| |
| |
| |
XXXIX De begeerte is iets onmatigs.
Prent
Een hond, met eten in zijn bek, kijkt naar een wolkenhand die hem een brok voedsel voorhoudt. Het dier draagt een halsband. Links op de achtergrond een dorpje met een grote toren; rechts een kerktoren. Zonnestralen breken door de wolken.
Gesigneerd, onder de voorpoten van de hond, rechtsonder: js.
Afmeting: 12,6 × 12,5 cm.
| |
XXXIX.A.1
motto |
na: naar |
1 |
haer genaken: naar haar toe |
2 |
Stracx ... spraec: Meteen vroeg ik een (gunstig) woord van haar, vroeg ik om een gesprekje |
|
flux: meteen, snel. Deze regel bevat een zeugma. |
1-3 |
Er zit een climax in de opsomming. |
4 |
Desondanks bemerkte ik dat mijn hart er zich niet geheel mee tevreden stelde. |
6 |
naerder pant: uitgesprokener liefdepand. Vgl. a.2, r. 6. |
8 |
gaept: opent hij uit gulzigheid zijn mond (wnt iv, 271, i, b, dp) |
| |
XXXIX.A.2
De begeerte is iets onmatigs.Ga naar eind1
Eerst was je zorg geweest je meesteres te zien,
spoedig wilde je nog iets: naast haar kunnen zitten.
Die twee dingen heb je bereikt, maar ook dit: je lieve vriendin
heeft je vriendelijke, vleiende en passende woordjes gezegd.
5[regelnummer]
Nu vraag je om kussen, en ook al geeft ze kussen; zul je dan toch niet weldra
een aanval doen op de eer van haar ongerepte maagdelijkheid?
De hond eet gulzig en stormt dan snel af op nieuwe brokken, Ga naar eind2
en ook de begerige minnaar heeft altijd iets te wensen.
| |
XXXIX.A.3
De hond, het spel, de liefde en het vuur, nooit zijn ze met weinig tevreden.Ga naar eind3
Wanneer men een hond brood of kaas geeft, schrokt hij het op zonder te kauwen en wil hij al weer meer. Hoe groot de gunst ook is die een vrouw aan haar geliefde bewijst, nooit heeft hij genoeg, hij gaat alsmaar verder.
| |
| |
| |
XXXIX.A.4.a
Seneca, Epistulae morales, XIX, 6.
Zoals, naar wij zeggen, het lot bestaat uit een netwerk van oorzakelijke verbanden, zo geldt dat, naar wij zeggen, ook voor het verlangen: het ene wordt verbonden aan het einde van het andere.Ga naar eind4
| |
XXXIX.A.4.b
Claudianus, Panegyricus de quarto consulatu honorii augusti, 248, 250-251a, en 252b-254.
Maar begeerte, die alles voor zichzelf vraagt en nooit verzadigbaar is, is als een dier dat, terwijl het zijn ontzagwekkende muil opent, niet verzadigd en vol gevoerd kan worden: nu eens brandt zij van liefde, nu eens is zij blij, dan weer is zij bedroefd en triest; en weer tot zichzelf komend staat zij op en keert terug met meer kracht dan de onthoofde Hydra.Ga naar eind5
| |
XXXIX.B.1
motto |
Staech: Voortdurend |
1 |
Smact: Werp toe |
3 |
vaert: verdwijnt met een snelle beweging |
4 |
het is hem even veel: het blijft hem hetzelfde; wnt iii, ii en iii, 4300, 2, a (met een overeenkomstig citaat van Cats) |
6 |
Indien ... vatten: wanneer u er alleen maar van droomt om weer opnieuw te grijpen (nieuwe rijkdommen te pakken te krijgen) |
| |
XXXIX.B.2
Steeds naar iets nieuws verlangend.
Een baas gooit brokken brood naar zijn hongerige hond,
en deze verslindt het voedsel begerig;
hij staat met zijn bek open en richt zijn ogen al naar een andere kluif
en steeds weer vraagt hij om vettere kluiven dan hij al heeft gekregen.
