| |
| |
| |
XLII Wat baat de godsdienst hem die gek van liefde is?
Prent
Op de muziek van een doedelzakspeler dansen vier apen in de rondte. Een wolkenhand strooit noten waardoor de apen worden afgeleid en uit de danskring
| |
| |
stappen. Aan de broekriem van de muzikant hangt nog een ander onderstuk voor zijn doedelzak (of is het een bourdonfluit?) en uit zijn hoedrand steekt een klein fluitje. De man draagt laarzen met bekapping. Op de achtergrond is een trekschuit te zien met een ruiter op het jaagpad en aan de horizon het silhouet van een stad, met geheel rechts scheepsmasten.Ga naar eind1
De achtergrond toont een gezicht op Delft vanuit het westen, met links de Oude Kerk (St. Hypolituskerk), in het midden het Raadhuis en rechts de Nieuwe Kerk (St. Ursulskerk). Deze markante gebouwen in het stadsprofiel zijn goed te zien op de kaart die is opgenomen in de, door Reinier Boitet uitgegeven Beschryving der stadt Delft ... Delft 1729, ná p. 440. Vgl. voor een dergelijk gezicht op de stad bovendien een van de prenten in Cats' Ouderdom, buyten-leven, en hofgedachten, op Sorgh-vliet. Amsterdam 1656, (Invallende gedachten), p. 94. Met dank aan A.-J. Gelderblom te Houten.
Middenonder gesigneerd: js.
Afmeting: 12,4 × 12,5 cm.
| |
XLII.A.1
motto |
't Lief: de geliefde, de beminde |
2 |
minne-rancken: listen der liefde |
3 |
te moet: tegemoet |
|
lieve viandin: Een typisch petrarkistische paradox. |
4 |
even daer: juist op die plaats |
|
sijn eerste wesen: zijn vroegere gesteldheid, m.a.w. zijn eerdere verliefdheid |
6 |
yver: geloofsijver. Vgl. in dit verband Cats' bekentenis in zijn autobiografie Twee en tachtig-jarig leeven, waar hij dicht: |
Ick quam te Middelburg eens in de Fransche kerck,
En daer ontstont in my een wonder seldsaem werck.
Ick sagh een jonge maegt, terwijl ick hoorde preken,
En stracx is in mijn hart een minnebrant ontsteken;
Sy docht my wonder schoon en uyttermaten soet,
Dies voeld' ick als een vier tot in mijn innig bloet.
|
adw 1712, ii (in een aparte nummering, geheel achteraan), 48. Vgl. ook Ten Berge 1979, 34. |
7 |
sim: aap |
|
de maet: Hier, gelet op de prent: de maat van de muziek. |
|
pleeght ... ghebaer: gedraagt zich weer als voorheen (heeft zichzelf niet in de hand, waardoor de ware aard blijkt) |
8 |
eersten: vroegere, of: allerliefste |
7-8 |
De aanhalingstekens beklemtonen het spreekwoordelijke karakter van de zin. |
| |
XLII.A.2
Wat baat de godsdienst hem die gek van liefde is?Ga naar eind2
Janus, toen je onlangs wegging om God te danken
kwam toevallig Triphoena je midden in de tempel tegemoet, Ga naar eind4
en toen ze je tegenkwam, verscheen er een glimlach op haar lieve gezicht.
| |
| |
5[regelnummer]
Vergeef me, vroomheid, ik zwicht voor mijn meesteres, zeg je,
en de liefde voor de godsdienst ligt verslagen door de liefde.
Net zo vliegt de stomme aap, Ga naar eind5 getraind om met sierlijke
bewegingen te dansen, op de hem toegeworpen noten af.
| |
XLII.A.3
Daar gaat mijn vroomheid.
Robin, genezen van de liefde, gaat God daarvoor danken, maar het zien van zijn vlam doet dat goede voornemen verdwijnen. De aap houdt op met dansen om een paar noten. Wanneer de liefde opkomt in het hart, heeft de vroomheid geen gewicht.
| |
XLII.A.4.a
Seneca, Hippolytus (Phaedra), 199 en 201.Ga naar eind6
Amor vliegt door de lucht en al is hij de kleinste onder de goden, hij heeft veel macht.
| |
XLII.A.4.b
Ovidius, Remedia amoris, 663-668.Ga naar eind7
Ik was toevallig in gezelschap van een jongeman; zijn vrouw lag te bed, en al zijn woorden stonden stijf van woeste dreigementen. Al op het punt te vertrekken zei hij: Laat haar eruit komen! En zij was uit bed gekomen. Toen hij zijn echtgenote zag, was hij stil; zijn handen zakten naar beneden en een dubbel wastabletje viel eruit. Hij wierp zich in haar armen en zei: Jij wint.
| |
XLII.B.1
motto |
Zie voor deze zegswijze wnt xii, ii, 2949; vgl. verder adw 1712, i, 510. In sommige uitdrukkingen laat men de kikvors op een gouden stoel plaatsnemen. Zie Harrebomée, iii, 252-253. |
1 |
baviaen: Cats gebruikt dit woord waarschijnlijk om het ook in tweede zin toe te kunnen passen, nl. als scheldwoord voor een lelijke vrouw. |
3 |
tijt ... loop: gaat er meteen van tussen, houdt er direct mee op |
7 |
echte vrouw: gehuwde vrouw |
8 |
het oude mal: de vroegere ondeugd, hier: de lichtzinnigheid |
|
kijckt ... uyte mou: zijn ware aard komt aan het licht, een variatie op het spreekwoord ‘de aap in de mouw hebben’ (of houden), en ‘de aap komt uit de mouw (kijken)’; wnt ix, 1186; Harrebomée, i, 4; en Stoett, 30.Ga naar eind8 |
| |
XLII.B.2
Een slecht hart stormt altijd weer naar de oude ondeugd.
Een aap, uit de bossen midden in de stad gebracht,
had geleerd bij de citer te dansen:
nu danst hij samen met zijn vriendjes terwijl het volk toekijkt.
Maar als er tussen hen in noten uitgestrooid en gevallen zijn,
5[regelnummer]
en hij ziet waar hij van houdt, is hij al, terwijl zijn meester tevergeefs verontwaardigd is,
op de begeerde lekkernijen afgestormd, en heeft het dansgroepje in de steek gelaten.
