| |
| |
| |
XLVI Hij weet geen maat te houden.
Prent
In een bergachtig landschap rijdt de Dood in de gedaante van een bijna-skelet (hij is meer dan alleen geraamte) schrijlings op een krokodil; hij draagt een pijl in zijn hand.
Gesigneerd linksonder: js.
Afmeting: 12,4 × 12,4 cm.
| |
XLVI.A.1
2 |
met bescheyt: met reden |
|
het rechte minne-wapen: het ware zinnebeeld van de liefde. Vgl. voor andere door Cats ontworpen wapens, zoals het maagden- en het vrijsterwapen, afbeelding 33.3 en embleem xli. |
3 |
wast: groeit |
4 |
ja ... doot: zelfs bij zijn sterven nog. In 1618 stond in het eerste bijschrift: |
Dit dier [...] wert noch meerder stuck [= groter],
Self als de bleecke doot sit scherlings op syn ruck.
5 |
al over langh: al geruime tijd |
|
hoe ... minnen: zou ik nog sterker kunnen liefhebben |
6 |
noch: toch |
|
noot |
ghestadich: voortdurend |
|
Plin.: Plinius. Zie de noot onder a.2. |
| |
XLVI.A.2
Hij weet geen maat te houden.Ga naar eind1
De krokodil groeit tot immense proporties op de akkers van de farao
en keert dagelijks groter van de rivier de Nijl terug:
| |
| |
ouderdom vol ziekte heeft er bij hem niet voor gezorgd dat het groeien ophield,
en zelfs al brengt de dood zelf wonden toe, het beest blijft groeien.
5[regelnummer]
Jij, krokodil, bent voor mij echt een beeld van mijn liefdesrazernij,
de liefde groeit steeds in mijn hart.
De kille dood zal zich eens verwonderen over het warme vuur,
wanneer hij met zijn ijskoude hand mijn gloeiende hart zal aanraken.
noot |
De krokodil groeit zolang hij leeft en groeit uit tot een lengte van 18 el enzovoorts; zie Plinius, boek viii, hoofdstuk xxv.Ga naar eind2 |
| |
XLVI.A.3
Hoewel hij groot is, blijft hij groeien.
De krokodil voelt zolang zijn leven duurt hoe zijn lichaam voortdurend groeit. Hij is niet levensgevaarlijk geraakt door de pijlen van de ware liefde bij wie de genegenheid niet van dag tot dag groeit.
| |
XLVI.A.4.a
Ovidius, Metamorphosen, X, 377.
Er wordt geen ander einde of rust van de liefde gevonden dan de dood.Ga naar eind3
| |
XLVI.A.4.b
Seneca, Octavia, 192.Ga naar eind4
De liefde voor een kuise echtgenote blijft eeuwig.
| |
XLVI.A.4.c
Ausonius, Epigrammata de diversis rebus (‘Ad uxorem’), XL.
Vrouw, laten we leven zoals we hebben geleefd, en laten we de namen houden die we in het begin van het huwelijk hebben gekozen. Laat er geen enkele dag komen in der eeuwigheid dat wij veranderen, dat ik jouw jongetje niet meer ben en jij mijn meisje niet, enzovoort.Ga naar eind5
| |
XLVI.B.1
2 |
grousaem: gruwelijk, wreed |
|
schromen: bang zijn |
3 |
vraet: veelvraat, gulzigaard |
|
noch: bovendien |
4 |
bleecke doot: Bij deze regel sluit de prent aan. Ook Horatius spreekt van de bleke dood, de ‘pallida Mors’ (Ode, i, iv, 13). Zie verder voor dit epitheton de annotatie bij embleem xi.c.1, r. 5. |
3-4 |
In 1635 varieerde Adriaen van de Venne in zijn Belacchende werelt op deze tekstplaats en bracht haar in verband met de hovaardigheid en weeldezucht binnen de mode. Zie ed. Van Vaeck 1994, 58 en 710-711. |
5 |
sucht van: hang naar |
|
hooger staet: betere positie |
6 |
even staegh: eveneens (of: net zo) voortdurend; of: permanent (even als versterkend bij staag, in de zin van: in hoge mate, zeer) |
7-8 |
De omschrijving van het hoekige hart, hier door Cats gebruikt als beeld voor de nooit geheel bevredigde begeerten van de mens, houdt verband met de op de bijbel geïnspireerde woorden van Augustinus in zijn Confessiones: ‘Want gij hebt ons gemaakt naar u, en rusteloos blijft ons hart totdat het zijn rust vindt in u.’Ga naar eind6 Dezelfde mathematische metafoor nam Vondel op in Den gulden winckel: |
| |
| |
Ay arme Gieriegaerts! wat zal ick zeggen dan?
De heele Weereld niet u herte vullen kan:
Dryekantigh is u hert, dies als ick met verkloecken
Een ronde daer in treck, daer blijven altijds hoecken
Noch leegh end' ydel staen: dus roep ick met beklagh
| |
XLVI.B.2
Er is geen einde aan het groeien.
Wanneer, krokodil, jouw grote maag gevuld is
door de buit die je op het land of in zee nagejaagd hebt,
dan groei je, en hoewel je uit een klein ei gekomen bent,
5[regelnummer]
De amechtige ouderdom houdt je groei niet tegen,
en zelfs de dood zal nauwelijks een einde van jouw groei betekenen.
Dat is ook op jou van toepassing, eerzuchtige, en op jou, vrek,
geen van beiden weet namelijk maat te houden in het groeien.
| |
XLVI.B.3
Hebzuchtig, nooit rijk.Ga naar eind8
Het lichaam van de krokodil, hoewel de dood hem op de hielen zit, houdt niet op van dag tot dag te groeien. Wie eer- of hebzucht in het hart dragen, zullen nooit een volmaakt geluk vinden.
| |
XLVI.B.4.a
Boethius, De consolatione philosophiae, II, prosa IV, 10-11.
