres ad molles vestes concinnandas, tum animalis huius mutationem in memoriam revocantes, manifestam resurrectionis notionem accipiatis, neque fidem ei mutationi quam Paulus omnibus annuntiat, denegetis.’ In: Opera omnia, i. Paris 1886, 183-186 (pg xxix).
- eind38
-
Sic tu nate Dei manantibus undique guttisHumani es generis gloria, vita, salus.
De Grieken beschouwden de ontpopte vlinder eveneens als personificatie van de menselijke ziel die het dode lichaam verlaat, wat o.a. is terug te voeren op hun woordovereenkomst. Voorbeelden geeft W. Menzel, Die vorchristliche Unsterblichkeitslehre. Leipzig 1870, ii, 53-56 (‘Psyche’); Sloett 1887, 440; Keller 1909-1913, i, 316; ii, 436-439 en 442; O. Immisch, ‘Sprachliches zum Seelenschmetterling.’ In: Glotta. Zeitschrift fr griechische und lateinische Sprache 6 (1915), 193-206; Smart 1989 (op. cit., noot 12), 82.
Apuleius' Metamorphoseon (‘De gouden ezel’), iv, 28 - vi, 24 gaat over de relatie tussen Amor en Psyche (dikwijls voorgesteld met vlindervleugels). Jupiter verbindt hen aan het eind van de vertelling in een eeuwigdurende echt. Zie over dit thema: A.P. de Mirimonde, ‘Psyche et le papillon.’ In: L'oeil. Revue d'art mensuelle nr. 168 (December 1968), [2-11]. Beroemd is het beeld dat Canova maakte van Psyche die haar ziel - de vlinder - aan Eros geeft (Parijs, Louvre). De vaak voorkomende uitleg van de metamorfose van rups tot vlinder, opgevat als de bekering van de zondaar tot vrome, laat Cats achterwege.
- eind39
- Ed. Antwerpen 1657, ii, 156, nr. xxi. Herkenbaar is zo de trits leven (rups) - dood (cocon) - opstanding (vlinder). De vlinder komt nogal eens voor op (antieke) grafstenen waar hij betrekking zal hebben op de onsterfelijkheid van de ziel.
- eind40
- Exalto 1975, 57 en 60. De uitbundig stralende zon en de nadrukkelijk aanwezige kerk op de embleemprent kunnen wellicht als ondersteuning van deze boodschap begrepen worden.
- eind41
- Boek v, xix (551a-551b): ‘Γίγνονται δ᾽ αἱ μὲν καλούμεναι ψυχαὶ ἐκ τω̑ν καμπω̑ν, αἳ γίγνονται ὲπὶ τω̑ν ϕύλλων τω̑ν χλωρω̑ν. καὶ μάλιστα ἐπὶ τη̑ς ῥαϕἁνου, ἣν
καλου̑σί τινες κράμβην, πρω̑τον μὲν ἔλαττον κέγχρου, εἶτα μικροὶ σκώληκες αὐξανόμεναι, ἔπειτα ἐν τρισὶν ἡμέραις κάμπαι μικραί· μετὰ δὲ ταυ̑τα αὐξηϑει̑σαι ἀκινητίζουσι, καὶ μεταβάλλουσι τὴν μορϕήν, καὶ καλου̑νται χρυσαλλίδες, καὶ σκληρὸν ἔχουσι τὸ κέλυϕος [...]. Προσέχονται δὲ πόροις
ἀραχνιώδεσιν [...]. Χρόνου δ᾽ οὐ πολλου̑ διελϑόντος περιρρήγνυται τὸ κέλυϕος, καὶ ἐκπέτεται ἐξ αὐτω̑ν πτερωτὰ ζῳ̑α, ἃς καλου̑μεν ψυχάς.’
Iets verderop komt Aristoteles nogmaals terug op de verschillende gedaanteverwisselingen van een insect en dan heeft hij het - hoogstwaarschijnlijk - over de zijderups. Ook Plinius, die zich duidelijk op Aristoteles heeft gebaseerd, spreekt in Naturalis historia, xi, xxxvii (112) zowel over de vlinder als over de zijdevlinder: boek xi, xxv-xxvi (75-76). Zie ook pre iii-i, 678-679 s.v. ‘Bombyx’ en pre ii-a, 569-585 s.v. ‘Schmetterling’. Zie voor Vida: De bombyce. Basel 1534, ii, g5v; verder ook Clemens van Alexandrinus, Paedagogus, ii, x.