Het is vergeefse moeite laag-bij-de-grondse geesten te verheffen.
| |
| |
| |
XLII.B.3
Voor iemand die niet deugt, is eerbetoon nutteloos.
De aap, in plaats van op de maat te gaan dansen, rent op verachtelijke wijze achter noten aan. Maak een armoedzaaier of lelijke deugniet groot, zoveel je wilt: hij zal altijd geneigd zijn zijn oude pad weer op te gaan.
| |
XLII.B.4.a
Horatius, Epistulae, I, X, 24-25.
Al verjaag je de natuur met een riek, zij zal toch altijd weer terugkomen en als overwinnares heimelijk door de sporen van slechtheid breken.Ga naar eind10
| |
XLII.B.4.b
Menander, Gnomai monostichoi.Ga naar eind11
De natuur heerst over elke leer.
| |
XLII.B.5
Zij zal altijd weer terugkeren.Ga naar eind12
Zij die nauwkeurig behandeld hebben hoe een vorst zijn dienaren moet kiezen, prenten onder andere in, dat hij vooral goede mensen die uit goede mensen gesproten en in een patriciërs-familie geboren zijn, moet kiezen. Zij menen immers dat het volgens de natuur is dat dapperen uit dapperen geschapen worden en beteren van beteren afstammen, en ze hameren erop dat het bij een mannelijke vorst een kenmerk is van een gering inzicht, als hij geringe lieden gebruikt.
Plinius verkondigt zonder te aarzelen dat het het zekerste bewijs is dat iemand geen groot vorst is, als hij belangrijke vrijgelatenen heeft.Ga naar eind13
Waarom? Omdat fortuin, zoals hij zegt, je afkomst niet verandert;Ga naar eind14 het is moeilijk de aangeboren aard van de mens door ereambten helemaal te overwinnen. De aangeleerde of ingeboren gebreken zullen ongetwijfeld vaak zelfs midden in een luisterrijke situatie eruit kruipen of zelfs uitbreken, en herhaaldelijk zal het laag-bij-de-grondse en volkse karakter op de één of andere manier de kop opsteken.
Een ezeltje, al bedek je het beest aan alle kanten zorgvuldig met een leeuwehuid, zul je toch nooit zo precies bedekken, of de vernederende oortjes zullen telkens wel ergens uitsteken.Ga naar eind15 De dichter slaat dus de spijker op de kop: [Lees ter aansluiting het citaat uit Horatius, onder b.4.a].
| |
XLII.B.6
1 |
haer werck maken van: zich beijveren voor, zich ten doel stellen om. Tijdens de renaissance verschenen verscheidene vorstenspiegels, waarin een op de vorst toegesneden zedenleer werd gepresenteerd. Een voorbeeld in dit genre is Erasmus' Institutio principis christiani (1516). Machiavelli besteedde in Il principe (1513) meer aandacht aan de politieke effectiviteit en bekommerde zich minder om de moraal. Over de vorstenspiegel o.a. P.H.J.M. Geurts, Overzicht van Nederlandse politieke geschriften tot de eerste helft der 17e eeuw. Maastricht 1942; en Grootes 1986. Vgl. ook embleem xxxi.b.5. |
2 |
ontrent haer: in hun omgeving |
3-4 |
vorderen: bevorderen |
6 |
slecht: eenvoudig, onontwikkeld |
|
lyden: verdragen |
| |
| |
8 |
Plinius: Zie noot 13. |
|
groote staten: gunstige levensomstandigheden. Vgl. het Latijn. |
8-9 |
groote ... gheslachte: Horatius' vierde Epode, waaruit deze regel komt, is een scheldrede tegen een parvenu, een vrijgelaten slaaf die het tot legeraanvoerder heeft gebracht. |
10 |
vilsicheydt: schraperigheid of vrekkigheid (vgl. wnt xxi, 703, dp, hapax) |
11 |
te kavelen: te behalen |
13 |
wel ter keure: zeer doelmatig, uit op een goede beoordeling. De leeuwehuid staat bekend als zinnebeeld van kracht, terwijl het ezelsoor, als teken van domheid, er zichtbaar doorheen dringt. Vgl. noot 15. |
12-15 |
schoon ghy ... uytkijcken: Vgl. ‘Wie als ezel geboren is, zal als ezel sterven’ (of: niet als paard sterven), om aan te geven dat men zijn aangeboren tekortkomingen niet kan overwinnen; en verder: ‘Men kent de ezel by zijn oren’, evenals ‘Men kleede een ezel in het satijn, het zal nochtans maar een ezel zijn’ (wnt iii, ii en iii, 4329-4330). Vgl. ook de slotregel van één van Vondels bijschriften in de Vorsteliicke warande der dieren. Amsterdam 1617, lxxxviii: ‘Want die een Ezel is, die moet een Ezel blijven.’ |
| |
XLII.C.1
motto |
2 Corinthiërs 11:14-15, ‘En het is geen wonder; want de satan zelf verandert zich in een engel des lichts. Zo is het dan niets groots, indien ook zijn dienaars zich veranderen, als waren zij dienaars der gerechtigheid; van wie het einde zal zijn naar hun werken.’ |
3 |
geslingert inden griel: uitgestrooid. Griel is een typisch catsiaans woord, zie wnt v, 693-694. Vgl. het moderne ‘iets te grabbel gooien’. |
8 |
en haer gevolgh: en alles wat ertoe behoort |
| |
XLII.C.2
O geesten, gericht op de aarde!Ga naar eind16
Zolang de aap op de maat danst en rechtop loopt
zegt niemand meer dat het een wild dier is.
Toevallig gooit een ander noten midden in de groep,
het stomme beest ziet ze, stormt op de buit af
5[regelnummer]
en heeft niets menselijks meer. Mensen die slechts uit gewoonte
en inhoudsloos over onbestendig vertrouwen spreken,
ontvalt, zo gauw hen ook maar een sprankje hoop op een matig winstje
tegenstraalt, ach! de liefde voor het - bij hen broze - geloof.
| |
XLII.C.3
Hebreeën 12:16, Dat niemand wellustig of goddeloos is zoals Ezau, die om één maaltijd zijn eerstgeboorterecht verkocht.