Wie is zo volmaakt gelukkig, dat hij niet in enig opzicht ontevreden is met zijn situatie? Want de welstand van de mensen is een hachelijke zaak, daar hij nooit voor eeuwig standhoudt.Ga naar eind9
| |
XLVI.B.4.b
Seneca, Hippolytus (Phaedra), 215.Ga naar eind10
Wie té veel kan, wil zijn wat hij niet kan zijn.
| |
XLVI.B.4.c
Horatius, Ode, III, XXIV, 62-64.
kwalijke rijkdom toe; steeds toch
| |
XLVI.B.5Ga naar eind12
Elk einde aan het groeien ontbreekt.
Zij die de geheimen van de natuur hebben onderzocht, hebben overgeleverd dat ezelinnen hun hele leven jongen krijgen en nooit van zo gevorderde leeftijd zijn om niet geboorte op geboorte te stapelen.Ga naar eind13 Dat over een eerzuchtig mens iets dergelijks gezegd kan worden, is voor niemand die die ondeugd opgemerkt heeft, onduidelijk. Mensen die een ongewoon geluk verkregen hebben, zegt Thucydides, verlangen vanwege de huidige onverwachte voorspoed - hopend op meer - altijd iets nog groters.Ga naar eind14 Hierom worden vele vorsten gestraft: omdat ze in te grote mate en sneller dan goed voor hen is, ereambten aan hun favorieten schenken, terwijl het verstandiger is die één voor één en geleidelijk uit te
| |
| |
geven, en wel om twee redenen. Ten eerste om te voorkomen dat het loon van de hele dag dat 's morgens heel vroeg of rond het middaguur al uitbetaald is, de gelegenheid geeft de rest van de dag niet met terechte arbeid maar in ledigheid door te brengen. Ten tweede om te voorkomen dat iemand die te vroeg met luisterrijke ereambten vereerd is, telkens weer naar het hogere streeft (zoals de gewoonten van eerzucht nu eenmaal zijn), tenslotte grotere zaken durft dan hij aankan en een revolutie onderneemt. Mensen worden immers door de grootheid van hun eerGa naar eind15 bedorven en niet iedereen kan in zo grote voorspoed dat grote geluk aan, zegt Dio.Ga naar eind16
| |
XLVI.B.6
1-3 |
De ghene ... voort-brenghen: Zie noot 13. |
4 |
yet sulcx: iets dergelijks |
5 |
ghebreck: ondeugd |
6 |
Thucyd.: Thucydides, zie noot 14. |
|
aenkomt: ten deel valt |
8 |
verloopen haer: handelen verkeerd, in de zin van zich vergalopperen (vgl. wnt xx, 987, 12, b) |
9-11 |
weerdicheden [...] uytghegheven: waardigheden verleend, geschonken |
9-10 |
troetel-kinderen: jonge gunstelingen |
14 |
in luyernie: met luieren |
16-17 |
eyndelijck: tenslotte, uiteindelijk |
18 |
ter hant trecken: beginnen |
19 |
Dion: Bedoeld wordt Cassius Dio, zie noot 16. |
20 |
palen: grenzen |
22 |
uytmuntende: zeer hoog in aanzien |
|
verdouwen: verwerken, ertegen opgewassen zijn |
| |
XLVI.C.1
motto |
Galatiërs 6:9. |
1 |
noyt ... wassen: nooit ophoudt met groeien |
2 |
met alle vlijt: in alle ernst, welbeschouwd (vgl. wnt xxi, 2113, i, 1, 3, b) |
|
ons ... passen: (als (zinne)beeld) van toepassing op onze ziel |
4 |
stille wesen meught: mag stilstaan, m.a.w. de ingeslagen weg moet voortzetten |
5 |
Laet: Laat voor wat hij is... |
|
Hiskias son: Verwijzing naar de wonderbare genezing van Hiskia, koning van Juda in Jesaja 38:8, bij welke gelegenheid de zon tien graden werd teruggeplaatst. Vgl. ook 2 Koningen 20:9-11. |
|
ghetogen: getrokken |
6 |
Josua: Verwijzing naar Jozua 10:12-13, ‘Toen sprak Jozua tot de Heere [...] en zeide voor de ogen der Israëlieten: Zon, sta stil te Gibeon [...] en de zon stond stil [...].’ Deze twee bijbelplaatsen worden ook met elkaar in verband gebracht in het aan Cats toegeschreven pamflet Aenmerckinghe op de tegenwoordige steertsterre. Ed. Johannes 1986, 78-81, r. 141-145. |
|
de sijn: die van hem, nl. de zon |
7 |
Davids son: De zon zoals David die beschrijft in Psalm 19:6-7 loopt gestaag door. De zon ‘die is als een bruidegom, uitgaande uit zijn slaapkamer; zij is vrolijk als een held, om het pad te lopen. Haar uitgang is van het einde des hemels, en haar omloop tot aan de einden ervan; en niets is verborgen voor haar hitte.’ |
| |
| |
|
Cats wil met deze verwijzing aangeven dat de mens, net zoals de zon dit altijd zonder mankeren doet (met uitzondering van die twee keer, r. 5-6), voortdurend voort moet gaan op de goede weg. Het motto boven c.2 geeft de kern van deze boodschap nogmaals beknopt weer.Ga naar eind17 |
|
staegh ... rijt: voortdurend en snel stijgt. ‘Rijden’ herinnert hier aan de klassieke voorstelling van de zonnewagen en is mogelijk ingegeven door dezelfde Psalm 19:6 ‘[...] om het pad te lopen.’ |
8 |
hier: hier op aarde |
| |
XLVI.C.2
Deugd kent geen zonnestilstand.
