Sinne- en minnebeelden. Deel 2. Inleiding en commentaar
(1996)–Jacob Cats– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 696]
| |||||||||||||||||||||||||||
XLVII Vanuit de dood verlichting.PrentAan de rand van een water zit een man voor het gedeeltelijk ontvleesde karkas van een ezel. Het dier is in het verkort weergegeven. Rondom de man, die met één hand op een fluit speelt en een mes of botje in zijn hand heeft, liggen botten en twee zaagjes. Links op de achtergrond is de rand van een dorp of stad te zien; op het water zeilt een binnenscheepje dat voor de wind gaat.
Gesigneerd rechtsonder: jswelinc. fecit.
Afmeting: 12,3 × 12,3 cm. | |||||||||||||||||||||||||||
XLVII.A.1
| |||||||||||||||||||||||||||
XLVII.A.2
| |||||||||||||||||||||||||||
XLVII.A.3
| |||||||||||||||||||||||||||
XLVII.A.4
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 697]
| |||||||||||||||||||||||||||
jonge vrouw; L. si maior C. de Legit. Haered.) naast vele andere nadelen de wens laat ontstaan dat de oude sterft. Daarom wordt van het huwelijk van Sophocles en Alcippe, beschimpt met spotwoorden van deze aard, gezegd:
Zoals een nachtuil op graven, en een (gehoornde) nachtuil op dode lichamen, zo zit ons meisje bij Sophocles.Ga naar eind3 | |||||||||||||||||||||||||||
XLVII.B.1
| |||||||||||||||||||||||||||
XLVII.B.2
| |||||||||||||||||||||||||||
XLVII.B.3
| |||||||||||||||||||||||||||
XLVII.B.4.a
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 698]
| |||||||||||||||||||||||||||
XLVII.B.4.b
| |||||||||||||||||||||||||||
XLVII.B.5
| |||||||||||||||||||||||||||
XLVII.B.6
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 699]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
XLVII.C.1
|
1 | plomp: log, lomp |
2 | Noch: toch |
schenckels: botten | |
3 | Ripa geeft ‘Poema Pastorale (Harder-dicht)’ een herdersfluit in de hand (1644, 89). De man op de prent ziet er niet specifiek herderlijk uit; dat is wel het geval op de gravure in de ed. 1629. |
5 | Waarom zijn kosten en kunsten nodig? Waarom zou je viool of luit laten stemmen? Deze regel bevat, tevens in combinatie met r. 6, een woordspeling. Sjieke instrumenten worden tegenover het eenvoudige (herderlijke) ezelsfluitje gezet; vgl. verder c.2, r. 7-8. |
6 | Stelt maer: Breng maar in de juiste toon. Hier ook een woordspeling met stellen en stillen (kom tot rust). |
druck: leed | |
7 | vernoeghen: tevredenheid |
XLVII.C.2
Een tevreden geest maakt alles aangenaam.
XLVII.C.3
1 Timotheus 6:6, Vroomheid met tevredenheid van geest is een grote verdienste.
Jouw fluit, opgewekte herder, is slechts een bot van een dier, en toch maakt hij jullie op feestdagen vrolijk. O wat is innerlijke rust een grote gift van de Heer. Het hart dat vredig is, vrolijkt ons een beetje op.
XLVII.C.4.a
[Moet zijn:] Spreuken 15:15, Een gerust hart is als een altijddurende maaltijd. Zie ook het motto boven c.1.
XLVII.C.4.b
Plato, Timaeus, hoofdstuk 13.Ga naar eind15
Zuivere blijdschap wordt slechts in de goede zaken van de ziel aangetroffen, daarom verheugt de wijze zich in zichzelf, niet in de zaken die rondom hem zijn.
XLVII.C.4.c
Hebreeën 13:5, Dat uw gedrag zonder hebzucht moge zijn, en u tevreden bent met wat u nu hebt.
XLVII.C.5
Een tevreden geest maakt alles beter.