5[regelnummer]
Wij doen hetzelfde. Want als iemand, doordat de goddelijke macht gunstig gezind is,
geld, buit, rijkdom en akkers krijgt,
wordt alles opgeborgen en een nieuwe buit gevraagd:
zo gaat een verkwistend leven kapot aan begeerte naar meer.
| |
XXXIX.B.3
Velen hebben te veel, niemand heeft genoeg.
Wat voor goeds kan de krenterige gierigheid overkomen? Alles dient niet ter verzadiging, maar enkel om die ondeugd te voeden. Gooi naar een hongerige hond wat voor lekkers het ook maar is, hij schrokt het op zonder te kauwen en gaat op zoek naar een nieuw stuk.
| |
XXXIX.B.4.a
Martialis, Epigrammata, XII, X.
Africanus heeft miljoenen, toch jaagt hij naar meer.
Het lot geeft aan velen teveel, maar aan niemand genoeg. Ga naar eind6
| |
XXXIX.B.4.b
Seneca, Epistulae morales, II, 6.
Wat heeft hij er voor belang bij hoeveel er op zijn binnenplaats en in zijn schuren ligt, wanneer hij alleen maar let op wat een ander heeft en niet telt wat hij
| |
| |
verworven heeft, maar wat hij wil verwerven. Immers, niet arm is hij die weinig heeft, maar hij die meer begeert.Ga naar eind7
| |
XXXIX.B.4.c
[Moet zijn:] Gregorius, Homiliae in Hiezechihelem prophetam, II, VII, 19.Ga naar eind8
Tevreden zijn is een grote kunst.
| |
XXXIX.B.5
Steeds naar iets nieuws verlangend.
‘Het geeft blijk van wijsheid en grootmoedigheid’, zegt Cicero, ‘te vergeten wat men verloren heeft en te denken aan wat men herwonnen heeft.’Ga naar eind9 In beide gevallen doen de mensen heel vaak het tegenovergestelde; want wat ze verworven hebben, leggen ze doorgaans zonder er plezier aan te beleven opzij;Ga naar eind10 maar over wat ze verloren hebben, schreien ze waarlijk hete tranen. Al geef je kinderen nog zoveel spelletjes, als je hun er eentje afneemt, huilen ze, terwijl ze alle andere spelletjes woedend en verontwaardigd opzij gooien. Hetzelfde overkomt gewoonlijk heel veel volwassenen; zelfs één enkel verlies maakt doorgaans grote winsten onaangenaam en nietszeggend.Ga naar eind11 ‘De geest van de mens is ongedurig en rusteloos, nooit heeft hij zich in bedwang’, zegt Seneca.Ga naar eind12 Een slaaf verlangt naar vrijheid, een vrijgelatene naar het burgerrecht, een burger naar rijkdom, een rijke naar adel, een adellijke naar het koningschap en de koning wil onder de goden gerekend worden - haast ernaar verlangend te donderen en te bliksemen;Ga naar eind13 zozeer heeft iets wat eenmaal de maat overschreden heeft, geen einde, zegt Epictetus.Ga naar eind14 De Hebreeuwse wijze heeft voortreffelijk gezegd: De rechtvaardige eet en voedt zijn ziel; maar de buik van de goddelozen is onverzadigbaar.Ga naar eind15
| |
XXXIX.B.6
1 |
Cicero: Zie noot 9. |
3 |
gierigaert: Over de gierigaard, de hebzuchtige, wordt niet gesproken in het Latijn. |
7 |
yet wes: iets |
7-8 |
sy ... krijten: zetten zij het op een schreeuwen |
9 |
noch ist al niet: dan zal hij toch zeggen dat het allemaal niets is (voorstelt); of: dan stelt het voor hem nog niets voor |
13 |
sluyt ... koffers: bergt hij (nl. de vrek) vlug weg |
15-17 |
de rechtveerdighe ... ghenoech: Spreuken 13:25. |
17 |
'T is ... werden: Vertaling van het Gregorius-citaat onder b.4.c. |
| |
XXXIX.C.1
motto |
Parafrase van twee bijbelplaatsen, vgl. Johannes 4:13-14, ‘Jezus antwoordde, en zeide tot haar: Een ieder, die van dit water drinkt zal weer dorsten; Maar wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet dorsten’; en Johannes 6:35, ‘En Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.’ |
3 |
van stonden aen: meteen daarop |
|
graegh: hongerig |
4 |
hy ... maegh: De buitenmatige schrokkerigheid en vraatzucht van de wolf is spreekwoordelijk; vgl. o.a. Ripa 1644, 424b-425a; 568 en 169-170. |
| |
| |
| |
XXXIX.C.2
Voor de goddelozen is er geen verzadiging.Ga naar eind16
Terwijl de hond de toegeworpen brokken verslindt, die hij nog niet eens goed gekauwd heeft,
stormt hij, al weer verlangend naar iets nieuws, op nieuwe brokken af.