Je groeit, krokodil, en zelfs nog aan het eind van je leven
verhef je een nog grotere kop uit de rivier de Nijl.
Een zo lange groei past ook hun die Christus belijden:
wie geen groei kent, kan geen goed man zijn.
5[regelnummer]
Laat de zoon van Nun [Jozua] de zon doen stilstaan of Hiskia hem terugtrekken,
laat de zon van de Solymische Ga naar eind18 David voor jou als enige leider gaan,
hij keert, zoals een bruidegom naar het huwelijksbed, Ga naar eind19 terug
en verlicht de hoge sterren. Deugd past geen enkele rust.
| |
XLVI.C.3
[Moet zijn:] Filippensen 3:14, Terwijl ik de zaken die achter me liggen vergeet en de dingen die in het verschiet liggen nader, ga ik op het doel af.Ga naar eind20
Laat niet jouw zon, Jozua, niet jouw zon, Hiskia, maar David jóuw zon gids zijn van mijn leven. Het lichaam van de krokodil en de geest van de christen worden beide groter zolang ze leven.
| |
XLVI.C.4
Hieronymus, Pelagii ad Demetriadem epistola, I, XXVII.Ga naar eind21
Een vrome leefwijze verheugt zich over vooruitgang en groeit maar door: door stil te staan verslapt men en wordt men krachteloos. De geest moet zich dagelijks weer door nieuwe groei hernieuwen en wij moeten deze levensweg niet meten naar wat al afgelegd is, maar naar wat nog overblijft.
| |
XLVI.C.5
Deugd kent geen zonnestilstand.
Niet verveelde slaperigheid of ledigheid passen een Christen, maar nauwgezette zorg en voortdurende bezigheid. Het is eigen aan de hemel en aan een ziel die zich naar het hemelse spoedt, altijd in beweging te zijn en voort te gaan. Als de godvruchtige ziel hier niet met de grootste inspanning naar streeft, zal hij gemakkelijk door een onstuimige overval van de menselijke verdorvenheid meegesleept worden.
‘Het is of iemand stroomopwaarts een schuitje
werkt met zijn riemen; èven laat hij de armen zakken -
Wie zich niet dagelijks moeite getroost om beter te worden, is stellig geen waarlijk goede man. Wij moeten onszelf vaak onderzoeken, vaak moeten we ons geweten als het ware ondervragen of we gevorderd zijn, wat er aan toorn, hebzucht en andere fouten opgegeven is, wat er aan deugd toegevoegd is. Want als
| |
| |
we in het eerste geen afname vinden, en in het laatste geen groei, dan kunnen we er niet zeker van zijn dat we door de ware kracht van de Heilige Geest gedreven worden.Ga naar eind23 Het is inderdaad gewoonlijk bij vrome mannen een groot teken van een wankelmoedig geloof, niet te vorderen. Wat er met onze uiterlijke zaken hier en onze omstandigheden zal gebeuren, weten we in het geheel niet, daarover behoeven we ons echter niet al te zeer te bekommeren. Maar om dagelijks iets aan mijn ziel toe te voegen, daaraan denk ik wel en dat wens ik. Verlicht ons hiertoe met uw licht, o God.Ga naar eind24
| |
XLVI.C.6
1-2 |
eyghentlijck: van nature |
3 |
hun: zich |
|
haer: zich |
6 |
der selve: Nl. de verdorventheydt der werelt, r. 5. |
|
aendringen: aanstuwen |
7 |
nederloopende: neerstromende |
13 |
swiert: wordt meegesleurd |
18 |
herwaerts: geleden |
|
Godtsalicheydt: vroomheid |
18-19 |
ghevoordert: gevorderd, gegroeid |
19 |
giericheydt: Kan zowel hebzucht als vrekkigheid betekenen. |
|
korselheydt: ontstemdheid, drift (vgl. wnt vii, ii, 5753) |
20 |
ten zy sake wy: Lees: tenzij het zaak is dat wij... |
23-24 |
in ... ghewerden: materieel (in deze wereld) ten deel zal vallen, zichtbaar zal zijn |
26 |
toebrengen: bijdragen |
| |
Commentaar
De alsmaar groeiende krokodil staat in eerste instantie voor de liefde die blijft groeien tot in de dood, en voor de daarmee samenhangende trouw die voortduurt tot in eeuwigheid. Cats bestempelt het dier op de prent als krachtige en overtuigende uitbeelding van de ware liefde.
