Literatuur
Emblemata 1967, 1224-1226. |
|
-
eind1
- Als definitie van een obelisk geeft K. Schüssler, Die aegyptischen Pyramiden: Erforschung, Baugeschichte und Bedeutung. Dritte Auflage. Köln 1987, 339: ‘Monolith mit quadratischem Querschnitt. Er besteht aus einem sich verjüngenden Schaft mit abschließendem Pyramidion. Durchweg aus Rosengranit.’ Deze ‘Pyramidion’ kan bestaan uit een piramidevormige spitse punt. Het was gebruikelijk die spits te voorzien van een dunne laag goud (Ibid., 334). Vgl. voor het gelijkstellen van de piramide en de obelisk de commentaar en noot 31.
-
eind2
- Herodotus schreef dat de piramiden waren omsloten ‘met water dat via een kanaal uit de Nijl werd aangevoerd’ (διώρυχα του̑ Νείλου ἐσαγαγών), en ook Strabo noteerde dat ‘water werd aangevoerd vanuit de rivier’ (δι᾽ ἧς ἀπὸ του̑ ποταμου̑ τροχοὶ καὶ κοχλίαι τὸ ὕδωρ
ἀνάγκουσιν). Plinius merkte op dat de piramiden van Gizeh zichtbaar zijn voor de reizigers ‘van welke kant ze ook komen aanvaren’ (undique adnavigantibus). Resp. Historiae, ii, 124; Geographica, xvii, i, 30 en Naturalis historia, xxxvi, xvi (76). Zie voor een overzicht van hoe de heiligdommen rondom de Nijl liggen: F. Daumas, La civilisation de l'Egypte pharaonique. Paris 1965, cartes 1.1-1.5.
-
eind3
- Volgens Herodotus hebben sommigen een verband gelegd tussen de piramide en de herder Philitis, die zijn schapen in de omgeving van de piramiden hoedde (Historiae, ii, 128). Op de Arcadië-illustraties bij de herderszangen van Spenser, gepubliceerd in de late jaren '70 van de zestiende eeuw, komen eveneens piramiden met een obelisk-achtig uiterlijk, in combinatie met herders en hun vee voor. Vgl. S.K. Heninger jr., ‘Spenser's “Shepheardes calender”.’ In: Word and visual imagination. Studies in the interaction of English literature and the visual arts. Ed. K.J. Höltgen e.a. Erlangen 1988, 33-71, i.h.b. 68-69, afb. 27-29 (de illustraties bij Ecloga x en xi). Overigens kunnen de figuurtjes ook gewoon reizigers zijn (vgl. b.2, r. 5); Govaert Flinck voorzag zijn schilderij Landschap met een obelisk (gedateerd 1638; Boston, Isabella Stewart Gardner Museum) eveneens van reizigers. Zie: P.C. Sutton e.a., Masters of 17th-century Dutch landscape painting. Tent. cat. Amsterdam, Boston, Philadelphia. Boston 1987, 313-315, cat. nr. 29, plate 84.
Het weergegeven rotslandschap kan gebaseerd zijn op klassieke notities. Als Herodotus het heeft over het piramidegebied spreekt hij over een ‘reeks van rotsachtige bergen’ (‘πέτρινον’), en Plinius over ‘monte saxeo sterilique’ (een rotsachtige heuvel in de woestijn); resp. Historiae, ii, 8 en Naturalis historia, xxxvi, xvi (76).
-
eind4
- Zijn deze versregels bewust dubbelzinnig? H.R. Hall verwijst naar een verhaal dat een Arabisch historicus vermeldt over het effect van de piramiden op de beschouwer. De geest van de Derde Piramide (die van Rhodopis) zag men als ‘a beautiful naked woman, who appeared to men with a wonderful smile upon her face, which so infatuated all who saw her that they immediately followed her and wandered in the desert bereft of their reason.’ Zie: ‘Nitokris-Rhodopis.’ In: The journal of Hellenic studies 24 (1904), 208-213, citaat: 210. Vgl. voor Rhodopis ook de volgende noot en de annotatie bij b.1, r. 1-3.