De aap begeeft zich tot de dans en houdt het hoofd opgericht, maar om de noten op te pakken kromt hij zich als een beest. Zij die hun godvruchtige oefeningen enkel uit gewoonte doen, laten die achterwege, zodra ze hoop op winst hebben.Ga naar eind17
| |
XLII.C.4.a
[Moet zijn:] Job 20:5-7, De vreugde van de huichelaar duurt slechts een ogenblik; zodra hij tot aan de hemel opgeklommen is, komt hij als drek aan zijn eind, en die hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij?Ga naar eind18
| |
| |
| |
XLII.C.4.b
Mattheus 6:33, Maar zoek eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u worden toegeworpen.
| |
XLII.C.5
O geesten, gericht op de aarde.
De dichters vertellen dat Atalante, een vliegensvlug meisje, midden in een wedloop, toen ze in volle vaart naar de finish rende, door Hippomenes vertraagd is doordat hij een gouden appel liet vallen.Ga naar eind19 Met ongeveer dezelfde soort listigheid haalt niet zelden de sluwe en listige tegenstander van het menselijk geslacht de stervelingen onderuit, telkens wanneer hij ziet dat iemand zich al omgord heeft en zich naar de eindstreep van het betere leven elders haast. Meteen immers verdrijft hij door één of andere gouden appel voor de voeten te gooien, dat wil zeggen, door de glans van rijkdom, de roem van ereambten ofwel een ander soort verleiding voor te houden, zielen die op de aarde gericht zijn, van de gelukzalige toestand en sleurt hen terug naar het oude en verkeerde. De jager breekt de aanval van de tijgerin door haar één van haar jongen voor te werpen en stuurt zo het beest terug naar de grot waaruit het te voorschijn gekomen was;Ga naar eind20 in de praktijk overkomt ons niet zelden hetzelfde. Dikwijls vatten wij het voornemen op het vluchtige af te zweren en te houden van en te verlangen naar het hemelse; maar nauwelijks is dat heilig vuur onderweg of de duivel werpt ons meteen iets toe dat onze ziel kan verleiden, waardoor we, als het ware van onszelf beroofd, in de oude fout vervallen. Laten we oppassen en voor ogen houden, dat goed beginnen kostelijk, maar goed eindigen vorstelijk is.
| |
XLII.C.6
3-4 |
haren loop stremmende: doordat zij haar loop inhield |
4 |
eyntelijck: tenslotte |
|
loopbane: baan van de wedren |
1-5 |
De poëten ... ghebleven: Zie noot 19. |
5 |
treck: streek |
6 |
erf-vyant: Ook Ripa spreekt over de erfvijand wanneer hij de uitbeelding van de Zonde beschrijft (1644, 478b). |
7 |
opgheschort: toegerust tot |
8 |
mate: matigheid, ingetogenheid; of: ‘de meet’ voor begin? (vgl. wnt ix, 444) |
11-17 |
De jagers... reste: Zie noot 20. |
13 |
naergevolcht: achterna gezeten |
|
ontsiende: bevreesd voor |
|
yver: woede |
14-15 |
het welcke: Nl. de oude (tijgers), r. 13. |
15 |
laet af van: ziet ervan af |
|
haer: hun, nl. de jagers, r. 11 |
18 |
uytghegaen: op pad gegaan |
21-22 |
Hier ... wachten: Hiervoor moet men op zijn hoede zijn |
22 |
eerlijck: eervol |
| |
Commentaar
Hoe sterk de macht van de liefde is, verhaalt Cats in zijn eerste uitleg aan de hand van een anekdote. Toen een jongeman naar de kerk was gegaan om zijn dank uit te spreken voor het feit dat hij van zijn verliefdheid, die hem bezwaarde, was bevrijd, bleek hij slechts door het zien van de lachende lonk van
| |
| |
zijn meisje wederom geheel in haar ban. Hieruit kan men opmaken dat hoe goed iemands voornemens in de liefde ook zijn, de kans groot blijft dat die op slag verdwijnen.
Vervolgens wordt het beeld van de zo menselijk ogende, dansende aapjes, die binnen de kortste keren uit hun rol vallen, toegepast op eenvoudigen van geest: ook zij zijn nauwelijks op een zedelijk hoger plan te brengen. Al geef je ze geld, roem, of eervolle ambten, hun ware aard laat zich nooit verloochenen, want ondeugden die zijn aangeleerd of die men met de geboorte heeft gekregen, zullen zich op een keer toch manifesteren.
Een vergelijkbaar gedrag ziet men zelfs vaak binnen het geloof. Mensen die zich niet bewust zijn van hun lichtzinnig handelen zullen zich, als zij denken ook maar iets te kunnen bemachtigen, van hun geloof af laten brengen. Volgens Cats dient een ware christen zich niet te richten op de aardse, onbeduidende vruchten, die hem toevallig toegeworpen worden. Hij belijdt zijn geloof niet uit gewoonte: in plaats van wankelmoedig te zijn, houdt hij zich de geciteerde woorden van Mattheus voor ogen en weet hij dat wie het Koninkrijk Gods zoekt, beter bedeeld zal worden.Ga naar eind21
De kans is groot dat Cats (of de ontwerper Van de Venne) zich heeft laten inspireren door een embleemprent en uitleg in Eduard de Denes Warachtighe fabulen der dieren (1567) of de navolging daarvan uit 1617, opgenomen in de Vorsteliicke warande der dieren van Joost van den Vondel. De Dene spreekt van een jongleur (de doedelzakspeler), een scheminkel en een meerkat; Vondel van een baviaan en een aap.Ga naar eind22 In een tamelijk drukbevolkt interieur is te zien hoe één van de apen is opgehouden met zijn kunstjes en de noten, die op schoot van een vrouw liggen, bij haar vandaan graait (afb. 42.1). Het brengt grote hilariteit teweeg bij de overige toeschouwers, want er wordt zelfs onder de rokken gezocht. De Dene presenteert de vertelling als volgt:
t'Ghebuerd eens zoo t'Schemijnckel een venue maecte
Een Wijf zadtter, die uit haer schoot noten craecte
Hy keeck, jueckschoerde, zach op zijn Meester zwaer
Emmers ten eynde van zijn consten staecte
Liep naer t'Wijf metten noten, de Meercatte naer,
t'Wijf eylaes, die maecter zeer groot mesbaer
De Meester goyd'int hoopken, met de Muzelstock stijf,
't Volck traen-ooghde van lachen, zoo zy zaghen daer
Die Beesten om de noten vechten, lijf om lijf
Ja zochten onder de schoot noch van t'aerme wijf
De Meester schooter tusschen, zulck zey doe int vertrecken
Gheen cleederen connen der natueren aerdt bedecken.