Vervolgens geeft hij aan hoe verwerpelijk het gedrag van eer- en hebzuchtige lieden is. Ontevredenen die altijd naar iets nieuws of groters blijven verlangen, zullen nooit het geluk vinden. Ons wordt dan ook voorgehouden ééns ergens genoegen mee te nemen en niet telkens maar te hopen op meer. Vooral ook omdat het hanteren van teveel voorspoed niet alleen bijzonder moeilijk is, maar zelfs funest kan zijn. Het is precies deze toepassing die in bestiaria wordt gekoppeld aan de krokodil. In sommige verzamelingen is te lezen hoe het karakter van een hypocriet, verdorven en hebzuchtig mens wordt vergeleken met de even onbeschofte aard van de krokodil, die altijd honger heeft.Ga naar eind25
In de derde uitleg benadert Cats de onophoudelijke groei juist in positieve zin, want hier gaat het om de deugd: ook die zal altijd moeten groeien. De mens dient daarom dagelijks te streven naar het goede en in die bezigheid zijn geloof te intensiveren. Op het pad der deugd kan de gelovige met hulp van Gods genade zijn zieleleven verbeteren. Het proza, dat uitloopt in een bede, verzoekt hiertoe om bijstand.Ga naar eind26 Binnen de christelijke symboliek staat de krokodil doorgaans voor het kwaad dat overwonnen moet worden. Omdat Cats zich in zijn duiding bepaalt tot de groei van het dier blijft deze symboliek en die van de krokodil als beeld voor de hel achterwege.Ga naar eind27
| |
| |
Vanaf de dertiende eeuw is de voorstelling van de Dood als skelet algemeen verbreid. Meestal trekt hij er als menner of ruiter te paard, os, stier of hert op uit de wereld in, op jacht om mensen te vangen. Dit al dan niet met reminiscenties aan de apocalyptische ruiter in de Openbaring van Johannes. Pijl en boog (of zeis) vormen dikwijls zijn attribuut, waarbij mogelijk de bijbelse voorstelling van de ziekte in de vorm van pijlen een rol heeft gespeeld (vgl. Psalm 91:5 en 38:3). In 1348 schilderde Pietro Lorenzetti als eerste een Triomf van de Dood, naar aanleiding van de zwarte pest in dat jaar. Uitbeeldingen van de triomferende dood hangen ten nauwste samen met die in de legende van de drie levenden en de drie doden en die in de dodendansen. Bovendien zullen illustraties in Petrarca's populaire Trionfi tot de verspreiding van de iconografie hebben bijgedragen. Pieter Breugel de Oude schilderde op zijn Triomf van de Dood van circa 1562 (Madrid, Prado; een tweede exemplaar van dit schilderij in Liechtenstein, Vaduz) de Dood als afschrikwekkende ruiter te paard.Ga naar eind28
Op de embleemprent bij Cats berijdt de Dood, met zijn doodsschicht in de hand, de krokodil om aan te geven dat pas nu de Dood over hem triomfeert, het met zijn groei afgelopen zal zijn. Tot die tijd verwierf het dier bekendheid vanwege zijn wonderbaarlijke groei, een bijzonderheid die ook de Duitse Plinius Conrad Gesner ter sprake had gebracht door in zijn Thierbuch uit 1563 op te merken dat het dier ‘wachse, so lange er läbe.’Ga naar eind29
Cats kan zich onder andere hebben geïnspireerd op een embleem in Joachim Camerarius' Symbolorum et emblematum ex aquatilibus et reptilibus (afb. 46.1). Camerarius verwijst daarbij naar precies dezelfde plaats bij Plinius, en hij verbindt aan het beeld van de krokodil die haar hele leven door blijft groeien, het lijden van de mens dat met de tijd alsmaar toeneemt, onder het motto ‘Cum tempore crescit’:
Noster saepe dolor pariter cum tempore crescit,
Dit in tegenstelling tot Cats die juist het groeien in het geloof centraal stelt. Later zal Paolo Aresi het thema nogmaals in verwerken in Liber de ss. papis, episcopis, religionum fundatoribus met als motto ‘Magnitudinis eius non est finis’ (afb. 46.2).Ga naar eind31
Door de toevoeging van de personificatie van de Dood aan de voorstelling, sluit Cats' embleemprent eveneens aan bij de al eerder genoemde afbeeldingen in dodendansen en boeken over de kunst van het sterven (ars moriendi). Dit verband blijkt bijvoorbeeld uit één van de houtsneden in Pierre Michault, La danse des aveugles, een verhandeling uit de tweede helft van de vijftiende eeuw over de grillen van de Liefde, de Fortuin en de Dood. De tekst verhaalt hoe de auteur (begeleid door de figuur Verstand) oog in oog staat met een geraamte. Het is de Dood, die op een langzaam voortschrijdende os zit en, evenals in het embleem, een pijl in de hand draagt: ‘Siet de leelike figuere sittende op den osse Is de doot die op den traghen osse ende beeste sit [...] mit sijnen strael die alsoe stere is datter niet teghens en hout’ (afb. 46.3, detail).Ga naar eind32
Het zal ongetijfeld Cats' prent zijn geweest die als uitgangspunt heeft gediend voor één van de voorstellingen op een laat-achttiende-eeuwse volksprent. In een aandoenlijke stijl heeft de houtsnijder de spookachtige verschijning een plaats
| |
| |
gegeven in een serie waar godsvrucht en zondebesef centraal staan (afb. 46.4, detail). Het onderschrift luidt:
Begeerlijkheid veel Zonde baard,
Op de staalgravure van de negentiende-eeuwse verwerking in Alle de werken van Cats, zou de gepersonifieerde Dood verdwijnen. In deze uitgave, waarin de voorstellingen zo reeël mogelijk werden gehouden, verdwenen personificaties en werden onnederlandse objecten aangepast. Behalve dat de illustrator Johan Wilhelm Kaiser (mogelijk in overleg met de editeur Johannes van Vloten) aan de prent een piepklein krokodilletje toevoegde, kwam voor het skelet iets anders in de plaats. Om de expansieve groei nog eens extra te beklemtonen, werd namelijk de versierde cartouche aangevuld met om hun sterke groei bekend staande pompoenen (afb. 46.5).Ga naar eind34
| |
Bewerking en navolging
Van Vreeswyk 1675-1, 184. |
Pallavicini 1696, nr. 21.5 (‘De karige is nooit rijk’; met motto b.3). |
| |
Literatuur
Van De Dene tot Luiken. Bloemlezing uit de Noord- en Zuid-nederlandse emblemata-literatuur der 16de en 17de eeuw. Ed. J.B. Knipping en P.J. Meertens. |
Zwolle 1956, 48-51. |
Emblemata 1967, 674-675. |
Wentzlaff-Eggebert 1975, m.n. 31-49 en Tafel 14. |
Nederlandse emblemata 1983, 73-76. |
|
-
eind1
- Vgl. ‘Nescit habere modum, non scit qui criminis ausum’ (Hij weet geen maat te houden, die niet weet hoe gewaagd misdaad is), Walther, 3, 114, nr. 16559 en Picinelli 1687, 145, (II, XXXVI), nr. 653. Vgl. verder: Horatius, Saturae, II, III, 265-267: ‘Quae res nec modum habet neque consilium, ratione modoque tractari non vult.’ In de vertaling van Van de Laar 1988, 60: ‘Een zaak die noch regels kent noch overleg, wil met verstand en regels niet worden aangepakt.’