Het is duidelijk gebleken dat in het algemeen drie soorten mensen de markt bezoeken, te weten de kopers, de verkopers en de toeschouwers. De twee eerste kwellen zichzelf met zorgen, terwijl ze erg druk bezig zijn, de hele tijd dat de markt duurt, met het kopen en verkopen van waren. Slechts de derde soort brengt de tijd goed en aangenaam door, en door alles alleen maar met de ogen af te tasten neemt zij uit alles genoegen, uit niets ergernis mee naar huis. Pythagoras zegt dat filosofen slechts toeschouwers van de markt, dat wil zeggen, van de wereld of van de uiterlijke zaken zijn;Ga naar eind16 verstandige mensen zeggen dat christenen dat zijn. Goederen te houden en te bezitten, maar er niet door te worden vastgehouden en in bezit genomen, dat is het kenmerk van de ware wijze; dat zal echter aan ieder van ons terstond te beurt vallen als wij niet alles wat we begeren, maar wat we nodig hebben, bezitten. Ook in dit geval bevalt de uitspraak van Democritus. Die noemde wie met weinig geld vrolijk is, gelukkig, en wie temidden van grote rijkdom droevig is, ongelukkig.Ga naar eind17 Maar als we de hele wereld zouden bezitten, wat kunnen we dan van zo'n groot bezit aan voordeel hebben, behalve dan van die dingen die we de onze maken, door ze te gebruiken? Van de rest hebben we niets anders dan alleen de aanblik. Maar niets verbiedt u vreugde die uit het zien voortkomt evenzeer aan andermans zaken als aan die van uzelf te beleven. ‘Wie volgens de natuur leeft is nooit arm, wie leeft naar wat hij begeert, is nooit rijk.’Ga naar eind18
XLVII.C.6
2 | gapers: nieuwsgierigen |
4 | sorchvuldelijcken: bezorgd, bekommerd |
5 | best aen: het best aan toe, beter af |
6 | overloopende: overziend |
van gheen: van geen enkele (jaarmarkt) |
storenisse: ontevredenheid, hinder | |
8 | Pithagoras: Zie noot 16. |
treckt dit tot: past dit toe op | |
9 | bloote: eenvoudige, ongehinderde |
10 | Godtsalighe: vrome |
12 | vande selve: door deze |
15 | noodtdruft: het voor het levensonderhoud noodzakelijke |
15-16 | Cost ... de apostel: Paulus in 1 Timotheus 6:8, ‘Maar als wij voedsel en deksel hebben, wij zullen daarmede vergenoegd zijn’; vgl. ook xiii.c.1. |
17 | Neemt: Stel |
18 | ghenut: voordeel |
onghemeten: onmetelijke | |
20-21 | het ghesichte: dat wat er aan te zien is |
22 | na: naar, volgens |
Commentaar
In dit embleem staat allereerst de kwalijke, want bedrieglijke houding van een loszinnig meisje tegenover een oude man centraal. Zij wil hem als echtgenoot, maar nog voor het huwelijk hoopt ze dat hij spoedig zal sterven, zodat zijn geld en goed aan haar te beurt zullen vallen. Het smadelijke en schadelijke van de ongelijke liefde, door Cats al eerder in de Sinne- en minnebeelden ter sprake gebracht en verfoeid, was een geliefd thema in de zestiende- en zeventiende-eeuwse literatuur en beeldende kunst.Ga naar eind19 De ezel stond in dit opzicht in een kwade reuk en paste binnen het beeld van de onwelvoeglijke liefde; de spreekwoordelijke stomheid van de ezel is hier van toepassing op zo'n oude vent.Ga naar eind20
De tegenstelling tussen het harde lot tijdens het leven van de ezel en de vrolijkheid die het beest teweegbrengt na zijn dood, wordt in de tweede uitleg als les aan de vrek voorgehouden. Hij moet er vanaf zien om zijn gehele leven alles maar op te willen potten, want de kans is groot dat zijn nakomelingen of erfgenamen als hij dood is al zijn zuur gespaarde geld er in korte tijd lichtzinnig doorheen zullen jagen. Cats geeft als voorbeeld dat van een bezit vergaderende vader bijna altijd een bezit vergooiende zoon komt, en hij vergelijkt dit vervolgens met het gedrag van de moeizaam zoekende mul en de slokkerige brasem. Om dit alles nog eens te onderbouwen verwijst hij tot twee keer toe naar het werk van Horatius.