Evenals de slotregel vat het motto de les kernachtig samen: ‘Natuerlicke daedt, voor leeringhe gaet’. Bij Vondel wordt extra duidelijk dat de vrouw, nu haar voorschoot omhoog is gelicht, geen ondergoed draagt. Zij (hier een ‘hierlantsch wijf’ genoemd) heeft het schaamrood op de kaken. De boodschap komt overeen met die van De Dene:
Natuyre wort bedeckt door d'aenghewende zeden,
Maer nimmer uytgeroyt door leeringhe of door reden:
| |
| |
Barst altijd erghen uyt, en brenght noch eens pas
Het geen haer aenghe-erft, en aengheboren was.
Het verhaal, dat is opgenomen in enkele Aesopus-uitgaven, duikt zo nu en dan op in de (geïllustreerde) fabelliteratuurGa naar eind23 en gaat terug op een vermelding bij Lucianus: ‘Er wordt verteld dat een Egyptische koning eens apen leerde dansen en dat de dieren, omdat ze nu eenmaal erg goed zijn in het imiteren van menselijk gedrag, snel leerden en uitvoeringen gaven, gekleed in purperen mantels en maskers voor hun gezichten. Lange tijd, zegt men, verliep de uitvoering uitstekend, totdat een geestige toeschouwer die noten op zak had, ze in hun midden wierp. Op het moment dat de apen ze zagen vergaten ze hun dans en veranderden van balletkunstenaars in de apen die ze in werkelijkheid waren: ze gooiden hun maskers weg, rukten hun kostuums af en vochten onderling om de noten. Het was gedaan met het zo zorgvuldig geënsceneerde ballet en de toeschouwers lachten erom.’Ga naar eind24
Cats kan dit verhaal uit Erasmus' Adagia hebben gehaald. Onder het adagium ‘Simia est simia, etiamsi aurea gestet insignia’ (Een aap blijft een aap al draagt hij gouden sieraden) citeert Erasmus de vertelling bij Lucianus in haar geheel en in het erop volgende adagium, ‘Asinus apud Cumanos’ (De ezel bij Cumanos) vermeldt de humanist de fabel van de ezel in de leeuwehuid - ook door Cats in dit embleem ter sprake gebracht - waarbij hij verwijst naar het adagium ‘Induitus me leonis exuvium’ (Ik heb me gekleed in een leeuwehuid), dat de ezel nogmaals in deze hoedanigheid beschrijft.Ga naar eind25
Zoals aan vele zaken in de middeleeuwse symboliek, kon aan de noot zowel een betekenis ten goede als ten kwade worden toegekend. In negatieve zin was het mogelijk de noot, analoog aan de appel, te beschouwen als symbool van verleiding. Dat is ook het geval bij Lucianus, en deze lijn wordt, breed uitgesponnen, voortgezet door de vierde-eeuwer Gregorius van Nyssa. Hij presenteerde het verhaal over de apen aan het Egyptische hof als een christelijk exemplum. Volgens hem brengt de duivel de zielen van hen die het christendom slechts imiteren op het slechte pad: het mensenpakje en het optreden van de aap verzinnebeelden de pretenties van de ongelovige naäpers en de gestrooide amandelen, de door de duivel uitgelokte zonden. De derde uitleg van Cats sluit deels bij deze interpretatie aan.Ga naar eind26
Cats combineert in zijn embleem het strooien van de noten uit het verhaal met de visualisering zoals De Dene en Vondel die hebben gegeven. Verder actualiseert hij het tafereel door het net buiten Delft te situeren. Het voorheen aanwezige publiek is niet meer weergegeven, maar hun plaats is in feite ingenomen door de lezers van het embleem.Ga naar eind27 De combinatie doedelzakspeler-dansende aap treft men meer dan eens aan. In het Rutland-psalter, dat dateert van circa 1250, staat een afbeelding van een aangeklede aap die van zijn trainer oefening krijgt in het dansen; de muziek van een doedelzak geeft daarbij de maat aan. Verder zorgt op de eind-vijftiende-eeuwse houtsnede ‘De bestolen marskramer’ een doedelzakspelende beer voor vrolijkheid: een wirwar van aapjes steelt, speelt en danst in de open lucht terwijl de marskramer nietsvermoedend ligt te slapen.Ga naar eind28
In Pieter Bruegels serie van de hoofdzonden is de doedelzak het symbool van de Gula, toonbeeld van onmatigheid, omdat de zak kan staan voor een dikke
| |
| |
buik.Ga naar eind29 Dwaze vrolijkheid voert verder de boventoon op de grisaille ‘Hoe drolliger hoe beter’ van Adriaen van de Venne. De uitbeelding kan wellicht in verband gebracht worden met deze prent van Bruegel of met de nar die op een doedelzak speelt in Aegidius Albertinus' Hirnschleiffer uit 1618. Albertinus veroordeelt immers de doedelzak in niet mis te verstane bewoordingen: ‘Under andern menschlichen leichtsinig- und torheiten ist dise nit die wenigste, wann nemblich einer den lieblichen klangthon und melodey der herrlichen musicalischen Instrumenten verachtet, und sich hergegen im Thon einer armseligen verächtlichen Sackpfeiffen verliebet und erlustiget. Aber ein noch vil grössere torheit ists, wann einer die liebliche stimm und melodey deß Göttlichen worts verachtet, und sich von der stimm und gesang deß verführischen Sathans und der Welt erlustiget und erfrewet.’Ga naar eind30 Deze strekking vertoont een duidelijke parallel met de uitleg van Cats. Wellicht is dit weinig verfijnde instrument te beschouwen als contrast met de zo nobele luit op de volgende embleemprent, nummer xliii.
