Literatuur
Emblemata 1967, 1244. |
Luijten 1992, 207-208. |
|
-
eind1
- Hollstein xxxv, 57, nr. 108 geeft met de titel ‘Woman extinguishing torches’ een onjuiste interpretatie van de prent.
-
eind2
- Dodona is de plaats in het centrum van het landschap Epirus ten noordwesten van Griekenland aan de kust van de Ionische zee, waar aan de voet van het Tomarusgebergte een belangrijk heiligdom, een kleine tempel, van Zeus lag. Naast Zeus vereerde men er de godin Dione. In de ed. 1618 (b.1, r. 5) nam Cats bij de woorden conincklijcke beeck de volgende noot op: ‘Ick spreke also, overmits dese beeck Iupiter den Coninck der Goden (so de Poëten schrijven) toegheeyghent was.’ Zie over dit heiligdom: J. Friedrich, Dodoniaca. Beitrage zur Religions- und Kultgeschichte Dodonas. Diss. Freiburg. Frankfurt am Main 1933, i.h.b. 28; E. Kirsten en W. Kraiker, Griechenlandkunde. Ein Führer zu klassischen Stätten. Fünfte [...] Auflage. Heidelberg 1967, ii, 739-747; Stephanus van Byzantium, De urbis [et populis] ... Amsterdam 1628 (ongepagineerd); evenals de commentaar.
-
eind3
- Vgl. Cicero, Academica, II, XXIX, 95: ‘Penelope telam retexens.’ Penelope, echtgenote van Odysseus, werd door een menigte vrijers (huwelijkskandidaten) belaagd, maar bleef haar man tijdens zijn twintigjarige afwezigheid trouw. Zij hield de belagers aan het lijntje door de belofte pas een nieuwe echtgenoot te kiezen wanneer zij klaar zou zijn met het weven van een lijkkleed voor Laërtes, de vader van Odysseus. Maar wat ze overdag weefde, haalde ze 's nachts weer uit.
-
eind4
- In: Poematum nova editio ... Leiden 1606, 137.
-
eind5
- Cats heeft volunt, Terentius ‘cupiunt’. De regel eraan voorafgaand luidt: ‘novi ingenium mulierum’ (Ik ken de vrouwen). Vgl. de vertaling van Hemelrijk 1967, 158. Ook Montaigne haalt de regel aan, met eveneens de vorm volunt: Essais, iii, v. Ed. Villey 1978, ii, 871.
-
eind6
- Meurier 1617, 21; Proverbia I, 183; Le Roux 1859, II, 472; Littré 1873-1883, I, 851: ‘A la cort le roi, chascuns y est pour soi’.
-
eind7
- De inzet van het citaat geeft ook Langius (151 a). Cats heeft in r. 6 semper, Seneca ‘superbos’; in r. 8 Tumidas semper, in plaats van ‘nimias semper’ en in r. 10 in plano en niet ‘in planum’. Seneca's r. 80, die Cats overslaat, luidt: ‘et coniugii sacrata fides.’ Ook onder xl.b.4.a citeerde Cats uit deze koor-passage. Bellona is de godin van de oorlog; de drie wraakgodinnen uit de onderwereld worden aangeduid als de Erinyen; bij Vergilius is Erinys de oorlogsfurie (Aeneis, ii, 307).
-
eind8
- Verwijzing naar: ‘[...] regiae voluntates ut vehementes sic mobiles, saepe ipsae sibi advorsae.’ Zie voor een commentaar op deze regels: C. Sallustius Crispus Bellum Iugurthinum. Ed. E. Köstermann. Heidelberg 1971, 383. Op dezelfde wijze citeerde ook Langius (1150 b) deze plaats (met adversae en niet ‘advorsae’); daar zal Cats de aanhaling dus wel vandaan hebben.