Tot slot wordt de tijdens zijn leven zo logge ezel, die pas na zijn dood anderen laat dansen en plezier hebben, gebruikt als beeld voor de mens voor wie het leven draaglijk is, omdat hij tevreden is met zijn positie. Wie genoegen neemt met eenvoudige omstandigheden, bezit innerlijke rust en hem zal dan ook vreugdevolle kalmte ten deel vallen. Ware blijdschap is niet afhankelijkheid van wat iemand bezit of van zijn status, maar het overkomt de gelovige die zielerust heeft.
Uitbeeldingen met het motief van het ezelsbot zijn schaars, maar verrassend genoeg publiceert Florentius Schoonhovius in hetzelfde jaar als Cats een embleem over precies dit onderwerp. Hoewel het niet op voorhand uitgesloten kan worden, is het nauwelijks denkbaar dat er binnen zo'n korte tijd sprake kan zijn van imitatie. De duidingen van beide auteurs lopen ook sterk uiteen.
‘Indoctus ipse alios iuvo’ (Al ben ik zelf onontwikkeld, ik help anderen) luidt het motto boven een aanzienlijk verstijfde, dode, ezel die inmiddels drie poten heeft afgestaan. Een jongeman (met zijn zaagje nog in de hand) zit er vlak naast, geleund tegen een boom, op een fluit te spelen. In tegenstelling tot de ezel bij Cats, zit die bij Schoonhovius nog goed in zijn vel (afb. 47.1). Het onderschrift geeft een onverwachte parallel:
In de bijbehorende commentaar wordt een beroep gedaan op de rijken om zich dienstbaar op te stellen en studenten financieel bij te staan. Augustus verwierf toch ook onsterfelijke roem door Vergilius te steunen. Aan de hand van talrijke verwijzingen naar en citaten van klassieke auteurs onderbouwt Schoonhovius deze gedachte.Ga naar eind21
Al eerder werd ingegaan op het thema van het ezelsbot zoals dat is weergegeven door Jan Steen in zijn schilderij Meisje biedt een oude man botten aan (waarschijnlijk na 1674), in de collectie van het Poesjkin Museum te Moskou (afb. 47.2).Ga naar eind22 Defoer wees als eerste op de overeenkomst tussen dit schilderij en het embleem van Cats. Volgens hem mocht Steen veronderstellen dat de beschouwer destijds de tot de hoofdhandeling van het schilderij gemaakte bespotting van de oude man begreep. De kromgegroeide sukkel wordt immers in een van sexuele symbolen overladen huiskamer door een jonge vrouw een uit botten gemaakte fluit aangeboden.Ga naar eind23
Bij de uitbeelding van de ongelijke liefde draait het bijna altijd om het geld waarnaar hetzij openlijk, hetzij stiekem wordt getast.Ga naar eind24 In het gedicht van Cats geeft het meisje met zoveel woorden aan dat de fluit van de bruidegom voor haar pas na zijn dood betekenis krijgt. De enige reden waarom het welich dier dan toch trouwt, is ook hier om er uiteindelijk financieel beter van te worden. De hardnekkigheid waarmee men deze manier van doen van zowel jonge vrouwen als oude mannen, als verwerpelijk van de hand heeft gewezen, kan topisch genoemd worden. Voor het precieze begrip van het schilderij van Steen had men Cats' duiding wel nodig, want een aanwijzing dat dit specifieke motief algemeen bekend was, lijkt niet voorhanden.
Al in de oudheid wordt de ezelsbotfluit genoemd; zowel Plutarchus als Plinius brengen hem ter sprake. De eerste laat Aesopus zeggen dat de moderne fluitmakers in plaats van botten van herten, die van ezels gebruiken omdat die nu eenmaal beter klinken. Waarna de fabeldichter een raadseltje citeert:
Door mijn oor te vullen met een hoorndragend been heeft een dode ezel mij getroffen.