Omdat het heden de mens nooit rust brengt,
en datgene wat er is onze harten onvoldoende blij maakt,
5[regelnummer]
omdat onze geest altijd ziek van verlangen naar de toekomst zucht
en altijd weer iets anders zoekt:
leer dat ons vaderland en de gelukzalige woonplaats
niet hier zijn. De ware vreugden zijn elders.
| |
XXXIX.C.3
Spreuken 27:20, Het graf en de afgrond zijn nooit verzadigd; evenmin als de ogen van de mensen.Ga naar eind17
Aangezien het menselijk hart veel lijkt op een hond in die zin dat onze geest altijd onverzadigbaar blijft, laten we dan concluderen dat datgene wat de mens nodig heeft, niet in deze wereld is, maar hoger verblijf houdt.
| |
XXXIX.C.4.a
Zie het motto boven c.1 en de annotatie aldaar.
| |
XXXIX.C.4.b
Psalm 16:11, Verzadiging der vreugde is het schouwen van God.Ga naar eind18
| |
XXXIX.C.5
Voor de goddelozen is er geen verzadiging.
Niemand van de stervelingen heeft door de goddelijke voorzienigheid ooit de vreugden van een zo volmaakt geluk gekregen, dat er voor hem niet iets te klagen overbleef. De één, hoewel vermogend, klaagt dat hij van geringe afkomst is; een ander, opvallend door de beroemde stamboom van zijn voorouders, maar de geringheid van zijn familiebezit verwensend, zou liever in het verborgene leven; weer een ander naar wie men kijkt om zijn adel en rijkdom, klaagt dat hij ongetrouwd is. Weer een ander, beminnend, bemind en gelukkig getrouwd, betreurt zijn kinderloosheid. Er zijn er bij wie de vreugde om een vruchtbare vrouw overschaduwd wordt door de verkwisting van hun zonen of de lichtzinnigheid van hun dochters. Kortom, waar je ook kijkt, overal zul je in overvloed stof vinden om tegen de toestand van je omstandigheden aan te schoppen. Waarom heb ik het alleen over uitwendige zaken? Onderzoek dit nietige lichaam van je en je zult daarin altijd iets beklagenswaardigs, iets wat je kwetst, aantreffen. Is het vreemd? Mensen die in het huis van een ander wonen, klagen altijd over een gedeelte van de woning; de reden is dat ze dat gehuurde huis niet naar believen zouden kunnen herstellen. Hetzelfde geldt voor ons: want wanneer onze klaagzieke geest herhaaldelijk bij ons zijn beklag doet over één of ander lichaamsdeel, waarschuwt hij ons dringend dat wij huurders zijn, en dat we geen huisraad moeten verwerven voor dat huis waaruit we binnenkort moeten verhuizen, maar voor die eeuwige woning - wat een goede huisvader ook hier gewend is te doen.Ga naar eind19
| |
| |
| |
XXXIX.C.6
4 |
slechte: eenvoudige |
7 |
eenich: alleenstaand |
|
ghehout: gehuwd |
9 |
over ... ingebonden: vanwege hun kinderrijke, vruchtbare vrouwen wordt getemperd (wnt vii, ii, 3067, dp) |