-
eind9
- Waarschijnlijk ontleend aan het werk van de Franse historicus en dichter Pièrre Matthieu (1563-1621). Hij schreef vele boeken over de geschiedenis van Frankrijk en het lijkt er op dat het citaat afkomstig is uit één van deze historische werken. Met name de marginalia in zijn Histoire de France soubs les regnes de Francois I, Henry II ... Twee dln. Paris 1631, komen overeen met het type citaat dat Cats hier aanhaalt. In het tweede boek treft men formuleringen aan als: ‘Il faut caresser ceux que l'on veut tromper’; ‘C'est une grande prudence à un Prince de ne se mesler des querelles qui peuvent estre appaisees facilement’; en ‘Pour venir about de ses ennemis il les faut diviser’ (resp. 39, 45 en 87). Wanneer de afkorting Nart. zou wijzen op de ‘Narrations’ zoals die bijvoorbeeld voorkomen in Histoire de France & des choses memorables advenues aux provinces estrangeres durant sept annees de paix, du regne du roy Henry IV ... (Tom. 1. S.l. 1620, livre second, 206-462) is het denkbaar dat Cats' verwijzing hieraan is ontleend, want wederom zijn er vele raadgevingen met betrekking tot het hofleven in de vorm van sentienties, zoals ‘Il faut estonner son ennemi’ (229).
Tot slot is nog gezocht in het tweede boek van Histoire des derniers troubles de France ... S.l. 1601 en in Histoire de Louys XI, Roy de France ... Paris 1628 (ed. princ. 1610), met achterin ‘Maximes politiques’, maar hierin is het citaat evenmin teruggevonden. Zie over Matthieu onder andere: AGL, III, 295-296 en Biographie universelle ... Brussel 1845, X, 294-295. In Maeghden-plicht, nr. XII noemde Cats Matthieu ook, eveneens zonder bron. Voor ontleningen aan het werk van deze Fransman verder: Spiegel 1632, III, 26, 57 en 145 (= ADW 1712, I, 615, [de tweede hier niet meer], en 657). Vgl. ook Meertens 1943, 284.
-
eind10
- In de tweede ed. van Silenus (Middelburg 1618) stonden deze prozacommentaren B.5 en B.6 per abuis onder het krokodilembleem (nr. XLVI in 1627) en omgekeerd. Zie resp. 89, nr. XLIII en 93, nr. XLV. Cats wees hier zelf op in een erratum.
-
eind11
-
Historiae, v, 26, 12-13. Ook aangehaald door Langius (150 b). De Loeb-vertaling is niet erg precies, vergelijk daarom die van Pullan onder noot 16. Een koperen obool was het kleinst mogelijke, een zilveren talent het grootste muntstuk. In de oudheid gebruikte men steentjes om mee te rekenen, door de Romeinen calculi genaamd. De steentjes (evenals de latere penningen) representeerden een bepaalde waarde. Vergelijk voor de werking van een dergelijk rekenbord, de annotatie bij b.6.
Diogenes Laertius schreef in De vitis philosophorum, i, 59 eenzelfde soort opmerking toe aan de filosoof Solon: ‘Hij placht ook te zeggen dat degenen die invloed hadden bij de tirannen, geleken op steentjes die men bij het rekenen gebruikt, want evenals elk van de steentjes nu eens een groter, dan weer een kleiner getal voorstelt, zo zouden de tirannen ook iedereen uit hun omgeving gebruiken, nu eens als een groot en beroemd man, dan weer als volstrekt niet in tel.’ Vert. Ferwerda en Eykman 1989, 28. De vergelijking tussen de rekenpenning en de hoveling (echter zonder verwijzing naar Polybius) maakte Pierre Coustau in zijn embleembundel Le pegme. Lyon 1555, 267:
Au changeur. Contre ceux qui ont le vent en pouppe.
Quand le changeur quelque conte veut faire,
Souvent mettra un ieton en levant,
Qui vaudra mille, & s'il vient à soustraire,
Se trouvera moins valoir que devant.
Le courtisan encor que bien avant
Soit en honneurs & dignites monté,
Souvent plus bas qu'un esclave ou servant
On le verra des petits sur monté.
Vgl. voor het onderschrift in de Latijnse ed.: Emblemata 1967, 1281.