Hij verbaast er zich vervolgens over dat de ezel, die anders zo onbehouwen en weinig melodieus is, ons voorziet van een verfijnd en mooi klinkend bot. Hierop zegt Neiloxenus dat men in Naucratis al langer fluiten van ezelsbot gebruikt en dat de mensen uit Busiris ervan walgen. Maar dat doen zij al van de klank van een trompet waarvan ze eveneens vinden dat die lijkt op het gebalk van een ezel. Vanwege de boosaardige godheid Typhon (Set), die trekken heeft van een ezel,
wordt het dier door de Egyptenaren dan ook met hoon en belediging bejegend.Ga naar eind25 Ook Cats koppelt in zijn uitleg de fluit aan de smadelijkheid.
Wanneer Plinius spreekt over de toepassing van het bot, vermeldt hij dat in zijn tijd een dergelijke fluit niet voor religieuze rituelen maar voor theatervoorstellingen werd gebruikt. Deze vermelding wijst eveneens op een gereserveerde houding tegenover het instrument.Ga naar eind26 Volgens Cats' tekst in de editie-1618 zijn het schrijvers die beweren dat van de beenderen van pas gestorven ezels de beste fluiten gemaakt worden (een aanwijzing dat hij zich voor het gegeven baseerde op een schriftelijke bron).Ga naar eind27
Albert Flamen verwerkte een dode ezel, met wederom zijn dienstbaarheid aan de muziek in combinatie met verliefde lieden op leeftijd, in zijn Devises et emblesmes d'amour, moralisez. ‘Post funera bellat’ en ‘Il combat apres sa mort’ luiden de beide motto's, waartussen, in een landschap, een dode ezel is afgebeeld (afb. 47.3). Het bijschrift legt uit dat de ezel zelfs na zijn dood strijd voert omdat zijn vel uitstekend dienst doet om trommels mee te bespannen. Zo moeten de ‘vieux Amans’ die wel veel praatjes hebben maar uiteindelijk tot weinig in staat blijken, als taak op zich nemen anderen te ondersteunen bij het voeren van de strijd. De morele interpretatie gaat in op hen die werkelijk strijden, ook na hun dood, zoals de martelaren.Ga naar eind28
Tot slot een voorbeeld van een bewerking van Cats' embleemprent, gebruikt als titelprent van de alchemistische bundel Vervolg van 't cabinet der mineralen, of de goude son der philosophen door Goossen van Vreeswyk. In de plaat zijn nu allerlei tekens toegevoegd. Uit het lijstje met verklaringen blijkt dat in de lucht de symbolen ‘Aurum, Sol, Gout’ en ‘Argentum, Luna, Silver’ zijn aangebracht; op de fluitspeler ‘Sulphur, Swavel’ en onder de ezel ‘Gecalcineerde wijn-steen’ (afb. 47.4).Ga naar eind29
Bewerking en navolging
Van Vreeswyk 1675-2, titelprent. |
Literatuur
H.L.M. Defoer, ‘Ex morte levamen. Een ongelijk paar door Jan Steen.’ In: Antiek 15 (1980-1981), 262-266. |
Emblemata 1967, 520-522. |
- eind1
- Turpiter his emitur spes mortis et orba senectus.
A, pereant, per quos munera crimen habent!
Vert. Kat 1993, 50. Vgl. eveneens embleem i.b.4.
- eind2
- Dit is de enige plaats in de Sinne- en minnebeelden waar Cats een Zeeuwse locatie met name noemt. (Over andere Zeeuwse elementen in het werk van Cats: Meertens 1943, 281-283). Het kan zijn dat hij met deze opmerking, die niet voorkomt in het Nederlandse gedicht, werkelijk op een speciale storm doelt. In J. Buisman, Weer of geen weer. Meteorologie voor natuurvrienden. Herziene uitgave. Baarn 1978 worden in of vóór het jaar 1618 echter geen speciale weersomstandigheden vermeld. En het woord onlangs lijkt de Allerheiligenvloed, die in 1570 Zeeland trof, uit te sluiten. Ook is het denkbaar dat Cats' omschrijving strikt symbolisch moet worden opgevat. Het beeld dient dan om er de ondeugdzaamheid van de ‘onstuimige’ actie mee aan te duiden.