-
eind2
- Twee plaatsen bij Plinius zijn in dit verband van belang: Naturalis historia, viii, xxxvii (89): ‘Magnitudine excedit plerumque duodeviginti cubita [...]. Nec aliud animal ex minore origine in maiorem crescit magnitudinem’ (Hij groeit gewoonlijk uit tot een lengte van meer dan 18 el [...]. Geen enkel ander dier bereikt een grotere omvang in verhouding tot zijn oorspronkelijke geringe grootte). In de uitgave Historiae mundi libri xxxvii. Frankfurt am Main 1599, een editie die Cats gebruikt zou kunnen hebben, is het citaat nog wel opgenomen in hoofdstuk viii, xxv (namelijk op pagina 186). De tweede tekstplaats waaraan wordt gerefereerd is Naturalis historia, viii, xxxviii (94): ‘Quidam hoc unum quamdiu vivat crescere arbitrantur; vivit autem longo tempore’ (Sommige mensen gaan ervan uit dat alleen dit dier zolang het leeft in grootte blijft toenemen; en het leeft een hele tijd).
Mogelijk had Plinius zijn kennis weer van Herodotus, die opmerkte: ‘Πάντων δὲ τω̑ν ἡμει̑ς ἴδμεν ϑνητω̑ν του̑το ἐξ ἐλαχίστου μέγιστον γίνεται· τὰ μὲν γὰρ ᾠὰ χηνέων οὐ πολλῳ̑ μέζονα τίκτει, καὶ ὀ νεοσσὸς κατὰ λόγον του̑ ᾠου̑ γίνεται, αὐξανόμενος δὲ γίνεται καὶ ἐς ἐπτακαίδεκα πήχεας καὶ μέζων ἔτι’ (Wij kennen geen enkel ander sterfelijk wezen dat zo klein begint en tot zulke omvang uitgroeit, want zijn eieren zijn niet veel groter dan ganzeëieren, en het jonge krokodilletje heeft een overeenkomstige grootte. Maar het groeit uit tot een lengte van 17 el en meer). Zie: Historiae, ii, 68. Vgl. in navolging van Herodotus ook
Aristoteles Historia animalium, v, xxxiii (558 a): ‘Λέγουσι δέ τινες ὅτι καὶ αὐξάνεται ἔως ἂν ζῃ̑’ (Sommigen zeggen zelfs dat hij zijn hele leven door groeit). Aelianus gaat in De natura animalium, xvii, 6 en ix, 58 eveneens in op het verschijnsel. Vgl. ten slotte ook Keller 1913, ii, 261; evenals Brehms Thierleben 1883-1887, vii, 97, waar wordt gezegd dat de groei van het dier vanaf het achtste levensjaar langzaam toeneemt en besluit: ‘dafür erreicht es aber auch wahrscheinlich erst mit dem tode sein Ende.’
-
eind3
- Ook aangehaald door Langius (95 a).
-
eind4
- Precies zo aangehaald door Langius (1430 B). Vgl. verder XXVIII.B.4.a.
-
eind5
- Cats heeft Naeve sit ulla dies, Ausonius ‘nec ferat ulla dies’. Het citaat wordt aangehaald overeenkomstig de formulering van Cypraeus in De connubiorum iure, v, § 3, 12 (Ed. Frankfurt 1605, 104); een tussenbron die Cats wel vaker heeft benut.
-
eind6
-
Belijdenissen, i, 1. Vert. Wijdeveld 1988, 29. Het beeld, al dan niet gekoppeld aan de Drievuldigheid, is ook bekend binnen de contrareformatorische grafiek en emblematiek. Vgl. Knipping 1939-1949, ii, 296, met o.m. een verwijzing naar Jacob de Gheyn; en verder het citaat van Harvey, aangehaald in de volgende noot.
-
eind7
- Ed. Amsterdam 1613, 43, nr. xxxviiii. Vgl. verder Porteman 1979, 53. Over de metafoor: L. Strengholt, ‘Een cirkel in een driehoek. Een emblematische voorstelling bij zeventiende-eeuwse dichters en twintigste-eeuwse bevindelijke dominees.’ In: Uit volle schatkamers. Opstellen over literatuur. Amsterdam 1990, 63-66. Oorspronkelijk opgenomen in: Woordwerk 3 (1985), 33-36. Strengholt verwees bovendien naar een epigram van Christopher Harvey, opgenomen in ‘The Insatiablenesse of the heart’. Het maakt deel uit van het tiende embleem in Schola cordis, verschenen in 1647:
The whole round world is not enough to fill
The heart's three corners; but it craveth still.
Onely the Trinity, that made it, can
Suffice the vast-triangled heart of man.
Zie: The complete poems of Christopher Harvey. Ed. A.B. Grosart. London 1874, 134. Over de uitdrukking ook Van de Ketterij 1972, 115, nr. 2.1.8.1.