-
eind12
- Tacitus, Annales, iv, xx: ‘[...] fato et sorte nascendi, ut cetera, ita principum inclinato in hos, offensio in illos.’ Aan dit citaat gaat het volgende vooraf. Lepidus, die in staat was wrede bedoelingen van vleiers in betere banen te leiden, hoefde zich niet te matigen omdat hij in de gunst stond bij Tiberius. Vert. Meijer 1990, 212-215: ‘Om die reden’, zegt Tacitus dan, ‘zie ik mij genoodzaakt mij af te vragen of door lotsbestemming en door hetgeen in ons geboorteuur over ons wordt beschikt, juist zoals al het overige, ook de gunst van vorsten tot deze, hun wrevel tot gene, worden gedetermineerd.’
-
eind13
- Het verhaal over Alexander de Grote, koning van Macedonië (336?-323 v.Chr.) is bij Cicero, via Nonius, fragmentarisch overgeleverd. In: De republica, iii, xiv (24); vgl. de ed. K. Büchner. Heidelberg 1984, 305. Augustinus, die in zijn De civitate dei, iv, iv, 25 de anekdote het volledigst geeft, zal zich waarschijnlijk op Cicero hebben gebaseerd: ‘Daarom was dat antwoord, dat een gevangen zeerover aan
Alexander de Grote gaf, ook zo geestig en raak. Deze koning vroeg de man namelijk wat hem bezielde dat hij het waagde de zee onveilig te maken, waarop hij vrijmoedig en hooghartig antwoordde: “Net wat u bezielt om het de hele wereld te doen! Maar omdat ik het met een klein scheepje doe, heet ik rover; terwijl u met uw grote vloot, heerser heet!”’ Vert. Wijdeveld 1983, 188.
Voorts vermeldde Erasmus: ‘Narrant & piratam quendam cum Alexandrum Magnum adductus, rogaretur qua fiducia fuisset ausus infestare mare: Ego, inquit, quoniam id parvo navigio facio, pirata vocor, tu cum idem facias numerosa classe, rex appellaris. Pirata dicebat, Tyrannus audiebat, & tamen verbis tam paucis persuasit veritas’ (Men vertelt dat een piraat eens voor Alexander de Grote werd geleid, die hem vroeg welk recht hij had dat hij de zeeën onveilig maakte. ‘Ze noemen mij een piraat’, zei hij, ‘omdat ik het met één scheepje doe: u doet het met een enorme vloot, en staat bekend als koning.’ Nu sprak een piraat, en luisterde een koning, maar deze paar woorden overtuigden hem van de waarheid). In: Lingua, sive de linguae usu atque abusu. Zie: Opera omnia. Ed. Clericus 1703, iv, 677 b-c (cursivering van Erasmus). Zie ook de ed. E. Fantham en E. Rummel. With the assistance of J. IJzewijn. Toronto etc. 1989, 292, evenals Opera omnia, iv-i. Ed. F. Schalk. Amsterdam 1974, 267 (zonder bronopgave).
Ook Langius (113 b) gaf het verhaal met als verwijzing ‘Plut. in Alexandro’, maar het is bij Plutarchus niet teruggevonden. Langius besluit wel met: ‘Alexander hominis animum tam intrepidum admiratus, donavit illum vita’, wat Cats geïnterpreteerd kan hebben als: voorzag hem in zijn levensonderhoud (cursivering van mij, hl). Willem Baudartius, die deze anekdote opnam in zijn Apophthegmata, i, v - evenals de twee die Cats hierop laat volgen - zegt dat de piraat Diomedes heette. Ed. 1605, 156-157; ed. 1616, 161. Geen enkele van de bovengenoemde bronnen geeft expliciet aan dat de piraat uiteindelijk raadsman wordt, wat kan betekenen dat Cats een andere bron heeft gebruikt. Vgl. in dit verband ook Franciscus Heerman. Volgens hem droeg de zeerover de naam Demetrius en hij besluit met de vermelding dat Alexander Demetrius tot ‘Oppersten Capiteyn van sijn Legioenen’ maakte. Zie: Guldene annotatiën 1642, 70-71.