-
eind5
- Hall (op. cit., noot 4), 210 citeert een geschiedschrijver die zegt dat het gezicht van de Sphinx rood beschilderd was (‘une teinte rougeâtre et un vernis rouge’); daarom werd de Sphinx door de Grieken ‘Rhodopis’ (roodwangig) genoemd. Ook Eusebius spreekt van ‘rubris genis’, te vergelijken met Cats' purpureis genis. De Grieken veronderstelden - ten onrechte - dat de Sphinx vrouwelijk was en gingen haar later zien als een portret van de grootste Rhodopis die zij kenden: Doricha, de bekende roodwangige courtisane van de Milesische kolonie van Naucratis in de Delta. Volgens Strabo noemde Sappho de courtisane Doricha en gaven anderen haar de naam Rhodopis (Zie: Geographica, xvii, i, 32-33).
In het gedicht als geheel klinkt ook Catullus, Carmina, lxxxvi door. Hierin worden twee meisjes tegenover elkaar gezet, Quintia en Lesbia. De eerst is mooi, maar er is kraak nog smaak aan; Lesbia daarentegen is niet alleen mooi van buiten, maar verenigd ook alle vrouwelijke gratiën binnen in zich.
-
eind6
- Dournon 1986, 55; Le Roux 1859, II, 156; Dejardin 1891-1892, I, 115, nr. 425: ‘La belle cage ne nourrit pas l'oiseau’, met als toelichting: ‘On peut être pauvre avec les apparences de la richesse.’
-
eind7
- Cats heeft Nam, culta, vir en ducere, terwijl Lucretius ‘Nec’, ‘culto’, ‘te’ en ‘degere’ heeft. Vgl. de vertaling van Timmerman 1984, 168.
-
eind8
-
Poematum nova editio ... Leiden 1606, 120. In totaal geeft Cats vier citaten uit dit vierde boek, waarvan twee keer uit juist deze elegie.
-
eind9
- Plinius heeft: ‘Haec sunt pyramidum miracula, supremumque illud, ne quis regum opes miretur, minimam ex iis, sed laudatissimam, a Rhodopide meretricula factam. Aesopi fabellarum philosophi conserva quondam et contubernalis haec fuit, maiore miraculo, tantas opes meretricio esse conquisitas’ (Dit zijn de wonderen van de piramiden en de laatste en grootste van deze wonderen, die ons verbiedt ons te verbazen over de rijkdom van koningen, is dat de kleinste maar meest bewonderde was gebouwd door Rhodopis, niet meer dan een courtisane. Zij was één van de medeslaven en bijzit van de wijze Aesopus, schrijver van de fabels. Des te groter is onze verbazing als we bedenken dat een dergelijke rijkdom was verkregen door middel van prostitutie).
Pas later, in zijn Trou-ringh, verwijst Cats expliciet naar deze bronnen en voegt hij daar Strabo en Aelianus (vgl. Varia historia, xiii, xxxiii) aan toe (adw 1712, ii, 189; vgl. ook Smilde 1938, 247). Herodotus en Plinius geven de vrouw de naam Rhodopis (vgl. Cats b.3, r. 2) en beiden noemen haar medeslavin van Aesopus. Wanneer Erasmus in zijn Parabolae enkele markante tekstplaatsen uit Plinius opneemt, haalt hij de regels over Rhodopis eveneens aan; maar hij gebruikt het fragment voor een andere interpretatie dan Cats (zie ed. Margolin 1975, 238, r. 272-274; ed. Mynors 1978, 224, r. 10-14). Ook Langius (681 b) citeert dit fragment uit Erasmus. Overigens verwerpt Herodotus de gedachte dat Rhodopis voldoende geld zou hebben gehad om een piramide te laten bouwen.