Een contemporaine toespeling is evenmin uitgesloten. In de verzameling opmerkelijke en vermakelijke verhalen, getiteld De wintersche avonden, of Nederlandtsche vertellingen van Philologus Philiatros, a Ganda [= Jacobus Viverius]. Amsterdam 1615 komen verschillende anekdotes voor over vrijerij, liefde en huwelijk waarin wordt gezinspeeld op actuele gebeurtenissen, zoals: ‘Daer was tot Middelburgh in Zeelandt eenen overspeelder met naemen Leliers, die noch onlanghs eene vrouwe ghetrouwt hadde ...’ (p. 211; cursivering van mij, hl). Ook een Vlissingse vertelling over een oude man en een jong meisje kan in deze of een soortgelijke bundel zijn opgenomen. Overigens zou men ook kunnen vertalen: daar waar (ubi) Vlissingen met zijn muren [duinen] de zee weerstaat (resistit).
- eind3
- Ed. Frankfurt 1605, 302-303. Cats geeft alleen de laatste twee regels van het epigram dat Cypraeus aanhaalt. Zij fungeren eveneens als (spot)gedichtje binnen het onderschrift onder embleem cxvii in Andrea Alciato, Emblematum liber, dat als motto heeft: ‘Senex puellam amans’ (Een oude man, verliefd op een meisje). Op de pictura heeft een bejaarde man - die Sophocles op leeftijd moet voorstellen - zijn hand op de borsten van een meisje gelegd. Zij heet hier Archippe. Rechts ligt een dood lichaam uitgestrekt op de grond; een uil zit er bovenop. Zie voor een bewerking van dit embleem in Heinsius' Quaeris quid sit amor?, de commentaar bij embleem li en afb. 51.6. Cats lijkt met het woord schoot in zijn motto de laatste regel uit het bijschrift van Heinsius te hernemen:
Het komt of vroech oft laet: ick vreesde voor de doot,En krijge voor mijn graf mijns alderliefsten schoot.
- eind4
- Meurier 1617, 57 (met kleine variaties: 11, 56, 145 [= 143] en 145). Proverbia I, 198 en III, 230.
- eind5
- Vert. Van de Laar 1987, 72. Caecubum is een wijnstreek in zuidelijk Latium. Beroemd waren de feestmalen van de Saliërs, waar Horatius - in deze ode over de vergankelijkheid van al het aardse - op doelt (vgl. ook Ode, i, xxxvi en xxxvii).
- eind6
- De zin vervolgt bij Horatius: ‘als Orcus (de god van de onderwereld) groot en klein wegmaait’. De streek Calabrië heette ook al in de oudheid de ‘hak’ van Italië; ten westen daarvan lag de bergachtige landstreek Lucanië. 's Winters liet men de kudden in Calabrië grazen, en wanneer het er in de zomer te warm werd, werden die verplaatst naar de bergweiden van Lucanië. Vgl. de vertaling van Van de Laar 1988, 128 en 149; en wdo 548-549, 1520, en afb. 63. Het citaat wordt ook aangehaald door Langius (370 b).
- eind7
- Deze passage gaat terug op Plinius, Naturalis historia, ix, xxx, 65: ‘Lutarium [...] semper comitatur sargus nomine alius piscis, et caenum fodiente eo excitatum devorat pabulum’ (De mul vergezelt altijd een andere vis, genaamd zeebrasem; wanneer die aan het wroeten is, slokt hij het omhooggewoelde voer op). Vgl. echter ook de annotatie bij b.6, r. 1.
- eind8
- Epistulae morales, xci, 6. Cats heeft Dei, Seneca ‘deum’ [= deorum, van de goden]. Vgl. de vertaling van Verhoeven 1980, 324.
- eind9
- Ovidius, Metamorphosen, i, 273.