10 |
slampamperie: leegloperij |
|
veylicheyt: buitengewone toeschietelijkheid |
11 |
sick: (neven)vorm van het wederkerend voornaamwoord ‘zich’. Over deze vorm: Weijnen, 49, § 51; en Hermkens en Van de Ketterij 1980, 95, § 2.4. |
12 |
gheleghentheyt: omstandigheden |
14 |
gint: dat |
16 |
lidt: deel van het lichaam |
|
staech: voortdurend |
|
ontstelt: niet in orde, van streek, niet gezond |
17 |
huerlingen: huurders |
|
maer [...] en: Zie voor deze constructie Weijnen s.a., 77, § 85. Ook door Cats gebruikt in zijn Spaens heydinnetje. Ed. Vieu-Kuik 1980, 34, r. 47. |
21 |
sorghvuldich: zorgzame |
23-24 |
Noyt ... daer: Nooit heeft iemand het hier geheel en al voor elkaar, of er schort wel ergens iets aan. Vgl. voor deze catsiaanse spreuk: wnt v, 2135, ii, b. |
| |
Commentaar
Cats kan dit zo herkenbare beeld van de schrokkerige en hebzuchtige hond vanzelfsprekend in zijn omgeving hebben waargenomen. Dit neemt niet weg dat zijn kijken in dit specifieke geval (eveneens) literair gevoed kan zijn. Een verwijzing naar of ontlening aan Seneca's Epistulae morales, lxxii, 8 is - gelet ook op de zinsnede ‘sine voluptate demittunt’ in b.5 en het motto boven b.2 - zeer wel mogelijk.Ga naar eind20 Seneca schreef namelijk:
‘Attalus gebruikte wel eens dit beeld: “Heb je wel eens een hond gezien die met open mond brokken brood of vlees die hem door zijn meester werden toegeworpen probeert op te vangen? Al wat hij te pakken krijgt, verslindt hij terstond met één hap en telkens weer doet hij zijn mond open in de hoop dat er nog meer komt. Hetzelfde gebeurt met ons: al wat de fortuin ons gretig verlangen toewerpt, werken wij onmiddellijk weg zonder er ook maar enigszins van te genieten, helemaal gespannen en erop gespitst weer iets anders weg te graaien.” Dit gebeurt de wijze niet: hij is verzadigd.’Ga naar eind21
Verder kan het beeld refereren aan Jesaja 56:11, ‘En deze honden zijn sterk van begeerte, zij kunnen niet verzadigd worden.’Ga naar eind22
Het kenmerkende gedrag van de hond wordt in dit embleem allereerst toegepast op het niet te stillen verlangen in de liefde: de minnaar wil altijd verder gaan dan zijn geliefde en heeft nooit genoeg. Het dier vormt zo een amoureus zinnebeeld van onverzadigbare begeerte en voortdurend verlangen. Dat begeerte en hebzucht ook voor velen het sociale leven beheersen, blijkt in de tweede uitleg. Vaak is men niet tevreden met wat men verworven heeft en evenmin in staat ervan te genieten. Verwerpelijk is het wanneer mensen zich zodanig door hun onmatigheid laten meeslepen dat zij geen voldoening meer kennen.