Diodorus Siculus geeft het verhaal in zijn Bibliotheca (i, lxiv, 14), echter zonder Aesopus te noemen en Shakespeare ten slotte, laat de kroonprins Charles in zijn in 1592 opgevoerde en in 1623 gepubliceerde toneelstuk The first part of King Henry vi (eerste bedrijf, zesde toneel) de volgende belofte uitspreken:
A statelier pyramis to her I'll rear
Than Rhodope's of Memphis ever was.
Ed. A.S. Cairncross. London etc. 1965, 35, r. 21-22. Vgl. verder over haar pre ia, 957-958.
-
eind10
- Cicero, In M. Antonium oratio philippica, II, XXVII, 65: ‘Male parta male dilabuntur.’ In: Philippics. Ed. W.C.A. Kerr. London etc. 1969, 128-129 (LCL). Tevens opgenomen in Erasmus, Adagia, I, VII, LXXXII, die ook Plautus (zie B.4.a) citeert. Zie Opera omnia. Ed. Clericus 1703, II, 294 F. In de ed. Mynors 1989, 117. Door Alciato én door Gabriele Simeoni als motto gebruikt: resp. Emblemata. Lyon 1550, 140 en Le imprese heroiche et morali. Lyon 1559 (in de Nederlandse uitgave Princeliicke deviisen. Leiden 1615, 456, nr. CCXIV). Vgl. verder Walther, 2, 810, nr. 14311b; Nolde 1964, 218-222; evenals ADW 1712, I, 586.
-
eind11
- De vorm Rodope in dit Latijnse gedicht zou erop kunnen wijzen dat Cats een Franse tussenbron heeft gebruikt. Vgl. ook b.3, r. 2.
-
eind12
- Mogelijk een allusie op Catullus, Carmina, l, 14-15:
At defessa labore membra postquam
semimortua lectulo iacebant.
Maar toen mijn ledematen dodelijk vermoeid waren
van het woelen en ik halfdood op mijn bed lag.
-
eind13
- Meurier 1617, 56. Vgl. Proverbia I, 198 en Le Roux 1859, II, 291: ‘Du bon l'on n'apprend que tout bien, et du meschant tout n'en vaut rien. (Recueil de Gruther [= Gruterus])’.
-
eind14
- Ofwel: Zo gewonnen, zo geronnen. Vgl. de vertaling van Hemelrijk 1969, 52. Ook geciteerd door Erasmus (zie noot 10).
-
eind15
- Vgl. Dournon 1986, 43: ‘Bien mal acquis ne profite point jamais’, en ‘De bien mal acquis courte joie’ (ook in Meurier 1617, 56); Le Roux 1859, ii, 280; Woodrow Hassell 1982, 134, nr. h 32: ‘De choses mal acquises le tiers hoir ne jouira’. Ook Rabelais haalt het spreekwoord precies zo aan in Le tiers livre; i, i en hij zinspeelt erop in Le cinquiesme livre, xi: ‘Si en leurs hoirs soubdain ne dépérissoit le bien et revenue par eux injustement acquis.’ In: OEuvres complètes. Ed. J. Boulenger. Revue et complétée par L. Scheler. Paris 1970, 333 en 776. Vgl. verder het Latijnse spreekwoord ‘De male quesitis vix (non) gaudet tertius heres’, Walther 1, 620, nr. 5081 (met vele bronnen). Stoett, 708 noemt dit gezegde bij de bespreking van de Nederlandse variant: ‘Gestolen goed gedijt niet’.
-
eind16
- Beide citaten zijn, met zeer geringe varianten, afkomstig uit Claudianus, Carmina (‘Panegyricus dictus Probino et Olybrio consulibus’), i, 42-43a en 48-49a, de passage waarin de lof van Probus wordt bezongen:
hic non divitias nigrantibus abdidit antris
nec tenebris damnavit opes [...].
praeceps illa manus fluvios superabat Hiberos
Hij heeft zijn rijkdom niet in donkere grotten gestopt
en zijn bezit niet in duisternis [...].