In het midden van de zestiende eeuw had Barthélemy Aneau in zijn Picta poesis een embleem opgenomen met een aap in een danspakje. Het beestje wordt begeleid door een violist en een gitarist, en evenals bij De Dene en Vondel is ook hier een lachend gezelschap aanwezig. Het motief van de noten, die tijdens de voorstelling voor verwarring zorgen, ontbreekt echter (afb. 42.2). Volgens Aneau vormt de lachwekkende aap die denkt dat hij een mens is het beschamende beeld voor de even belachelijke minnaar die meent dat hij, door zo ritmisch mogelijk te dansen, in de smaak zal vallen bij zijn naïeve meisje.Ga naar eind31
Een verwerking van Cats' embleemprent komt voor op een esdoornhouten drinkkan die zich in de collectie van het Nationalmuseum te Kopenhagen bevindt. Het motto van Cats is gegraveerd op een vaandel aan de bovenkant van de voorstelling en in plaats van de wolkenhand vult nu een boompje (waarop een vrucht ontspruit) het linker gedeelte. Verrassend is dat de noten die op het origineel worden uitgestrooid niet meer in de scène zelf zijn opgenomen maar als pootjes onder de kan zijn bevestigd; het meest linkse aapje lijkt daar ook zijn blik op te richten (afb. 42.3). Het ziet er bovendien naar uit dat de houtsnijder zich voor de twee liggende riviergoden heeft laten inspireren op de pictura van embleem xxiii van de Sinne- en minnebeelden.Ga naar eind32
| |
Bewerking en navolging
Deense drinkkan (ongedateerd) |
| |
Literatuur
Janson 1952, 155-156. |
Stridbeck 1956, 349, noot 19. |
Emblemata 1967, 437-439. |
H. Luijten, ‘1613: De drukker Dirck Pietersz. Pers laat Vondel nieuwe bijschriften maken bij een reeks emblematische gravures. Emblematische lering.’ In: Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Hoofdred. M.A. Schenkeveld-van der Dussen. Groningen 1993, 188-195, i.h.b. 192-194. |
|
-
eind1
- De vermelding Middelburg in mijn opstel in Nederlandse literatuur, een geschiedenis 1993, 193 berustte kennelijk op een vermoeden van één van de redacteuren.
-
eind2
- Letterlijk: Wat baten tempels (heiligdommen). Ontleend aan Vergilius, Aeneis, IV, 65-66: ‘Quid vota furentem, quid delubra iuvant?’
-
eind3
- De stad Paphos (of Paphus) was bekend om het heiligdom van Aphrodite. Hier zou de uit het schuim der zee geboren godin van de liefde aan land zijn gestapt. O.a. vermeld in Homerus, Odyssee, viii, 363.
-
eind4
- Mogelijk een toespeling op Tryphaena, dochter van Ptolemaois vii. Zie de annotatie bij xxxiii.c.2, r. 2.
-
eind5
- Vgl. voor de vrouwelijke vorm simia naast simius (ook in b.2 en c.2): E. Merchie, ‘L'emploi de simia comme substantif masculin.’ In: Le Musée Belge. Revue de philologie classique 25 (1921), 148; en Curtius 1969, 522: ‘Simia konnen Personen, aber auch Abstrakta, aber auch Artefakte heißen, die etwas vortäuschen. Der reale Affe (simius) wird zu simia, wenn der den Menschen nachahmt [...]. Ein verständnisloser Nachahmer konnte also simia heißen.’
-
eind6
- Seneca heeft: ‘Erycina [de zoon van Eryx (= Venus) mittit, ille] per caelum volans [...] regnumque tantum minimus e superis habet!’. Ook aangehaald door Langius (95 B), als onderdeel van een omvangrijker citaat.
-
eind7
- Cats heeft in r. 6 Fertur, Ovidius ‘venit’. Vgl. voor de context - het gaat hier over het procederen van echtelieden - de vertaling van De Laet s.a., 170-171: ‘Op een dag verleende ik een jonge man rechtsbijstand. Omdat zijn vrouw niet op de zitting verscheen, stond hij daar dreigementen te uiten tegen haar. ‘Ik heb ze voor het gerecht gedaagd, dus ze moet maar uit bed komen!’, schreeuwde hij. Maar toen zijn vrouw ten tonele verscheen, verstomde hij meteen; zijn handen vielen slap naast zijn lichaam en de tafeltjes van de dagvaarding kletterden op de grond. Hij vloog in haar armen en bekende: ‘Jij hebt het pleit gewonnen!’
-
eind8
- Zie ook het spreekwoord (eveneens in combinatie met het huwelijk, maar dan over de minder fraaie zaken ervan die soms verzwegen blijven): ‘Ghij hout den Aep alongder de narm’. Aangehaald door Stoett, ii, ‘Aanvullingen’, 553 o.v.n. J. Franssoon, Giertje Wouters. Amsterdam 1623, 20.
-
eind9
- Vgl. voor dit gezegde en verwante spreekwoorden: Stoett, 31.
-
eind10
- Cats heeft hier vestigia, Horatius ‘fastidia’ (trots). Vgl. de vertaling van Van de Laar 1988, 96:
Verjaag de natuur met een riek, terugkomen blijft zij toch
en zegevierend steeds uw misplaatste trots doorbreken.
Langius (877 b) citeerde alleen de eerste regel, die ook als adagium is opgenomen bij Erasmus. Zie Adagia, ii, vii, 14. Vgl. verder Nolde 1964, 210 en Bartels 1992, 108.
-
eind11
- Zie Menandri sententiae. Ed. S. Jaekel. Leipzig 1964, 49, r. 298: ῾Η ϕὺσις ἁπὰντων τω̑ν διδαγμάτων κρατει̑. Ook aangehaald door Langius (878 A).
-
eind12
- Ontleend aan Horatius, zie het citaat onder B.4.a.
-
eind13
- Gaius Plinius Secundus (Minor), Panegyricus, 88, 2. Letters and Panegyricus. Ed. B. Radice. Twee dln. London 1969, ii, 528-529.
-
eind14
- Cats citeert hier Horatius, Epoden, iv, 6. Ook te vinden bij Langius (490 b).