| |
| |
Kiliaen had al eerder de hond als schrokop en de geldschrok met elkaar in verband gebracht.Ga naar eind23
Altijd vindt de ontevreden mens wel iets om zich over te beklagen: is het niet over zijn bezittingen, dan is het wel over zijn afkomst; en is het niet omdat hij geen kinderen kan krijgen, dan is het wel over de ellende die juist zijn kinderen hem bezorgen. Niet alleen de ontoereikendheid, ook de lichamelijke klachten zijn een aanwijzing dat onze ware bevrediging en bestemming niet hier, maar elders ligt; een teken dat de gelukzalige woonplaats niet op aarde is, aldus Cats' commentaar in de derde afdeling. De verchristelijkte navolging van dit embleem in Amoris divini et humani antipathia (1629) laat deze laatste opmerking in het bijschrift achterwege maar beeldt die uit. Hier is op de pictura onder andere een jongetje toegevoegd dat de hond het eten voorhoudt, terwijl daarnaast de gepersonifieerde goddelijke liefde wijst op de hemelse wolkenhand, die het ware, toekomstige, voedsel zal geven. Deze prent biedt bovendien nadrukkelijk zicht op een kerk.Ga naar eind24
De kans is groot dat Cats of Van de Venne zich voor hun embleemprent hebben laten inspireren door een afbeelding in de Hecatongraphie van Gilles Corrozet (afb. 39.1). Onder het motto ‘Insuffisance’ (Ontoereikendheid) staat het eerste bijschrift:
Ik, behoeftige hond, schrok
van nature altijd zo overhaast
als ik mijn voedsel ontvang,
dat ik niet in staat ben ervan te genieten.
Ook bij het uitvoerige gedicht dat hierop volgt, vindt Cats' tweede uitleg (en dan met name het Latijnse gedicht) direct aansluiting. Vrij vertaald dicht Corrozet:
Het brood dat men naar een grote bastaardhond werpt,
schrokt hij op en eet hij zonder smaak.
Met de bek wijdopen snelt hij toe op de buit,
om zo snel mogelijk de brokken te pakken.
Hij proeft niets van het brood, noch van het vlees,
al zijn stukken slikt hij zonder te kauwen door
om des te sneller terug te keren naar de volgende.
Precies zo handelt de hebzuchtige en wereldse mens
die zijn goederen zonder te proeven of bevoelen inhaalt.
Hij houdt alles stevig vast om zich des te sneller
terug te spoeden en om opnieuw andere bezittingen te verkrijgen:
nooit kan hij zijn verlangens inlossen.
Alles wat hij heeft is hem nog niet genoeg.
En toch is de hond eens verzadigd,
terwijl de gierigaard zijn fantasie over
zijn bezittingen niet tot stilstand kan brengen;
want altijd is hij bezorgd meer te kunnen verwerven.
Maar waartoe dient zulke overvloed?
Wees ervan overtuigd dat het beter is zich te voeden met datgene wat eerlijke
voldoening schenkt, in plaats van met zulke rijkdommen,
| |
| |
die men verkrijgt met verdriet en angst,
met zware arbeid en aanhoudend werk.
Dat zou het beste zijn, want als je mooie paarden zou hebben,
grond, huizen, en alles wat men zou willen,
goud en geld, bergen en valleien,
daarvan zou je, dat is zeker, in honderd jaar niet genieten. Ga naar eind25
Bovendien is er een visuele en inhoudelijke parallel met een embleem in Gabriel Rollenhagens Selectorum emblematum, centuria secunda, die korte tijd voor de Sinne- en minnebeelden was verschenen. Bij Rollenhagen gaat het evenwel om een dankbare hond die zich tevreden stelt met het brood dat God hem geeft (afb. 39.2):
Als God, die mij het leven geeft, het wil,
Een variant op het thema vormt de emblematische bewerking ‘D'hondt een stick vleesch draghende’ uit Aesopus, onder meer opgenomen in Eduard de Denes Warachtighe fabulen der dieren. Het is de fabel over de hond die met een stuk vlees in zijn bek aan de rand van een water staat, en vanwege de spiegeling in het water denkt een tweede stuk voor zich te zien: hij hapt ernaar, maar moet toezien dat wat hij had in het water verdwijnt; de les is dat een gulzigaard uiteindelijk niets heeft.Ga naar eind27
| |
Bewerking en navolging
Amoris divini et humani antipathia 1629, i, xv. |
Onder het kopje ‘T'is een vryers sin-spreuck, Altijt na meer’ werd het gedicht onder a.1, met minieme veranderingen, opgenomen in de uitgave Jacob Cats, Klagende maeghden. Dordrecht 1633, 73-74: liefste uit r. 1 werd vervangen door ‘Rosette’, en in de laatste regel werden de woorden noch gaept omgedraaid. |
Van Vreeswyk 1675-1, 112. Zie Van Lennep 1984, 230, afb. 247. |
Den Elger 1703, 265 (‘De liefde is onverzaadelyk’). |
[Janssen] ca. 1730, 25, nr. 49. |
| |
|
-
eind1
- Ovidius, Epistulae ex ponto, IV, XV, 31. Ook gebruikt als motto door Vaenius, Amorum emblemata 1608, 30. Vgl. verder Walther, 4, 586, nr. 26686a.