Die snelle hand overtrof de Spaanse rivieren,
door gouden geschenken te verspreiden [...].
Het vervolg (r. 51-52a) verduidelijkt de vergelijking met de Spaanse rivieren:
quantum stagna Tagi rudibus stillantia venis
alle goudstof dat door het water van de Taag meegevoerd wordt, druppelend uit ruwe [goud]aders [...].
Het goud in (en op de oevers van) de Taag is topisch: zie o.a. Ovidius, Metamorphosen, ii, 251 en zijn Amores, i, xv, 34, evenals Plinius, Naturalis historia, xxxiii, xxi (66).
-
eind17
- Het rechtsbeginsel dat hier wordt genoemd, is nog steeds geldig. Cats parafraseert een tekst van Ulpianus, die door de compilatoren is ontleend aan diens commentaar op Salbinus. De tekst, waar de strikte tegenstelling colligare-(dis)solvere is terug te vinden, maakt onderdeel uit van de Digesta (l, 17, 35): ‘Nihil tam naturale est quam eo genere quidque dissolvere quo colligatum est. Ideo verborum obligatio verbis tollitur: nudi consensus obligatio contrario consensu dissolvitur.’ Ed. Mommsen 1877, 869. De regel komt ook voor in de waarschijnlijk vaker door Cats geraadpleegde verzameling Sententiae sive loci communes utriusque iuris ... Köln 1568, 205.
Er bestaan overigens enkele varianten van de regel, zoals ‘Prout quidque contractum est, ita et solvi debet [...]’ van Pomponius, ook in de Digesta (xlvi, 3, 80), evenals de analoge regel van Johannes Chrysostomus, opgenomen in het Corpus ius canonici (de decretalen van Gregorius ix): ‘Omnis res per quascunque causas nascitur, per easdem dissolvitur’ (Boek v, titulus xli, i). Resp. ed. Mommsen 1877, 752; en Corpus iuris canonici. Pars secunda Decretalium collectiones. Ed. A. Friedberg. Leipzig 1881, 927.
Cats' opmerking geeft de gedachte van de actus contrarius weer: de rechtsgevolgen van een rechtshandeling dienen op dezelfde wijze te worden opgeheven als waarop zij in het leven zijn geroepen. Zo kan een koopovereenkomst, door een wilsovereenkomst tot stand gekomen, ook door onderlinge afspraak - dus ook door een enkele wilsovereenkomst - worden opgeheven, indien beide partijen dit willen. Maar de oude Romeinse stipulatio, een mondelinge vormelijke overeenkomst, die tot stand kwam door het uitspreken van solemnele woorden, kon alleen door wilsovereenstemming als blijkende uit dezelfde solemnele woorden - met tegengesteld doel - weer worden opgeheven (acceptilatio, vormelijke kwijtschelding). Zie: M. Kaser, Romeins privaatrecht. In het Nederlands vertaald en bewerkt door F.B.J. Wubbe. Tweede, herziene en bijgewerkte druk. Zwolle 1971, 42, § 6, iii; en 252, § 52, 3.
-
eind18
- Quintus Curtius Rufus, Historiarum Alexandri magni Macedonis, x, i, 6: ‘Nec ullam potentiam scelere quaesitam cuiquam esse diuturnam.’
-
eind19
- Tacitus, Historiae, i, xxx.