-
eind15
- Als bron kan fabel 139 uit Babrius hebben gediend. Zie de ed. B.E. Perry. London etc. 1965, 183 en 457, met verwijzingen naar verwante fabels en naar dit motief. Ook is het mogelijk dat Cats gebruik heeft gemaakt van een bewerking van Aesopus. In deze verzameling verraadt de ezel zich doordat hij balkt. Zie de ed. Aesopus 1979, iii; en vgl. ook de variant in The panchatantra. Vert. A.W. Ryder. Chicago etc. 1925, 409-410. De fabel komt o.a. voor in de bloemlezing die Faërnus samenstelde onder de titel Centum fabulae ex antiquis auctoribus delectae ... Antwerpen 1567, 150 (met illustratie) en in Het wonderlicke leven Esopi, met sijn geneuchlijcke fabulen. Amsterdam 1613. Vgl. de commentaar bij embleem xxiv. S.M. Coninckx dichtte in zijn bewerking van de fabels van Jean de la Fontaine:
Een ezel kleedde zich met eene leewenhuid,
En mensch en dieren gingen loopen
Voor dien vermomden laffen guit:
Maar, tot ongeluk, het vel was ergens open:
Een spits van 't ezelsoor stak daar van boven uit.
't Bedrog was nu ontdekt [...].
In: Dichtwerken. Sint-Truiden 1889, 103, nr. xviii. Cats zal via Erasmus op het idee voor deze vergelijking zijn gekomen. Zie hiervoor de commentaar.
-
eind16
- Verwijzing naar Persius, Saturae, II, 61: ‘O curvae in terris animae et caelestium inanis!’; vgl. verder Walther, 3, 520, nr. 19441.
-
eind17
- Volgens de regels van de grammatica zou het ‘leurs devotions’ (r. 3), ‘Les quitent’ en ‘qu'ils ont’ (r. 4) moeten zijn.
-
eind18
- Waarschijnlijk via Langius (570 b): hij citeerde iets boven dit citaat (aangegeven als Job 20) uit Job 8, wat Cats' onjuiste verwijzing zou kunnen verklaren.
-
eind19
- Atalante, de legendarische dochter van de boeotische koning Schoeneus, was een uitblinkster in het hardlopen en ze stemde ermee in dat wie haar in een wedloop zou overwinnen met haar zou mogen trouwen. Nadat velen hierin niet waren geslaagd, lukte het Hippomenes van haar te winnen door tijdens het rennen drie gouden appels (die hij als gunsteling van Aphrodite had gekregen) met tussenpozen te laten vallen. Atalante raapte de appels op en verloor de strijd. Zie Ovidius, Metamorphosen, x, 560-680.
-
eind20
- Plinius, Naturalis historia, viii, xxv (66): ‘At ubi vacuum cubile reperit feta (maribus enim subolis cura non est) fertur praeceps odore vestigans. Raptor adpropinquante fremitu abicit unum ex catulis. Tollit illa morsu et pondere etiam ocior acta remeat iterumque consequitur, ac subinde donec in navem regresso inrita feritas saevit in litore’ (Maar wanneer de tijgerin het hol
leeg aantreft (want de mannetjes letten niet op hun jongen) gaat ze er ogenblikkelijk op uit om hen, afgaande op de reuk, op te sporen. De rover gooit één van de welpen van zich af als haar gebrul dichterbij komt. Ze neemt dit jong in haar bek, keert terug naar haar hol, en zet de achtervolging opnieuw in, zelfs nog sneller vanwege het gewicht, en zo telkens weer, totdat de jager intussen het schip heeft bereikt en zij, tevergeefs, woedend tekeer gaat langs de kust). Het gedrag van de tijgerin wordt vaak verhaald: vgl. o.a. Valerius Flaccus, Argonautica, vi, 148-149; Martialis, Epigrammata, iii, xliv, 6; Statius, Silvae, ii, i, 8; Seneca, Medea, 85 en Philostratus, Vita Apollonii, ii, xiv. Het is bovendien tot embleem verwerkt door Florentius Schoonhovius, Emblemata partim moralia partim etiam civilia. Gouda 1618, 93, nr. xxx.
-
eind21
- Zie het citaat onder c.4.b. Janson (1952, 156) ziet in de wolkenhand de hand van Fortuna. De noot als beeld voor geringe en waardeloze zaken is vergelijkbaar met de uitdrukkingen ‘een nootje te grabbel gooien’ en ‘een banket van drie hazelnoten’. Zie Harrebomée, i, 256 en 31.
-
eind22
- De Dene: ed. Brugge 1567, 62; Vondel: ed. Amsterdam 1617, nr. lxxxix. G. Ogier schakelde in De seven hooft-sonden deze namen in een reeks scheldwoorden aan elkaar:
O dien Ezel, die sal noch van de Raven gegeten worden,
dien grootmaeker, die cael Rat
Dien gepalleerden Aep, dien Baviaen, die meercat [...].
Ed. Amsterdam 1682, 19; vgl. wnt ii, i, 1079. Van de Venne maakte ook een aquarel van een dwerg die danst op de muziek van een fluitspelende boer. Zie Royalton-Kisch 1988, 288, nr. 74.
-
eind23
- Zie Küster 1979, 206-207. nr. 78 en 80. Hij verwijst naar twee Aesopus-edities getiteld Vitae et fabulae. Zaragosa 1489, 113 b en La vida de ysopo. Valencia 1520, 72 b. Van de laatste uitgave bevindt zich een exemplaar in Londen, British Museum (sign. c.63.k.16-2˟).
-
eind24
-
Piscator, 36: ‘Λέγεται δὲ καὶ βασιλεύς τις Αἰγύπτιος πιϑήκους ποτὲ πυρριχίζειν διδάξαι καὶ τὰ ϑηρία -
μιμηλότατα δέ ἐστι τω̑ν ἀνϑρωπίνων - ἐκμαϑει̑ν τάχιστα καὶ ὀρχει̑σϑαι ἁλουργίδας ἀμπεχόμενα καὶ προσωπει̑α περικείμενα, καὶ μέχρι γε πολλου̑ εὐδοκιμει̑ν τὴν ϑέαν, ἄχρι δὴ ϑεατής τις ἀστει̑ος κάρυα ὐπὸ κόλπου ἔχων ὰϕη̑κεν εἰς τὸ μέσον· οί δὲ πίϑηκοι ἰδόντες καἰ ἐκλαϑόμενοι τη̑ς ὀρχἡσεως,
του̑ϑ᾽ ὅπερ ἦσαν, πίϑηκοι ἐγὲνοντο ἀντὶ πυρριχιστω̑ν καὶ συνέτριβον τὰ προσωπει̑α καὶ τὴν ἐσϑη̑τα κατερρήγνυον καὶ ἐμάχοντο περἰ τῆς ὀπώρας πρὸς ἀλλήλους, τὸ δὲ σύνταγμα τη̑ς πυρρίχης διελέλυτο καὶ κατεγελα̑το ὑπὸ του̑ ϑεάτρου.’