-
eind2
- Zie voor de Molossische hond ook embleem xxxii.b.2, r. 5.
-
eind3
- Meurier 1617, 109. Vgl. Proverbia, I, 219: ‘Le jeu, la nuict, lict & le feu, ne se contentent jamais de peu.’
-
eind4
- Cats heeft, evenals Langius (301 a) die het citaat ook gaf, Talem dicimus cupiditatem, en Seneca: ‘talem esse cupiditatum’. Terwijl zowel Seneca als Langius ‘nascitur’ hebben, geeft Cats (onder invloed van het eerste?) tweemaal nectitur. Vgl. de vertaling van Verhoeven 1980, 59.
-
eind5
- Er zijn enkele kleine verschillen met het origineel en met Langius (299 b), die het citaat eveneens aanhaalde. Waar Cats: nunquam saturanda en rursusque resurgens heeft, staat bij Claudianus: ‘nil conlatura’ (die niets zal geven) en ‘satiataque rursus’ (weer verzadigd). Wanneer bij de Hydra, de veelkoppige slang die zich ophield in de moerassen van Lerna bij Argos, één van de koppen werd afgehakt, verdubbelden die zich. Hercules wist uiteindelijk met behulp van zijn neef Iolaüs deze monsterachtige waterslang te overwinnen.
-
eind6
- Cats heeft, evenals Langius die het citaat precies zo gaf (300 a), millies; Martialis ‘miliens’. Vgl. het motto boven b.3.
-
eind7
- Cats laat uit de geciteerde passage een deel weg en draait de volgorde om. Seneca heeft: ‘Non qui parum habet, sed qui plus cupit, pauper est. Quid enim refert, quantum illi in arca, quantum in horreis iaceat, quantum pascat aut feneret, si alieno inminet, si non adquisita sed adquirenda computat?’ Vgl. de vertaling van Verhoeven 1980, 17. Cats heeft area (binnenplaats), en niet, zoals Seneca, ‘arca’ (kast); mogelijk heeft de zetter hier Cats' handschrift niet goed gelezen. Vgl. voor deze plaats ook xxv.b.4.b. De sententie aan het eind van het citaat is ook te vinden bij Langius (965 b).
-
eind8
- Ed. Adriaen 1971, 332, r. 582 (CC CXLII).
-
eind9
- Cicero, Epistulae ad familiares (‘Ad Trebianus’), vi, xi, 2.
-
eind10
- Deze formulering is gedeeltelijk gebaseerd op Seneca. Zie de commentaar.