-
eind20
- Ofwel: Wat men met geld koopt, kan men niet met wapenen verdedigen. Citaat uit Niccolò Machiavelli, Discorsi sopra la prima deca di Tito Livio, ii, xxx, 14. In: Opere. Ed. M. Bonfantini. Milano etc. 1954, 351; en Discorsi. Ed. G. Sasso. Milano 1984, 376. Machiavelli poneert deze sententie nadat hij heeft gezegd dat het veel tijd zou kosten om alle steden op te noemen die de Florentijnen en Venetianen gekocht hebben, en dat men heeft kunnen zien dat dit tot wanorde heeft geleid. Met dank aan P. van Heck te Leiden.
-
eind21
- Juvenalis, Saturae, II, 8. Ook als motto gebruikt door Nicolas Reusner, Emblemata. Frankfurt am Main 1581, IV, 30 evenals door Chrispijn de Passe de Oude boven een prent van het flegmatische temperament (Hollstein XVI, 35, ad nr. 96). Als variant (‘Frontis nulla fides’) verwerkt door Joannes Sambucus, Emblemata. Antwerpen 1566, 152; vgl. ook Herhold 1887, 101 evenals Nolde 1964, 330.
-
eind22
- Vgl. het slot van het Nederlandse gedicht in de ed. 1618:
Siet! Galba wert doen eerst des rijcx onweert gheacht,
Als hy gheclommen was tot keyserlijcke macht.
Cats, die hier de tegenstelling tussen de buiten- en binnenkant benadrukt, kan een toespeling maken op de redenaar en consul Servius Sulpicius Galba (144 v.Chr.). Hij, die eens 30.000 Lusitaniërs had laten vermoorden, wist met zijn tranen en pathos het volk zo te ontroeren dat hij werd vrijgesproken. Vgl. hierover o.a. Cicero, De oratore, i, liii, 227-228. Cicero zegt tevens dat deze Galba weliswaar een groot spreker was, maar dat hij geen enkel benul had van wetten, twijfelde op het punt van voorvaderlijke gebruiken en niets afwist van privaatrecht: ‘ignarum legum, haesitantem in maiorum institutis, rudem in iure civili’ (De oratore, i, x, 40). Deze Galba had in Spanje drie volksstammen bijeengeroepen onder het voorwendsel dat hij over hun belangen wilde spreken, maar geheel onverwachts liet hij 7000 volwassen mannen afmaken, aldus Justus Lipsius, De constantia, ii, 24.
Ook Servius Sulpicius Galba, opvolger van Nero en in 68-69 romeins keizer, kan echter zijn bedoeld. Zoals o.m. valt op de maken uit de levensbeschrijving van Tacitus (Historiae, i, i-xlix) en Suetonius (De vitae caesarum (‘Galba’), vii-ix) bemoeilijkten Galba's achterdocht en gierigheid zijn regering. Deze impopulaire keizer, die aan het eind van zijn leven dikwijls voorwerp van spot was, schrok niet terug voor gruweldaden, en corruptie omringde hem. Het is dezelfde Galba van wie Montaigne zegt dat hij in ledigheid leefde en van wie de uitspraak is dat iedereen verantwoording af moet leggen voor zijn daden, maar niet voor zijn nietsdoen. Zie: Essais, iii, ix. Ed. Villey 1978, ii, 946.
-
eind23
- Meurier 1617, 204 (‘en prime apparance’); Proverbia III, 258 (‘Tel semble sage, qui est fol’); vgl. het verwante ‘Fou qui se tait passe pour sage’ (Dournon 1986, 118 en Le Roux 1859, II, 377).
-
eind24
- Deze formulering met de parallelle zinsbouw is ontleend aan Tremellius 1607, met als variant ab oculos voor ‘ob oculos’. De Vulgaat heeft: ‘Homo enim videt ea quae parent Dominus autem intuetur cor’ (Want de mens ziet aan, wat voor ogen is, maar de Heere ziet het hart aan). De combinatie ‘ad oculos’ komt ook voor bij Montanus. Zie Polus 1684, 1-2, kolom 166.