-
eind8
- Meurier 1617, 91, 93 (met kleine variaties ook: 40, 84, en 98). Proverbia I, 209; Le Roux 1859, II, 315; en Littré 1873-1883, I, 601: ‘Il n'est pas riche qui est chiche’.
-
eind9
- Het slot is bij Cats iets ingekort, vgl. ‘[...] et quae vel numquam tota proveniat, vel numquam perpetua subsistat.’ Ed. Smith 1976, 39-40, r. 37-41. Vgl. de vertaling van Brouwer 1990, 93.
-
eind10
- Ook aangehaald door Langius (66 B).
-
eind11
- Het gaat hier om een vrijgeboren slaaf. Vert. Van de Laar 1987, 116. Mogelijk ligt in Horatius' Nescio quid de oorsprong van Cats' befaamde ‘ick en weet niet wat’. Vgl. ook Smit 1962, 83-84, die vier citaten geeft uit de ‘Voor-reden’ en deze constructie in verband brengt met ‘quicumque’ of ‘qualiscumque’. Voor voorbeelden uit het Frans (je ne sais quoi), het Spaans (un no sé qué) en het Italiaans (un non so che): G. K[alff], ‘Cats' “Ick en weet niet wat”.’ In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 35 (1916), 239-240.
-
eind12
- In de tweede ed. van Silenus (Middelburg 1618) stonden deze prozacommentaren B.5 en B.6 per abuis onder het embleem over Dodona (nr. XLIV in 1627) en omgekeerd. Cats wees op deze vergissing in een erratum.
-
eind13
- Over het feit dat ezelinnen geen climacterium hebben, d.w.z. geen levensperiode waarin de functies van de geslachtsorganen ophouden, spreekt Aristoteles in zijn Historia animalium, vi, xxiii (577 a-b): ‘Τίκτει δὲ διὰ βίου, ἐὰν τέκῃ πρὶν τὸ γνω̑μα λιπει̑ν’ (Een ezelin is gedurende haar gehele leven vruchtbaar, als ze de eerste keer heeft geworpen voordat ze zich heeft ontdaan van haar ‘teken’). Met dit laatste bedoelt hij dat een ezelin vóór het wisselen van haar zogenaamde ‘vierde tanden’ (pre vi, 636 spreekt over ‘Kennzähne’) geworpen moet hebben.
Plinius, Naturalis historia, viii, lxviii (168) stelt: ‘Gignit tota vita, quae est ei ad tricensimum annum’ (Zij is vruchtbaar gedurende haar gehele leven, wat zo'n dertig jaar is); naar deze plaats wordt tevens verwezen door Erasmus, Parabolae. Ed. Margolin 1975, 286, r. 33-34; ed. Mynors 1978, 252, r. 25-26; en Langius verwees op zijn beurt weer naar Erasmus (350 a). Bekend is dat men onvruchtbare vrouwen een met wol omwikkeld ezelsvel op de buik legde (hda viii, 1412).
-
eind14
- Vergelijk, in andere bewoordingen, ook Langius (1186 a [= 1086 a]). Hoogstwaarschijnlijk een toespeling op De Peloponnesische oorlog, iii, 39: ‘Gewoonlijk drijft een groot geluk, dat plotseling komt en onverwachts, een staat tot overmoed en in de regel is vooraf berekende welvaart bestendiger voor de mensen dan een verrassend succes en is het voor hen gemakkelijker tegenspoed, om zo te zeggen, van zich af te stoten dan voorspoed te behouden.’ Vert. Schwartz 1986, 161. Het citaat komt uit het pleidooi van Cleon waaruit Cats ook in xxxiv.b.5 citeerde.
-
eind15
- De lezing bonorum (van hun bezit) is op zichzelf niet onlogisch, maar zowel de context, de vermelding bij Langius en de bron (zie de volgende noot) als het Nederlandse eere, maken honorum waarschijnlijker.
-
eind16
- Een verwijzing naar Cassius Dio, Historia Romana, xxxvi, xxxv, 1: ‘Τίς γὰρ οὐκ οἶδεν ὅτι οὔτ᾽ ἄλλως καλω̑ς ἔχει οὔτε συμϕέρει ἑνί τινι τὰ πράγματα προστάσσεσϑαι καὶ ἕνα τινὰ πάντων τω̑ν ὐπαρχόντων
ἡμι̑ν ἀγαϑω̑ν κύριον γίγνεσϑαι, κἂν τὰ μάλιστα ἄριστός τις ᾗ; αἵ τε γὰρ μεγάλαι τιμαὶ καὶ αἱ ὑπέρογκοι ἐξουσίαι καὶ τοὺς τοιούτους ἐπαίρουσι καὶ διαϕϑείρουσιν’ (Want wie realiseert zich niet dat het geenszins past, noch voordeel oplevert, om zaken toe te vertouwen aan zomaar iemand, of om aan iemand alles wat we hebben in beheer te geven, hoe goed hij ook is? Want grote eerbewijzen en uitzonderlijke macht maken zelfs zulke mensen hoogmoedig en richten ze te gronde). Cats kan deze uitspraak ontleend hebben aan Langius (560 a): ‘Magni honores immodicaeque potestates etiam hominum animos ad fastum extollunt atque corrumpunt’ (Grote eer en macht zonder maat maken mensen hoogmoedig en bederven hen).
-
eind17
- Vgl. in een andere context Vondels typering van David in de opdracht van het treurspel Gebroeders (1640): ‘David, die, gelijck een zon, onder de verlichte koningen, gebloncken heeft, wiens gedachtenis noch heden, over den ganschen aerdbodem, ja in den hemel blinckt, en altijdt blincken zal, en wiens zonderlinge deughden en daeden niemant zonder den geest [= goddelijke inspiratie], waer mede zijn hoofd van boven gebalsemt en overgoten was, [...] kan volprijzen.’ In: wb iii, 799, r. 17-22.