-
eind11
- Deze vergelijking gaat terug op Plutarchus, Moralia (‘De tranquillitate animi’), 469 d, in de bewoordingen van Erasmus in zijn Parabolae: ‘Si pueris unum lusum auferas, reliquis omnibus abiectis plorant, sic quidam si quid obtigerit dispendii, protinus irati, reliqua omnia commoda sibi reddunt iniucunda’ (Als je kinderen één van hun speeltjes ontneemt, weigeren ze met alle andere te spelen en zetten ze het op een huilen. Sommige mensen doen hetzelfde: door een kleine tegenslag verliezen ze hun beheersing en bederven ze het genoegen van al hun andere zegeningen). Ed. Margolin 1975, 206, r. 752-754; ed. Mynors 1978, 205, r. 37-38 en 206, r. 1-2. Cats kan deze tekstplaats uit Langius hebben gehaald, die hem ook letterlijk gaf (665 a).
-
eind12
- Seneca, Ad
Helviam matrem De consolatione, vi, 6. Vgl. de vertaling van Verhoeven 1983, 314.
-
eind13
- Ontleend aan Plutarchus, Moralia (‘De tranquillitate animi’), 470 b: ‘Οἷον εὐϑὺς οἱ δεδεμένοι εὐδαιμονίζουσι τοὺς λελυμένους, έκει̑νοι δὲ τοὺς ἐλευϑέρους, οἱ δ᾽ έλεύϑεροι τοὺς πολίτας, οὗτοι δὲ πάλιν αὖ τοὺς πλουσίους, οἱ δὲ πλούσιοι τοὺς σατράπας, οἱ δὲ σατράπαι τοὺς βασιλει̑ς, οἱ δὲ
βασιλει̑ς τοὺς ϑεούς, μονονουχὶ βροντα̑ν καὶ ἀστράπτειν ἐϑέλοντες’ (Zij die in de gevangenis zitten, beschouwen vrijgelatenen gelukkig, en die weer de vrijgeborenen; vrijgeborenen de burgers, de burgers, op hun beurt, de rijken, de rijken de satrapen, de satrapen de koningen, en de koningen de goden, bijna wensend dat ze de macht hadden om het te laten donderen en bliksemen). Ook - met kleine varianten - in Erasmus, Parabolae. Ed. Margolin 1975, 208, r. 760-762; ed. Mynors 1978, 206, r. 9-12.
-
eind14
- Verwijzing naar Epictetus, Encheiridion, 39: ‘του̑ γὰρ ἅπαξ ὑπὲρ τὸ μέτρον ὅρος οὐϑείς ἐστιν’ (Als je eenmaal de maat hebt overschreden, is er geen grens). Ed. Oldfather 1967-1966, ii, 524-525. Deze regel komt niet terug in het Nederlandse proza.
-
eind15
- Spreuken 13:25. De Vulgaat heeft als woordvariant, met dezelfde betekenis, ‘insaturabilis’.
-
eind16
- Vgl. het citaat uit Spreuken 13:25 aan het eind van B.5, en Ezechiël 7:19, ‘hun ziel zullen zij niet verzadigen.’
-
eind17
- In de uitgave Bible 1610 wordt het woord ‘rassasiés’ na het tweede jamais herhaald.
-
eind18
- De Vulgaat heeft ‘Adimplebis me laetitia cum vultu tuo’. Cats heeft zich hier waarschijnlijk gebaseerd op de formulering van Tremellius. Die heeft: ‘Satietatem gaudiorum in conspectu tuo’. Vgl. ook Polus 1686, iii, 628 met een verwijzing naar Piscator; en verder het motto boven c.1.
-
eind19
- Dezelfde metafoor bij Seneca, Epistulae morales, cxx, 14: ‘Dit lichaam is geen huis, maar een gastverblijf en wel één waarin de mens maar kortstondig verblijft en dat hij moet verlaten zodra hij ziet dat hij voor de gastheer tot last wordt.’ Vgl. de vertaling van Verhoeven 1980, 478.
Wittewrongel neemt - in navolging van o.m. Engelse puriteinse schrijvers - in zijn Oeconomia christiana niet alleen op dat de huisvader ervoor behoort te zorgen dat het zijn gezinsleden niet ontbreekt aan de noodzakelijke dingen, maar dat hij, samen met zijn vrouw, vooral zorg moet dragen voor hun geestelijk welzijn in de vorm van godsdienstige oefeningen. Hierover: Groenendijk 1984, i.h.b. 112-123.