-
eind14
- In b.6 staat ‘de kop af-houwen’. Deze anekdote heeft betrekking op de legende van de ‘Campana de Huesca’, de klok van de stad Huesca (tot 1118 hoofdstad van Aragon). Het was koning Ramiro ii van Aragon (?-1154), bijgenaamd El monje (de monnik), die deze klok had laten maken van de hoofden van edelen; Cats heeft het over elf adellijke personen, terwijl sommige overleveringen over twaalf of vijftien spreken. De koning, die regeerde tussen 1134 en 1137, had de edellieden om laten brengen omdat zij hem zouden hebben bespot; mogelijk is er sprake van een opstand geweest. Het verhaal is o.m. opgenomen in de
Crónica de San Juan de Peña. Zie: A. Ubieto Arteta, Historia de Aragon. Literatura medieval, i. Zaragoza 1981, 265-277; en The chronicle of San Juan de la Peña. A fourteenth-century official history of the crown of Aragon. Ed. L.H. Nelson. Philadelphia 1991, 34-35. Vgl. verder: Zedler 1741, xxx, 753; Enciclopedia universal ilustrada Europeo-Americana ... Barcelona 1923, xlix, 536-537; en D.L. Pericot García, Historia de España. Gran historia general de los pueblos hispanos. Vijf dln. Barcelona 1942-1943, ii: ‘La alta edad media (siglos v al xiii), 418-421 (met een afbeelding van een geromantiseerd schilderij van Casado del Alisal waarop de legende is voorgesteld (Madrid, Museo de Arte Moderno)). Met dank aan M. Kerkhof te Nijmegen die mij op het spoor naar de juiste koning Ramirus zette.
Langius (1225 a) haalde de vertelling eveneens aan o.v.n. Histor. Hispan. Cats kan zich dus op Langius hebben gebaseerd. Formeel vertonen de woorden van Ramirus gelijkenis met de vele Spaanse spreekwoorden die beginnen met ‘No...’ en binnenrijm bevatten, zoals opgenomen in Cesar Oudin, Refranes o proverbios espanoles ... Brussel 1612, f6r-g2r. Langius heeft: ‘Is Hispanorum rex mire fuit probus, & in moribus simplex. Ob eam rem cum irrisui aulicis esset, & dicteriis identidem peteretur, ad extremum exarsit, & undecim viros nobiles ad se vocatos in Osca urbe, gladio peti iussit, addito dicto: Nescit vulpecula cum quo ludat. Reipsa scilicet ostendit, periculosum valde leonem vellicare’ (Die koning van Spanje was wonderlijk goed en was rechtschapen. Toen hij daarom door hovelingen bespot werd en herhaaldelijk scheldwoorden naar zijn hoofd geslingerd kreeg, liet hij, buiten zichzelf van woede, elf edelen bij zich roepen in de stad Huesca en hen met het zwaard ombrengen, onder de woorden: Het vosje weet niet met wie het speelt. Hij maakte natuurlijk metterdaad duidelijk dat het erg gevaarlijk is de leeuw te tergen).
Evenals de vorige en volgende verwijzing nam Baudartius deze anekdote op in zijn Apophthegmata, i, x: ‘Weet ghy vossen niet hoe periculoos dat het is met den Leeu te spelen?’, echter zonder verwijzing naar de bron (ed. 1605, 231-232; ed. 1616, 224). De geciteerde uitspraak in het Spaans komt hier - in de marge - wel voor, wellicht een aanwijzing dat Cats zich op Baudartius heeft gebaseerd. De laatste liet tevens een Franse vertaling volgen: ‘Non sabe la volpeia, con quien tropeia. La Renardaille ne scait de qui elle se raille.’
-
eind15
- Aangehaald door Langius (151 b). Het gevleugeld woord van de hoveling ‘Multas iniurias ferendo, & pro his gratias agendo’ komt ook voor in de marge van Baudartius, Apophthegmata, i, viii (ed. 1605, 206; ed. 1616, 200). De lopende tekst luidt: ‘Daer is in het Hof eenes Roomschen Keysers eertijts eenen Philosooph langhe jaren gheweest, ghevraecht sijnde hoe hy so langhe hadde connen het Hof blyven, so antwoorde hy, Ick hebber veel onghelijck gheleden, ende hebber altijt danck hebt voor gheseyt.’ Cats' formulering in b.6 komt bijna letterlijk overeen.