-
eind18
- Solymisch wil zeggen: van, of behorend tot Jeruzalem. Er werd verondersteld dat de inwoners van de stam Solymi (uit de bergen in de buurt van Teremessus) de naam Jeruzalem aan de stad hadden gegeven: in de oude spelling van de stadsnaam, Hierosolyma, komt deze afkomst tot uitdrukking, zoals ook Tacitus in Historiae, v, ii opmerkt: ‘Clara alii Iudaeorum unita, Solymos [...] conditae urbi Hierosolyma nomen’ (Anderen zeggen dat de Joden van illustere oorsprong zijn, te weten de Solymi [...] die een stad stichtten en haar de naam Hierosolyma gaven). Het was David die Jeruzalem veroverde en er de ark van het verbond liet heenbrengen. ‘Want David had gezegd: De Heere, de God Israëls, heeft Zijn volk rust gegeven, en Hij zal te Jeruzalem wonen tot in eeuwigheid’, 1 Kronieken 23:25. Vgl. verder 1 Kronieken 28 en 29.
-
eind19
- De ‘sponsus thalamo’ is afkomstig uit Psalm 19:6, zie de annotatie bij c.1, r. 7.
-
eind20
- De Bible 1610 heeft ‘arriere’ in plaats van derriere.
-
eind21
- De brief aan Demetrias werd toegeschreven aan Hieronymus, maar is vermoedelijk van Pelagius afkomstig. Zie voor het citaat: Hieronymus, Opera omnia, XI. Paris 1865, 43 D-44 A (PL XXX). Cats laat het woord ‘virtutum’ tussen ‘recentibus’ en ‘incrementis’ weg, en heeft alleen vivendi, terwijl Hieronymus ‘vivendi nobis’ heeft. Vgl. de vertaling in Nederlandse emblemata 1983, 76.
-
eind22
- Verwijzing naar Vergilius, Georgica, i, 201-203:
[non aliter, quam] qui adverso vix flumine lembum
regmigiis subigit, si bracchia forte remisit,
atque illum in praeceps prono rapit alveus amni.
Vert. I. Gerhardt, ‘Het boerenbedrijf’. In: Verzamelde gedichten. Amsterdam 1980, 642.
-
eind23
- Vgl. de passage over de beproeving van de mens, opgenomen in het formulier om het heilig avondmaal te houden: ‘Ten derde, onderzoeke een iegelijk zijn consciëntie, of hij ook gezind is, voortaan met zijn ganse leven waarachtige dankbaarheid jegens God den Here te bewijzen, en voor het aangezicht Gods oprecht te wandelen; insgelijks, of hij zonder enige geveinsdheid (alle vijandschap, haat en nijd van harte afleggende) een naarstig voornemen heeft, om van nu voortaan in waarachtige liefde en enigheid met zijn naasten te leven [...]. Overmits ons (door de genade des Heiligen Geestes) zulke gebreken leed zijn, en wij van harte begeren tegen ons ongeloof te strijden, en naar alle geboden Gods te leven; zo zullen wij gewis en zeker zijn, dat geen zonde noch zwakheid, die nog (tegen onzen wil) in ons overgebleven is, ons kan hinderen, dat ons God niet in genade zou aannemen [...].’ In: Psalmen en gezangen voor den erdedienst der Nederlandse Hervormde Kerk ... Amsterdam 1938, 37-38.
-
eind24
- Vgl. voor ‘O lumen! O numen!’ ook het opschrift bij de linkerinzet van de derde titelprent in de 1618-uitgave van Silenus (zie afb. 4).
-
eind25
- ‘Hypocritical, dissolute and avaricious people have the same nature as this brute - also any people who are puffed up with the vice of pride, dirtied with the corruption of luxury, or haunted with the disease of avarice - even if they do make a show of falling in with the justifications of the Law, pretending in the sight of men to be upright and indeed very saintly.’ In: Book of beasts 1954, 50.
-
eind26
- Vgl. in dit verband 1 Corinthiërs 15:55-58, ‘Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning? [...] Maar Gode zij dank, Die ons de overwinning geeft door onze Heere Jezus Christus. Zo dan, mijn geliefde broeders! Weest standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet, dat uw arbeid niet ijdel is in de Heere’ (cursivering van mij, hl).
-
eind27
- ‘L'emblématique chrétienne qui n'a jamais eu de sympathie pour cette bête malfaisante, lui a fait personnifier l'Enfer même, sans doute à cause des énormes dimensions de sa gueule dans laquelle s'engloutissent les petits poissons et les animaux dont il se nourrit.’ In de gedaante van een hydra, symbool voor de verlossende Christus, kan de krokodil worden overwonnen: ‘Au crocodile infernal, l'emblématique chrétienne a opposé un ennemi terriblement dangereux; c'est l'Hydre du Nil dont elle a fait l'un des emblèmes du Christ, vainqueur de l'Enfer.’ Zie: Charbonneau 1940, 761-764.
Voor uitbeeldingen van de krokodil - soms de God Sobek - met op zijn rug de zon als symbool voor de eeuwigheid en de (eeuwige verjonging van de) tijd: L. Kákosy, ‘Das Krokodil als Symbol der Ewigkeit und der Zeit.’ In: Mitteilungen des deutsches archäologischen Instituts, Abteilung Kairo 20 (1965), 116-120, i.h.b. 117. G. Roeder, Kulte, Orakel und Naturverehrung im alten Ägypten. Zürich etc. 1960, 318-319 en Tafel 12 (Die ägyptischen Religion in Texten und Bildern, iii) geeft een afbeelding van de zonnegod (in de gedaante van een valk) die in een boot bovenop de krokodil, zijn vijand bedwingt.