- eind10
- Detestatus ... vanam?: Ecclesiastes (Prediker) 2:18-19. Alternatieve vertaling van het slot: Omdat ik een erfgenaam zal hebben van wie ik niet weet of hij wijs zal zijn of dwaas. Dat is ook ijdelheid.
- eind11
- Nonne ... est: Ecclesiastes (Prediker) 2:24-25.
- eind12
- Afbeeldingen van de vissen in C. Gesner, Vollkommenes Fischbuch. Frankfurt am Main 1670, 27-28, 49 en 53 (ed. princ. 1563). Vgl. ook Couch 1862-1863, i, 209-219, i.h.b. 210.
- eind13
- Vgl. Ovidius, Tristia, iii, iv, 25-26:
Bene qui latuit, bene vixit, et intrafortunam debet quisque manere suam.Wie in afzondering leeft, leeft goed en ieder behoortbinnen de perken te blijven die de fortuin hem toewijst.
- eind14
- Zie voor de Carthaagse zanger Iopas: Vergilius, Aeneis, i, 740-741: ‘Cithara crinitus Iopas personat aurata, docuit quem maximus Atlas’. Vert. Schwartz 1989, 19: ‘De langgelokte Iopas tokkelde de gouden lier, onderwezen door de machtige Atlas.’ In Cats' versregel is er sprake van een enallage: gouden hoort grammaticaal bij Iopas, qua betekenis echter bij citer (vgl. ook de tekst van Vergilius).
De herder Meliboeus, door Vergilius sprekend ingevoerd in zijn Eclogae (i, iii, v en vii), geniet van het pastorale leven, zingt over zijn liefde en ziet er tevreden op toe hoe zijn vee zich ongemoeid voedt. Over deze traditionele tegenstelling tussen het herdersleven en het leven aan het hof, o.m. in het werk van Cats: Smits-Veldt en Luijten 1993.
- eind15
- Aangehaald door Langius (705 B); niet teruggevonden bij Plato. Het kan behalve een aanhaling uit het boek Timaeus eveneens een uitspraak van Timaeus zijn; hij figureert ook elders in het werk van Plato.
- eind16
- De plaats waar Cats zich op baseerde, zal Erasmus' Colloquia (‘Convivium fabulosum’) zijn geweest. Zie: Opera omnia. Ed. Clericus 1703, i, 761 d-e: ‘Pythagoras totum mercatum dividebat in tria hominum genera: quorum alii prodiissent ut venderent, alii ut emerent: hoc utrumque genus aiebat sollicitum esse, proinde nec felix: alios non ob aliud venire in forum, quam ut spectent quid illic proferatur, aut quid agatur: hos solos esse felices, quod vacui curis, gratuita voluptate fruerentur. Atque ad hunc modum dicebat Philosophum versari in hoc mundo, quemadmodum illi versarentur in mercatu’ (Pythagoras onderscheidde in de mensen die zich met de handel inlieten drie soorten: de ene soort was op pad gegaan om te verkopen, de andere om te kopen; en beide groepen hadden volgens hem zorgen en waren daardoor ongelukkig. Andere lieden kwamen enkel naar de markt om te kijken naar wat er werd aangeboden of waarin werd gehandeld. Alleen die laatsten waren gelukkig omdat ze zorgeloos en belangeloos konden genieten. Zoals zij op de markt staan, zei hij, staan de filosofen in deze wereld).
Vgl. bovendien Erasmus, Apophthegmata, vii, vii: ‘Pythagoras. Dicebat, vitam humanam esse similem panegyri, hoc est, solenni hominum conventui: ad quem alii conveniunt certaturi, alii negociaturi, nonnulli spectatores modo futuri. Ac caeteros quidem omnes esse sollicitos, solum spectatorem tranquillum frui celebritate: hunc spectatorem aiebat esse Philosophum, qui non ob aliud in hoc mundi theatrum prodisset, quam ut naturas rerum ac mores hominum contemplaretur’ (Pythagoras. Hij zei: Het leven van de mens lijkt op een markt, een jaarlijkse bijeenkomst van mensen: daar komen sommigen om een geschil te beslechten, anderen om te handelen, en slechts weinigen om alleen maar toeschouwer te zijn. De anderen zullen allemaal zorgen hebben, alleen de toeschouwer geniet in alle rust van de drukte. Volgens hem is de filosoof deze toeschouwer, omdat hij om geen andere reden dit wereldtheater betreden heeft, dan om de natuur en haar vormen, en de gewoonten van de mensen te overdenken). In: Opera omnia. Ed. Clericus 1703, iv, 347 b; cursivering van Erasmus). Ook Montaigne maakte een toespeling op deze gedachte van Pythagoras. Zie Essais, i, xxvi. Ed. Villey 1978, i, 158.