Vgl. ook het verhaal over de aap van Cleopatra die evenmin zijn aard verloochende. Het is, wederom, te vinden bij Lucianus. In zijn Apologia, 5 vertelt hij: ‘Ἄλλοι δὲ τὸ του̑ πιϑήκου πεπονϑέναι σε ϕήσουσιν ὅν Κλεοπάτρᾳ τῃ̑ πάνυ ϕασὶ γενέσϑαι· ἐκει̑νον γὰρ διδαχϑέντα τέως μὲν ὀρχει̑σϑαι πάνυ κοσμίως καὶ ἐμμελω̑ς καὶ ἐπὶ πολὺ ϑαυμάζεσθαι μένοντα ἐν τῷ σχήματι καὶ τὸ πρέπον ϕυλάττοντα καὶ τοι̑ς ᾄδουσι καὶ αὐλου̑σι
συγκινούμενον ὑμέναιον, ἐπεὶ δὲ εἶδεν ἰσχάδα οἶμαι ἦ ὰμύγδαλον πόρρω κειμένην. μακρὰ χαίρειν ϕράσαντα τοι̑ς αὐλοι̑ς καὶ ῥυϑμοὶς καὶ ὀρχήμασι συναρπάσαντα κατατρώγειν, ἀπορρίψαντα, μα̑λλον δὲ συντρίψαντα τὸ πρόσωπον’ (Anderen zullen zeggen dat je bent als de aap die, zoals men zegt, de beroemde Cleopatra bezat. Hij was getraind uiterst elegant en op de maat te dansen, en werd zeer bewonderd als hij een stukje opvoerde en zich op betamelijke wijze gedroeg wanneer hij de zangers en fluitspelers bij de bruidsstoet vergezelde. Maar als hij ook maar ergens ik dacht een vijg of een amandel op de grond zag liggen, dan was het vaarwel fluiten, ritme en dansen! Hij griste die dan weg en at hem op nadat hij zijn
masker had afgegooid en zelfs stukgescheurd).
-
eind25
- Resp. i, vii, xi en i, vii, xii. De verwijzing van Erasmus heeft betrekking op Adagia, i, iii, lxvi. Zie Opera omnia. Ed. Clericus 1703, ii, 265 en ii, 137-138.
-
eind26
- Gregorius stelde in De professione christiana: ‘Men zegt immers dat een goochelaar in de stad Alexandrië een aap had getraind en hem had geleerd om met een zekere behendigheid het uiterlijk van een danser aan te nemen, hem een dansmasker had opgezet en hem kleding had aangetrokken die bij die oefening paste. Toen hij hem het dansen geleerd had, stond hij in aanzien doordat de aap zich op het ritme van de muziek in bochten wrong en in alles wat hij deed of leek te doen, zijn eigen aard verborg. Terwijl het theater geboeid was door dit ongewone schouwspel, was er een slimmer persoon die de mensen die naar dat schouwspel zaten te gapen met een spelletje liet zien dat de aap een aap was: op het moment dat iedereen immers kreten van bewondering slaakte en applaudisseerde voor de danspassen van de aap die zich precies in de maat van de zang en de melodie bewoog, heeft hij - naar men zegt - op de dansvloer die lekkernijen gegooid die de snoeplust van zulke dieren opwekken. Toen het dier de amandelen zag die voor het koor gestrooid waren, aarzelde het niet, vergat volstrekt de dans, het applaus en de fraaie
kleren, rende er op af en greep wat het maar kon vinden. Opdat het masker hem niet zou hinderen bij het eten deed de aap het snel af en vernielde de kunstmatige vorm met zijn nagels, zodat hij in plaats van lof en bewondering een onbedaarlijk gelach opwekte bij de toeschouwers, omdat hij uit de resten van het masker afstotelijk en belachelijk te voorschijn kwam.
Welnu, zoals voor hem de gefingeerde vorm niet voldoende was om een mens geacht te worden, doordat zijn natuur aan de kaak gesteld werd door zijn gulzig verlangen naar amandelen, zo zullen zij die hun eigen natuur niet waarlijk naar het geloof gevormd hebben, gemakkelijk door de van de duivel afkomstige gulzigheid gehekeld worden dat ze iets anders zijn dan ze voorgeven. Want in plaats van vijgen of amandelen, of iets van dien aard, zijn het ijdele roem, eerzucht, geldzucht, genotzucht en al dergelijke andere slechte koopwaar van de duivel, aan de gulzige mensen voorgezet in plaats van amandelen, die gemakkelijk aantonen dat de zielen die door een gefingeerde navolging van Christus huichelen, op een aap lijken, terwijl ze het masker van de gematigdheid, van de zachtheid of van een andere deugd in tijden van ellende voor zichzelf vernietigen. Daarom zou het noodzakelijk zijn de belijdenis van het christendom te overwegen: misschien zouden we dat kunnen worden, wat de naam wil, om te voorkomen dat iemand die het verborgene ziet, aantoont dat wij door de kale belijdenis en de schone schijn van de naam alleen veranderd, iets anders zijn dan we lijken.’