-
eind28
- Zie over dit thema: L. Guerry, Le thème du ‘Triomphe de la Mort’ dans la peinture italienne. Paris 1950; A. Tenenti, Il senso della morte e l'amore della vita nel rinascimento (Francia e Italia). S.l. 1957, afb. 32, 41-44 en 56 (Studi e richerche, 5); Wentzlaff-Eggebert 1975, Tafel 11-12; J. Bialostocki, ‘Kunst und Vanitas.’ In: Stil und Ikonographie. Studien zur Kunstwissenschaft. Verbesserte Neuausgabe. Köln 1981, 269-317, i.h.b. 274-277. Verder: H. Kirchhof, Der Mondreber Totentanz. München etc. 1976, 42-43, Bild 7; Bilder des Todes. Ed. D. Briesemeister. Unterscheidem 1970, 21, 128, 130, 136, 140, 157, 167-168, 170, 183, 202; en W. Eckart, ‘Die Darstellung des Skeletts als Todessymbol in der
Sinnbildkunst des 16. und 17. Jahrhunderts.’ In: Studien zur Thematik des Todes im 16. Jahrhundert. Red. P.R. Blum. Wolfenbüttel 1983, 21-47 (Wolfenbütteler Forschungen, 22).
Op een houtsnede in Sebastian Brants Narrenschiff zit de Dood, zwaaiend met een bot, achterstevoren op een ezel. Een monnik, die in een narrenkostuum optreedt als hoefsmid, beslaat de ezel. De voorstelling brengt de dwaasheid tot uitdrukking om zich te verheugen in de dood van een ander. Het motto in de uitgave Der sotten schip. Antwerpen 1548, nr. 89 luidt: ‘Hi beslaet den ezel daer die doot op rijt // Die hem van eens anders doot verblijt’. Vgl. ook W. Mezger, Narrenidee und Fastnachtsbrauch. Studien zum Fortleben des Mittelalters in der europäischen Festkultur. Konstanz 1991, 425-426, afb. 230. Vgl. voor de uitbeelding van een half-skelet, het openingsembleem in G. Rollenhagen, Nucleus emblematum selectissimorum. Köln 1611 en de embleemprent in Spiegel 1632, iii, 150 onder het motto ‘Il tempo va, la morte viene’ (adw 1712, i, 659).
-
eind29
- Ed. Zürich 1563, clxvir. Ook bij Ripa komt de bereden krokodil voor, wederom om iets wezenlijks van zijn aard mee aan te geven. In de Iconologia echter vervult het beest, met een wellustige dame op zijn rug, een belangrijke rol in de uitbeelding van de ‘Lussuria’ omdat ‘de Egyptenaers seyden, dat dit Dier een teycken van Geylheyt was.’ Ed. Amsterdam 1644, 143. Zie verder ook de personificatie van ‘Digiuno’ (Vasten) ‘vertredende mette voeten een Crocodil, dien den mond open houd.’
-
eind30
- Ed. Nürnberg 1604, nr. lxvi. De afbeelding komt uit de ed. Frankfurt 1654. Vgl. ook Emblemata 1967, 674, waar wordt verwezen naar Scipione Ammirato, Il rota. Napoli 1562, 57, maar die plaats is in dit verband niet van belang.
-
eind31
- Ed. Frankfurt am Main 1702, ii, 169, nr. xv. Ook opgenomen in Aresi's Imprese sacre con triplicati discorsi ... Acht delen. Venezia 1629-1640, v, ii, 1080, nr. xci. Vgl. voor de motto's van Camerarius en Aresi ook Picinelli 1687, 447 (vi, xvii), nr. 97-98.
-
eind32
- Zie: Bilder des Todes 1970 (op. cit., noot 28), 170. Een enigszins afwijkende prent in P. Michault, Van den drie blinde danssen. Naar de Nederlandse bewerking van 1482. Facs. ed. W.J. Schuijt. Amsterdam etc. 1955, 58 (citaat) en 62 (afbeelding). Vgl. verder T. Frimmel, Beiträge zu einer Ikonographie des Todes. Wien 1891; A. Reuter, Beiträge zu einer Ikonographie des Todes. Diss. Strasbourg. Leipzig 1913; en R. Helm, Skelett- und Todesdarstellungen bis zum Auftreten den Totentänze. Strasbourg 1928 (Studien zur deutschen Kunstgeschichte, 255); B. Schulte, Die deutschsprachigen spätmittelalterlichen Totentanzen. Unter besonderen Berucksichtigung der Inkunabel ‘Des dodes dantz’ (Lübeck 1489). Wien 1990, afb. 8, 9 en 11 waaronder de apocalyptische dood op het paard in de Kalendrier et compose des bergiers (1493); en G. Mathieu-Castellani,
Emblèmes de la mort. Le dialogue de l'image et du texte. Paris 1988, i.h.b. 47-87.
-
eind33
- Zie De Meyer 1962, 7, afb. 1 bis. Met abusievelijk als onderschrift: ‘De dood te paard’. De prent stamt uit het fonds van Johannes Seydel, boekverkoper op de hoek van de Koningstraat te Leeuwarden (werkzaam rond 1776; gestorven 1813). Zie over de serie en het fonds van Seydel: De Meyer 1962, 290, i.h.b. nr. 4. De prent, genummerd 4, bevindt zich in de verzameling van het Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’, inv. nr. 1712.
|