- eind17
- Deze uitspraak, afkomstig van de filosoof en natuuronderzoeker Democritus van Abdera (ca. 460-ca. 370), wordt aangehaald door Stobaeus, Sententiae (‘De foelicitate’), sermo ci. Ed. Orléans 1609, 552: ‘Εὐτυχὴς, ὁ ἐπὶ μετρίοισι χρήμασιν εὐϑυμεόμενος, δυστυχὴς δὲ, ὁ ἐπὶ πολλοι̑σι δυσϑυμεόμενος’ en ‘Fortunatus est, qui cum exiguis pecuniis hilaris fuerit: infortunatus autem, qui inter magnas opes tristatur.’ Cats citeerde de uitspraak via Langius (458 a). Zie ook H. Diels, Die Fragmente der Vorsokratiker. Sechste, verbesserte Auflage. Ed. W. Kranz. Berlin etc. 1952, ii, 205, nr. 286.
- eind18
- Ontleend aan Seneca, Epistulae morales, xvi, 7: ‘Istuc quoque ab Epicuro est: “Si ad naturam vives, numquam eris pauper; si ad opiniones, numquam eris dives”.’ Vert. Verhoeven 1980, 52: ‘Ook wat volgt is door Epicurus gezegd: “Als je volgens de natuur leeft, zul je nooit arm zijn; als je volgens vooroordelen leeft, zul je nooit rijk zijn”.’ Zie voor de oorsprong van dit dictum: Epicurea. Ed. Usener 1887, 161, nr. 201. Cats kan het citaat - verkort en met kleine aanpassingen - hebben ontleend aan Langius (373 b). Die heeft: ‘Si ad naturam vives, nunquam eris pauper. Si ad opinionem, nunquam eris dives.’
- eind19
- Zie embleem i (medaillon 3) en noot 27 aldaar. Cats komt herhaaldelijk op dit thema terug, zoals o.m. is te lezen in de volgende passage uit de Spiegel 1632, i, 38, nr. xiii:
Mijn buer-man is bedaegt, mijn buerman heeft gebrekeDie voor het meeste deel in oude lieden steken.Soo komt de loose kuch hem bersten uyt den mont;Dies lacht het geestigh dier, en seyt, als in het jocken,Dat is geen fluytje, vrient, om vrijsters mee te locken.
- eind20
- Zo vergeleek Gregorius n.a.v. Deuteronomium 22:10 in zijn In librum primum regum, v, 12 de ezel met de vleselijke liefde: ‘Quare et per Moyson dominus prohibens ait: “Non arabis in bove et asino.” Asinus quippe est amor carnalis. Quia enim portat, quos amat, quasi forte est animal et, quia inordinate, id est non pro deo, diligit, lascivum. In bove ergo et asino arari non potest: quia ad fructum aeternae mercedis anima non excolitur, si puritas amoris, quo deo coniungitur, inordinato proximi amore polluatur’ (Daarom zegt de Heer vermanend via Mozes: ‘Gij zult niet ploegen met een os en een ezel tegelijk’, want de ezel is de vleselijke liefde. Omdat hij immers de mensen die hij mag, draagt, is hij als het ware een sterk dier en onzedelijk, omdat hij onbetamelijk, dat wil zeggen: niet voor God, bemint. Met een os en een ezel samen kan daarom niet geploegd worden, omdat de ziel niet gevormd wordt tot de vrucht van het eeuwige loon, als de zuiverheid van de liefde - waardoor hij met God verbonden wordt - door een ongevoeglijke liefde tot de naaste bezoedeld wordt). Ed. P. Verbraken. Turnhout 1963, 423-424, r. 231-237 (cc cxliv). Vgl. ook Antonio Ricciardi, Commentaria symbolica ... Venezia 1591, 92, nr. 53. Zeer uitgebreid over de biologische bijzonderheden van de ezel en de muilezel is Gesner, Thierbuch 1563, xlverso-lvverso.