Baldassare Castiglione heeft het eveneens over soortgelijke vleiers in Het boek van de hoveling, iv, 6: ‘De vorst ontbeert meer dan wie ook datgene wat hij meer dan wat ook in overvloed nodig heeft, namelijk mensen die hem de waarheid zeggen en herinneren aan het goede [...] tegelijk durven ze hem uit angst voor straf niet in het openbaar te belasteren [...] dikwijls leggen zij zich, om gunsten te verwerven, er alleen op toe hem aangename dingen voor te stellen die hem plezier doen, al zijn die nog zo slecht en zedeloos; zo worden vrienden vleiers en praten ze hem, om uit hun vertrouwelijke omgang met hem profijt te trekken, naar de mond [...].’ Vert. Haakman 1991, 255-256.
-
eind16
- De penningen werden zorgvuldig in bepaalde patronen neergelegd in verband met rekeningen en financiën. Dat gebeurde voordat men in de loop van de zeventiende eeuw overging van het penningrekenen naar het rekenen op papier met arabische cijfers, en wel op een van romeinse cijfers voorzien rekenbord. Dit bord stamt af van de Romeinse abacus, die weer is afgeleid van Griekse en nog oudere voorbeelden. In de antieke literatuur wordt het rekenen met de abacus herhaaldelijk vermeld. Horizontaal werden zes of zeven lijnen getrokken, van boven naar beneden voorzien van m [= 1000], d [= 500] ... etcetera, tot aan i. Bewerkingen op het rekenbord voerde men uit door steentjes of penningen op het bord neer te leggen, te verschuiven of weg te nemen. Doorgaans verdeelde men voor berekeningen het bord door middel van een verticale lijn in twee delen. Bij een financiële berekening werd aldus na afloop het bedrag bepaald. Het is bekend dat kooplieden en ambtenaren aan het hof meestal beschikten over speciaal ingerichte rekentafels.
In de loop van de tijd werden de penningen voorzien van portretten of zinnebeeldige, allegorische, bijbelse en historische voorstellingen. Ze verloren hun rekenfunctie en konden dienen als verzamelobject of als politiek of religieus propagandamiddel. Vooral ten tijde van de Opstand en het Twaalfjarig Bestand kwamen er vele nieuwe bij. De laatste rekenpenning in ons land is in 1671 geslagen. Naast zilveren legpenningen zullen er ook koperen zijn geweest, zoals onderscheiden vakken in sommige buidels doen vermoeden. Zie voor de geschiedenis, het gebruik en de functie van de rekenpenning en de rekenborden: F.P. Barard, The casting-counter and the counting-board. A chapter in the history of numismatics and early arithmetic. Oxford 1916, i.h.b. 230-319 en de afb. xlvii-lx; J.M. Pullan, The history of the abacus. London 1968. Hier wordt de plaats bij Polybius eveneens genoemd (vgl. noot 11 hierboven) en het fragment als volgt vertaald: ‘These men are really like the pebbles on reckoning-boards. For these, according to the pleasure of the reckoner, have the value now of 1/8 obol (the lowest denomination on a Greek abacus) and at the next moment of a talent (6000 drachma) the highest denomination’ (p. 113). Vgl. ook de bij Pullan opgenomen afbeeldingen op 37, 49 en 53. Zie verder, met nadruk op de Nederlanden: B. van Beek, ‘Rekenpenningen.’ In: De beeldenaar. Munt- en penningkundig nieuws 5 (1981), 9-16; 43-48; 83-89; 132-136; 187-195; 215-224, i.h.b. de vroegzestiende-eeuwse afbeeldingen en de rekenvoorbeelden op 10-16; en over Zeeland: M.G.A. de Man, ‘Over eenige Zeeuwsche legpenningen.’ In: Jaarboek munt- en penningkunde 12 (1925), 41-61. Met dank aan M. Scharloo, Rijksmuseum het Koninklijk Penningenkabinet te Leiden.