-
eind25
-
Sermones de vetere testamento i-l. Ed. Lambot 1961, 553, r. 677-680 (cc lxi). Cats heeft desperamus en praesumpseramus, Augustinus ‘desperaverimus’, en ‘praesumpserimus subito’.
-
eind26
- Verwijzing naar Deuteronomium 22:11, ‘Non indueris vestimento, quod ex lana linoque contextum est.’ Vgl. ook Leviticus 13:47-59.
-
eind27
- Volgens Ripa beeldde men Hippocresia ofwel Geveinsdheid uit ‘gekleet in half Wolle van blauwe verwe’ en voor de andere helft in linnen, en hij becommentarieerde dit als volgt: ‘Het kleed van linnen en wollen, druckt uyt, als Ambrosius seght, haere wercken door de welcke zy met woorden en geveynsde handelingen de schalckheyt van haere innerlijcke boosheden soecken te bedecken, vertoonende uytwendigh de eenvoudige onnoselheyt. En dit wort door het Lacken, en de boosheyt door het Linnen bediet.’ Ed. Amsterdam 1644, 165-166. Wellicht vergiste Ripa zich (of bedoelde hij Ambrosiaster?); ik heb het citaat althans niet terug kunnen vinden bij Ambrosius.
Volgens Plutarchus droegen Egyptische priesters linnen en geen wol, uit ontzag voor de schapen. Zie: Moralia (‘De Iside et Osiride’), 352 c-d. Vgl. ook Antonio Ricciardi, Commentaria symbolica (Venezia 1591, 270, nr. 40) die het linnen omschreef als symbool voor de zuiverheid: ‘Vestes lineae fig. puritatem’; dezelfde duiding bij Valeriano Bolzani, Hieroglyphica, xl. Lyon 1602, 429-430.
-
eind28
- Augustinus, De sermone domini in monte libros duos, ii, 2, 5. Ed. Mutzenbecher 1967, 95, r. 97-99 (cc xxxv). Ook aangehaald door Langius (570 b).
-
eind29
- Herodotus, Historiae, ii 124 spreekt over: ‘τω̑ν ἐπὶ του̑ λόφου ἐπ᾽ οὖ ἑστα̑σι αἱ πυραμίδες, τω̑ν υ̑πὸ γη̑ν οἰκηάτων, τὰς ἐποιέετο ϑήκας ἑωυτῳ̑ ἐν νήσῳ’ ([...] de ondergrondse kamers in de heuvel waarop de piramiden staan; de koning had deze bedoeld als begraafplaatsen voor zichzelf). Zie ook de aantekening bij de noot van Cats onder c.1. Uitgebreid over de piramide en haar grafkamers: Daumas 1965 (op. cit. noot 2), i.h.b. 431-506; D. Macaulay, De piramide. Het verhaal van de bouw. Tweede druk. Amsterdam 1977; en I.E.S. Edwards, De piramiden van Egypte. Het klassieke boek over de geschiedenis van
duizend jaar piramiden. Baarn 1987.
-
eind30
- Zie: K. Mendelssohn, The riddle of the pyramids. Cambridge 1974, 131-132, 156, en fig. 30; Schüssler 1987 (op. cit., noot 1), 40, 55 en 257. Vgl. ook M.C. Touchard, Mysterie van de pyramiden. Katwijk aan Zee 1978, m.n. 19-30; evenals Heckscher 1947, i.h.b. 178-179.