Opera omnia, iii. Paris 1863, 239-242 (pg xlvi): ‘Aiunt enim quemdam in urbe Alexandria circulatorem et praestigiatorem exercuisse ac docuisse simiam, ut agilitate quadam in formam et habitum saltatricis sese componeret, eique saltatricis apposuisse personam, ac vestem circumdedisse exercitio convenientem; et cum chorum ei adhibuisset, placuisse ac celebratum hominum sermone in pretio fuisse propter simiam, quae ad cantilenae modos ac numerum sese flecteret contorqueretque, ac per omnia quae et faciebat et facere videbatur, naturam occultaret. Cum autem capti essent rei novitate spectatores, quemdam caeteris astutiorem ibi fuisse, qui ludo quodam inhiantibus spectaculo ostenderit simiam esse simiam. Acclamantibus enim cunctis et applaudentibus agilitati simiae, ad cantum et modulationem apte se moventis et circumagentis, proiecisse eum aiunt in orchestra e bellariis ea quae talium bestiarum ingluviem attrahunt atque invitant; illam vero nihil cunctatam, ut viderit ante chorum dispersa amygdala, oblitam et saltationis, et plausuum, et vestis ornamentorum, accurrisse ad ea, et manuum palmis collegisse quae inveniret, et ne impedimento esset, personam ori detraxisse celeriter, atque unguibus suis assimulatam formam corrupisse atque dilacerasse, atque ita pro laudibus et admiratione risum abunde spectatoribus movisse, ut quae turpis ac ridicula ex personae reliquiis se conspiciendam praeberet.
Quemadmodum igitur illi non satis fuit falsa atque assimulata adscitaque forma, ad hoc ut homo existimaretur, deprehensa per ingluviem bellariorum natura: ita qui non vere ipsam naturam suam fide formaverint, facile per diaboli escam et ingluviem convincentur, quod aliud sint atque prae se ferant ac profiteantur. Pro caricis enim vel amygdalis, aut huiusmodi aliquo cibo, vana gloria, ambitio, lucri voluptatisque studium et quaecunque sunt alia huiusmodi mala, diaboli annona loco bellariorum avidis hominibus proposita, simiarum similes animos facile produnt, qui per fictam imitationem Christianismum simulant, temperantiae, mansuetudinis, aut alicuius alterius virtutis personam in tempore afflictionum et calamitatum sibi detrahentes et amoventes. Igitur necesse fuerit considerare et intelligere Christianismi professionem: fortassis enim fieri possimus id quod nomen illud sibi vult, ne dum nuda professione ac specie praetextuque solius nominis insignimur, aliud atque videamur esse ab eo qui occulta intuetur demonstremur.’
Vgl. ook Picinelli 1687, 577 (ix, xxiv), nr. 301 en Janson 1952, 155-156, die overigens alleen Cats' amoureuze toepassing ter sprake brengt. Stridbeck beschouwt notedoppen op een werk van Bruegel als zinnebeelden van verzoekingen op het materiële vlak, ten teken dat de mens zich niet om zijn eigen zieleheil bekommert (1956, 222). De aap kan, zoals blijkt uit een devies van Typotius, ook de berouwvolle zondaar symboliseren. Zie Tervarent 1958-1959, 355, nr. x.
-
eind27
- In de ed. van de Sinne- en minnebeelden uit 1629 is er op de achtergrond wel publiek te zien: vanaf een balustrade en gelijkvloers. Er zijn nu maar twee apen en de doedelzakspeler is een vedelaar geworden.
-
eind28
- Resp. in E.G. Millar, The Rutland Psalter. Oxford 1937, fol. 71r; Janson 1952, 146, afb. xxa en xlb. Elf apen dansen en springen ook op een tekening uit 1523 van Albrecht Dürer. Eén aap speelt op een trompetje en de andere maken zich vrolijk (Basel, Kunstsammlung). In: Zeichnungen von Albrecht Dürer. Begründet von F. Lippmann. Ed. F. Winkler. Berlin 1929, Band vii, 24, nr. 864. Zie voor de aap als symbool voor o.m. de smaak, wellust, ijdelheid, luiheid en dwaasheid: Janson 1952, evenals Tervarent 1958-1959, 352-355.
-
eind29
- Zie Klein 1963, 201. Vgl. ook F. Grossmann, Bruegel. The paintings. Second ed. London 1966, 200, nr. 121: ‘Dancing, and with it the music of bagpipes, appears mostly as something sinful in Bruegel's works.’ Hieronymus Cock (ca. 1510-1570) gaf de prent ‘Zorgeloos leven’ uit waarop te zien is hoe in een werkplaats een schoenmaker met zijn kinderen en leerjongens in plaats van te werken zich ontspannen bij de klanken van een doedelzak. In: Vandenbroeck 1983-1984, 26.
-
eind30
- Zie voor Van de Venne: Plokker 1984, 131, nr. 46; en voor Albertinus: ed. Larsen 1977, 285-289, nr. 37. Het bespelen van de doedelzak wordt verderop in Albertinus' commentaar gelijkgesteld aan het begaan van zonden. Aan het slot moeten de boeren het ontgelden: ‘Endlichen ist die Sackpfeiff der Narrenspil, und wirdt in der Faßnacht und bey den Bawren Täntzen gebraucht, aber die Burger und Edelleut achten solches Spil nicht, also
un ebner gestalt gefällt den Bawren, das ist, den verstockten Sündern, nichts bessers, als jhr Sackpfeiff der eitelkeiten.’ Citaten resp. 285, r. 1-9 en 289, r. 13-17. Zie ook: ‘Het debat tussen de luitkunstenaar en de zakpijper rond 1560.’ In: Literatuur in concert; muziek in de Nederlandse literatuur. Samengesteld door de redactie van Literatuur. Utrecht 1985, 16-21. Voor een andere doedelzakspeler in het werk van Cats: adw 1712, i, 314. In de ubl bevindt zich een tekening van Van de Venne van een dansende man met apen (mc 8, m 19).
-
eind31
- Ed. Lyon 1552, 102. In de Franse uitgave: Imagination poetique. Lyon 1552, 137. Vgl. ook Emblemata 1967, 437.
-
eind32
- Anoniem, inv. nr. onbekend (neg. nr. 23 d 22). Volgens Billeskov Jansen 1956, 16 staat op het deksel van de kan een hand met een tros druiven, met de inscriptie omnibus. ansa. rebvs. inest. (Alles heeft een handvat). De afbeelding en het opschrift gaan direct terug op embleem xxvii in Cats' bundel Emblemata moralia et aeconomica, die in 1627 samen met Proteus werd uitgegeven (vgl. adw 1712, i, 134). Er zijn nog meer navolgingen van Cats binnen de (Noorse) houtsnijkunst bewaard gebleven: het gaat om bewerkingen van de embleem-prenten x, xix en xxxvii uit de Sinne- en minnebeelden die gedrieënlijk op één kan voorkomen.
|