-
eind17
- Letterlijk: Stygische Acheron, de zijrivier van de Cocytus, nabij de Styx, evenals de Dodona gesitueerd in Epirus.
-
eind18
- In Campanië, niet ver van Cumae, lag het kratermeer Avernus waaruit zulke verpestende dampen opstegen, dat de vogels er niet over konden vliegen; hier was een toegang tot de onderwereld.
-
eind19
- ‘Hostis noster adhuc in hac vita nos positos, quanto magis nos sibi rebellare conspicit, tanto amplius expugnare contendit. Eos enim pulsare neglegit, quos quieto iure possidere se sentit.’ Ed. Adriaen 1985, 1207, r. 66-68 (CC CXLIIIB). Ook aangehaald door Langius (343 B), met dezelfde bronvermelding als Cats. Langius' tweede zin stemt overeen met die van Gregorius.
-
eind20
- Vgl. het slot van c.1 en van c.2. Cats bedoelt beide keren hetzelfde, namelijk het gevoel dat (vooral) calvinistische gelovigen bedreigt; ze denken: het bloed van Christus redt ons wel, en dus kunnen we doorgaan met zondigen. Cats ziet dit als een duivelse list.
-
eind21
- Deze woorden uit de prediking van Johannes de Doper staan in Lucas 3:9, ‘En de bijl ligt ook reeds aan de wortel der bomen; elke boom dan, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen, en in het vuur geworpen.’ Vgl. ook Mattheus 3:10; en 7:19.
-
eind22
- Plinius: boek ii, cvi (228): ‘In Dodone Iovis fons cum sit gelidus et immersas faces extinguat, si extinctae admoveantur accendit.’ Solinus: boek vii, 2-3: ‘In Epiro fons est sacer, frigidus ultra omnes aquas et spectatae diversitatis, nam ardentem si in eo demergas facem, extinguit: si procul ac sine igne ammoveas, suopte ingenio inflammat. Dodone Tmaro celsa est’ (In Epirus is een heilige bron, kouder dan alle waters en opvallend anders; want als je daarin een brandende fakkel dompelt, dooft deze, maar als je een uitgedoofde fakkel van een afstandje erbij houdt, laat hij ze vanzelf weer ontvlammen. Dodone ligt hoog op de berg Tmaros). Ed. Mommsen 1895, 55, r. 4-7. Vgl. verder Picinelli 1694, 124 (ii, xxvi), nr. 500-501; en over het heiligdom, echter niet over de bron: pre v, 1257-1264 en wdo 895 evenals Servius' commentaar op Vergilius, Aeneis, iii, 466 (Ed. G. Thilo en H. Hagen. Leipzig etc. 1923, i, 423, r. 6-25).
-
eind23
- Boek vi, 879-905. Geciteerd zijn de regels 879-885, 888-889 en 895-899. De vertaling is afkomstig uit Timmerman 1984, 236-237.
Frigidus est etiam fons, supra quem sita saepe
stuppa iacit flammam concepto protinus igni,
taedaque consimili ratione accensa per undas
conlucet, quocumque natans impellitur auris:
nimirum quia sunt in aqua permulta vaporis
semina, de terraque necessest funditus ipsa
ignis corpora per totum consurgere fontem [...].
Praeterea dispersa foras erumpere cogit
vis per aquam subito sursumque ea conciliare [...].
Sic igitur per eum possunt erumpere fontem
et scatere illa foras, in stuppam semina quae cum
conveniunt aut in taedai corpore adhaerent,
ardescunt facile extemplo, quia multa quoque in se
semina habent ignis stuppae taedaeque natantes.
Zie voor een commentaar op deze passage: De rerum natura. Ed. C. Bailly. Oxford 1986, iii, 1688-1690.