- eind42
- Aldrovandi: Ed. Bonn 1602 (‘De papilionibus’), 235-298, afb. 282; Mouffet: ed. London 1634 (‘De papilionibus’), 87-108, cap. xiiii; (‘De crucis’), boek ii, 179-194, cap. i-v, afb. op 180-181. Mouffet heeft zich duidelijk gebaseerd op Aldrovandi. Over de historiografie van de insectenkunde: Smart 1989 (op. cit., noot 12), i.h.b. 82-87. Een vroeg-zeventiende-eeuwse uitbeelding van zijdevlinders en de wijze waarop ze uit hun cocon komen, laat de titelprent van Johannes Stradanus' Vermis sericus zien, gegraveerd door Karel de Mallery. Zie Hollstein xi, 160, nr. 115-120.
- eind43
- Elke soort vlinder heeft een geheel eigen tekening van vlekken. De stippels op de vleugels van het insect op Cats' prent laten geen keuze toe; zij zitten tussen ring- en niervlekken in. Overigens zijn ook de vele haren die altijd op een cocon voorkomen, niet echt goed weergegeven (de kleermot is vanzelfsprekend niet voorgesteld). Dagvlinders hebben vier, nachtvlinders zes poten; op Cats' prent zitten alle poten aan het borststuk vast. Enigszins in de buurt komen de beervlinders (Arctiidae), maar misschien hebben Cats (en Van de Venne) toch het witje, de gewoonste dagvlinder in Nederland, willen uitbeelden.
Voor deze gedachte pleit Cats' woordkeuze papilionis niveae (witte vlinder) en Alba volucris (wit gevleugelde); hij verbindt deze kleur in zijn religieuze afdeling zelf met het witte gewaad van de triomferende gelovige. En het vrouwtje van het koolwitje zet haar eitjes onder meer af op het blad van een koolplant. Zowel de zijdespinners (Bombycidae), de motten (Tineidae) als de witjes (Pieridae of Papilionidae) behoren tot de orde der vlinders (Lepidoptera). Vgl. I. Novák en F. Severa, Vlinders. Met 1500 afbeeldingen in kleur van de Europese dag- en nachtvlinders. Vert. J. Huisenga. Baarn 1989, i.h.b. 21 (onderscheidende vlekken), 92-99 (witjes), 138-147 (beervlinders) en 318; evenals Dierl 1981 (op. cit., noot 35), 26-29 en 68-71. Ook op de illustraties in Mouffet hebben de vlinders relatief grote koppen. Met dank aan W. Hogenes te Amsterdam.
- eind44
- De ondefinieerbare plantjes op de voorgrond ondersteunen deze gedachte. Van de Venne heeft, zoals uit enkele andere embleemprenten blijkt, zeker niet ‘naar de natuur’ getekend. Of hij in dit geval uit het hoofd tekende, zich baseerde op een geïllustreerd dierenboek of emblematisch werk, is moeilijk te achterhalen.
- eind45
- Ed. Antwerpen 1640, 136 onder het motto ‘Vernieuwinghe vanden gheest’. Vgl. De Vries 1899, xcvi, nr. 163 en Landwehr 1988, 41, nr. 11 en 149, nr. 378. De prenten zijn van Cornelis Galle.
- eind46
-
Ick kruype heen en weer, mijn inghewand ick teere:Tot nutheyd van de mensch, my zelven ick ontbeere.Mijn werck my heel verstrickt, daer in ick my besluyt,Om, zijnd' een nieuw gediert, te vliegen flugs daer uyt.Hier zien sy haer gestalt', die naer geleertheyd jagen:Zy teeren vleesch en bloed, om ander' te behagen:Hier in gedacht verwert, daer wroeten sy in't stof,Om zoo, tot 's levens kost, te winnen eer en lof.
- eind47
- Zie over de conventie dat het slotemblemen (nogal eens het honderdste) in het teken van de dood staat: Porteman 1983, 23 en 201; evenals Meeus 1991, 134-135 en afb. 3 en 8.