-
eind31
- Picinelli: ed. Venezia 1670, 506 (‘Piramide, obelisco’). Zie ook Portretten van echt en trouw 1986, 202-204, en noot 8: ‘Tussen obelisk en piramide werd in de Renaissance nauwelijks onderscheid gemaakt; vaak werden ze als identiek opgevat.’ Zie voor de notie bij Van Mander: I. Veldman, Maerten van Heemskerck and Dutch humanism in the sixteenth century. Maarssen 1977, 146 en noot 5-6. Dezelfde gelijkstelling is te vinden bij de zestiende- en zeventiende-eeuwse emblematische verwerkingen, zoals bijv. in de Nederlandse uitgave van Claude Paradin, Devises héroïques onder de titel Princeliicke deviisen. Daar wordt in het onderschrift bij een obelisk gesproken van ‘Pyramide, Eer-tuyt, oft verheven Obelisk.’ Ed. Leiden 1615, 110-112, nr. xlii (in de oorspronkelijke editie Lyon 1557, 72-73). Vgl. ook Joannes Goropius Becanus, Opera. Antwerpen 1580, liber vii ‘Hieroglyphica’, 113-114.
-
eind32
- Vgl. Heckscher 1947, 179 over de plaatsing van obelisken in Rome: ‘Obelisks had to be exorcized before they could be erected “under the Cross”. This by no means cleansed them of memories previous idolatrous functions.’
-
eind33
- ‘Dicantur obiter et pyramides in eadem Aegypto, regum pecuniae otiosa ac stulta ostentatio, quippe cum faciendi eas causa a plerisque tradatur, ne pecuniam successoribus aut aemulis insidiantibus praeberent aut ne plebs esset otiosa. Multa circa hoc vanitas hominum illorum fuit. Vestigia complurium incohatarum extant’, Naturalis historia, xxxvi, xvi (76).
-
eind34
- Vgl. Heckscher 1947, 178-182.
-
eind35
- Bocchi: ed. Bologna 1574, ii, xlviii. In de prent de regel ‘Felix qui statuit bonum quod unum est’ (Gelukkig wie vastgesteld heeft wat het enige goed is). Iunius heeft het over het volk dat meeprofiteert van de rijkdom van hun vorst; Boria en Covarrubias Orozco, evenals Bocchi, over de standvastigheid en het moeilijke pad naar de deugd; Rollenhagen en Camerarius leggen een verband met de vrome mens die steun vindt bij God. Vgl. ook B. Pittoni en L. Dolce, Imprese nobili et ingeniose di diversi principi ... Venezia 1583, nr. 25. Heinsius rept met geen woord over de obelisk en spreekt over de geliefde die de minnaar geheel in haar ban heeft (Quaeris quid sit amor? S.l. s.a. [1601], 87, nr. 38 en Nederduytsche poemata. Amsterdam 1613, 87, nr. 38). Zie voor de genoemde emblematische verwerkingen: Emblemata 1967, 1222-1224 en 1536 (een obelisk op de achtergrond bij de personificatie van de Faam). De meeste obelisken zijn begroeid met klimop. Iunius, Boria, Camerarius en Rollenhagen spreken expliciet over een piramide bij een afbeelding van een obelisk.
-
eind36
-
Ardua Pyramidum miracula, busta Canopi
Principibus, summo ferientia sidera cono,
Innumeraque manu quondam fundata vetustas
Adserit, atque oculis adeuntum haec secula servant.
In: Hollstein xvi, 29, ad nr. 78. Met Canopus wordt Egypte bedoeld. Zie voor de piramide als funerair symbool in de zestiende-eeuwse medaillon- en devieskunst: Tervarent 1958-1959, 316.
-
eind37
-
Leydsche oorlofdaghen, of Nederduytsche gedichten. Amsterdam 1630, ‘Velddeunen’, v, 133 [= 141].
-
eind38
- Ed: Köln 1668-1670, ii, 316 in de afdeling ‘Festum Beati Francisci Borgiae, Societatis Jesu’. Erboven bovendien een citaat uit Ovidius, Metamorphosen, iii, 462: ‘Sensi, nec me mea fallit imago’ (Ik voel het nu, mijn schijnbeeld liegt niet meer). Vgl. in dit verband ook het puntdicht ‘Op een' Geraemte, aen een Schoone’ van Constantijn Huygens. In: Koren-bloemen. Amsterdam 1672, boek xxvi, 495, nr. 94.
|