-
eind24
- Resp.: Chorographie, ii, 3, 43. Ed. A. Silberman. Paris 1988, 46; Etymologiarum, xiii, 13, 10. In: Opera omnia, iii. Paris 1878, 483 [122], (pl lxxxii); en Periegesis, opgenomen in: Geographi graeci minores. Ed. C. Müller. Paris 1882, ii, 193, r. 390-395.
-
eind25
- Boek xxi, v en vii: ‘In Epiro alium fontem in quo faces, ut in ceteris, extinguuntur accensae, sed, non ut in ceteris, accenduntur extinctae [...]. De his autem quae posui non experta sed lecta - praeter de fonte illo ubi faces et extinguuntur ardentes et accenduntur extinctae [...]. Et illum quidem fontem non inveni qui in Epiro
vidisse se dicerent, sed qui in Gallia similem nossent non longe a Gratianopoli civitate.’ Vert. Wijdeveld 1983, 1071 en 1078. De bron bij Grenoble, waarop Augustinus hier aan het slot van de passage doelt, bestaat nog steeds: het is de Fontaine-Ardente bij Saint-Barthélemy du Guâ (Isère).
-
eind26
-
Dodona, de bron die hier is afgebeeld,
geacht door de wereld vanwege haar werking,
bezit de kracht om een uitgedoofde fakkel te ontvlammen
en die vervolgens te doven wanneer ze ontstoken is.
De hand van God is gewapend tegenover hem
die zijn hoop en verwachting bij zichzelf legt,
maar hij zal de naam van hem die tevreden is
als het lot hem weinig schenkt, verhelderen.
Ed. Lyon 1560, 105. In de Latijnse ed.: Lyon 1555, 75. Al meteen aan het begin van de uitvoerige ‘Narration philosophique’ (106-109) geeft Coustau aan dat het om een aan Zeus gewijde plaats gaat: ‘L'Antiquité nous a celebrée la fonteine de Dodona sacrée à Iuppiter’, en hij stelt voorts nogmaals dat de bron ‘allumoit les torches étaintes, & neantmoins les étaignoit quand elles étoient allumées.’ Coustau verwijst evenmin als Cats; beiden spreken over ‘de dichters’ (vgl. ook de noot bij a.1, r. 1 en Emblemata 1967, 1244).
-
eind27
- Vgl. Titus 2:11-12, ‘De zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle mensen. En onderwijst ons, dat wij, de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig, en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld.’
-
eind28
- ‘Ita Christus si cupiditatibus flagrantem attigerit, sedat ac refrigerat; si deiectum et exanimatum, erigit et animosum reddit.’ Ed. Margolin 1975, 274, r. 856-859; ed. Mynors 1978, 246, r. 13-17. Zie ook de volgende noot. Het is een extra argument dat Coustau de leverancier van het onderwerp is geweest.
-
eind29
- Zie Réau 1955-1959, iii, iii, 1526; en Tervarent 1958-1959, 182-183 en 381-382. Ovidius, Amores, iii, ix, 8. Het christendom vermeed doorgaans de heidense fakkel om haar te onderscheiden van de kaars, hét symbool van Christus. Zie: Lexikon der christlichen Ikonographie. Allgemeine Ikonographie. Ed. E. Kirschbaum. Herder etc. 1970, ii, 4; en Timmers 1981, 40, nr. 56, en 174, nr. 469. Vgl. ook embleem xvii.
-
eind30
- Ed. Paris 1543, [Iviiverso]. De Nederlandse uitgave Princeliicke deviisen bevat een vertaling van Gabriele Simeoni, Le imprese heroiche et morali (Lyon 1559) waar dit motief eveneens voorkomt, onder de motto's ‘Qui me alit, me extinguit’ en ‘Die mij eerst voedt, mij weder uut-doet’. Zie ed. Leiden 1615, 444-445, nr. ccviii. Met Cupido als handelende figuur ook voorgesteld bij o.m. Vaenius (‘Quod nutrit, extinguit’) en Heinsius (vgl. Emblemata 1967, 1364). In Vincenzo Cartari, Imagini delli dei degli antichi staat een afbeelding waarop Cupido zijn fakkel in een stroompje blust (Ed. Venezia 1571, 505).
|