- eind21
-
Sunt Asini cantare rudes, tamen ossa ministrantQuae fistulis aptissima;Sic quibus est res ampla domi, tenues studiososOpibus iuvare convenit.
- eind22
- Inv. nr. 2632, onder de titel Der kranke Alte. Met dank aan M. Senenko te Moskou. Vgl. verder De Vries 1977, 87, 101 en noot 66.
- eind23
- ‘Hij mocht rustig aannemen, dat de meeste Hollandse burgers van zijn tijd het werk van Jacob Cats goed kenden’ (Defoer 1980-1981, 264. Hij geeft het schilderij de titel Ongelijke liefde). ‘Beentje moet oudtijds ook in gebruik zijn geweest voor een beenen fluitje, verg. Kwakkelbeentje’, wnt ii, i, 1299. Een kwakkelbeentje, of beenpijp werd gebruikt om vogels mee te vangen. ‘Op iets benen’ kan ook spotten betekenen. (Ibid., 1315, en Cats, adw 1712, i, 132).
Over de dubbelzinnige betekenis van het woord fluit zal men niet hebben hoeven speculeren. De toepassing van de fluit als fallisch symbool wordt in het stuk van Steen door middel van verschillende significante gebaren en attributen ondersteund. Het blijft echter de vraag of het verband tussen de fluit en de symboliek van het bot van de ezel ook direct door de kijker werd gelegd.
De woorden fluit en fluiten kennen een breed scala aan connotaties, waarvan een aantal in dit geval van toepassing zou kunnen zijn. Vgl. voor ‘op de fluit spelen’: niets krijgen, of: toekijken (wnt iii, ii en iii, 4582) en fluit voor het mannelijk lid (Ibid., 4584, 12; ew, 52). In hoeverre fluit voor lichtzinnige vrouw, lichtekooi of trouwlustig meisje (Ibid., 4585, iii; lw, 52) hier in de betekenis meespeelt - volgens de toelichting in het wnt vooral in de Achterhoek gebruikt - is niet duidelijk. Zie voor ‘fluiten’ in de betekenis van liegen en bedriegen (Ibid., 4588 en 4589, 3).
- eind24
- Zie Stewart 1977.
- eind25
- Zie Moralia (‘Septem sapientium convivium’), 150 e-f. Vgl. ook Moralia (‘De Iside et Osiride’), 362 f.
- eind26
- Naturalis historia, xi, lxxxvii (215) en xvi, lxvi (172). Vgl. voor het verband dat de Romeinen legden tussen aphrodisiaca en de ezel: hda i, 525.
- eind27
- Ik heb geen bewijs gevonden dat men ze ook toen van ezelsbot maakte. Op zeventiende-eeuwse herberg- en herdersscènes komen blokfluitisten voor die een eenvoudig instrument bespelen, gemaakt van hout of been, aldus J. Koldeweij, ‘“Van eens esels been de beste fleuyten comen.” De blokfluit in de Nederlandse kunst van de 17e eeuw.’ In: Programmaboek Holland Festival Oude muziek. Utrecht 1993, 52-62, i.h.b. 55. Het ezelsbot wordt niet genoemd in de paragraaf ‘beensoorten’ in de studie van C. Brade, Die mittelalterlichen Kernspaltflöten Mittel- und Nordeuropas. Neumünster 1975, 31-33 (‘Knochenarten’). Zie voor de tekst in de editie 1618, Bijlage 2.
- eind28
- Ed. Paris 1672, 90, nr. xxiii. Vgl. voor het gebruik van het vel van de ezel als trommelvel: wnt iii, ii en iii, 4333 en 4336.
- eind29
- Ed. Amsterdam 1675.