-
eind20
- Cats citeert erg vaak uit dit werk van Seneca en bovendien geeft Langius (300 a, 494 b én 1110 a, met de vermelding Seneca apud Erasmum) drie maal deze tekstplaats, juist in de kolommen waaruit Cats voor dit embleem meerdere keren heeft geput (zie a.4.a; a.4.b; en b.4.a). Bovendien lijkt het mij niet toevallig dat in één van de navolgingen van het embleem, nl. in Amoris divini et humani antipathia uit 1629, een bewerking van precies deze passage uit Seneca wordt geciteerd.
-
eind21
- Vert. Verhoeven 1980, 207-208. Seneca heeft: ‘Solebat Attalus hac imagine uti: “vidisti aliquando canem missa a domino frusta panis aut carnis aperto ore captantem? Quicquid excepit, protinus integrum devorat et semper ad spem venturi hiat. Idem evenit nobis; quicquid expectantibus fortuna proiecit, id sine ulla voluptate demittimus statim, ad rapinam alterius erecti et adtoniti.” Hoc sapienti non evenit; plenus est.’ Ook Erasmus haalde de kern van deze tekstplaats aan in zijn Parabolae (ed. Margolin 1975, 218, r. 944-946; ed. Mynors 1978, 212, r. 18-21), en Langius nam op zijn beurt Erasmus' formulering over (zie de vorige noot).
-
eind22
- Mogelijk is dit de reden waarom de honden, even onverzadigbaar als de hoereerders, de zaligheid niet ten deel zal vallen (vgl. Openbaring 22:15 en Filippensen 3:2). Langius (1416 b) citeert Hieronymus, overigens niet letterlijk, als volgt: ‘Canis instar est voluptas si pellitur, fugit sin fovetur & nutritur permanet’ (De wellust is als een hond: als hij verdreven wordt, vlucht hij, maar als hij gekoesterd en gevoed wordt, blijft hij).
Het gedrag dat Ripa in zijn personificatie van de ‘Slocklust’ toeschrijft aan het varken, komt sterk overeen met het beeld van de hond in Cats' embleem: ‘Het Vercken [...] 't welck d'eene Eykel niet heeft, of het siet wederom nae d'ander. Volgende daer in de maniere des gulsigaerts, gelijck Alceus zegt:
Het Swijn met d'Eykel in den mond,
Nae d'ander Eykel janckt terstont.’
In de toelichting krijgt deze spreuk meer bedding: ‘Alceus vergeleeck de begeerige tocht-lust, die hy over een Maeghdeken hadde, by een Vraet, of Slemper: Want, seyt hy, de Sogh heeft wel d'eene Eyckel in den mond, maer strax gaeptse nae een ander, alsoo heb' ick oock wel een schoon Maeghdeken, maer ick verlange terstont wederom nae een ander.’ Iconologia 1644, 471b-472a.
-
eind23
- Kiliaen heeft: ‘Homo sordidus, avarus, canicus’, zie: wnt vi, 899, 4, c met eveneens een verwijzing naar Bredero. Vgl. verder de uitdrukking ‘de hond zit op zijn tas’ (Ibid., 900, 5, b).
-
eind24
- Vgl. ook de hand uit de hemel die de kop van een schaap streelt, voorgesteld op een sarcofaag uit de 4e-5e eeuw. In: Charbonneau 1940, 115, fig. xvii.
-
eind25
- Ed. Paris 1543, [biiverso]:
Moy pauvre chien de ma nature,
Sy hastif suys à dévorer,
Qu'en recepvant ma nourriture
Je ne l'ose pas savourer.
Le pain qu'on jecte à ung grand chien mastin
Il le dévore, & mange sans saveur,
La gueulle bée, il accourt au butin,
Pour de morceaulx estre prompt recepveur,
Il ne prend goust ny à pain, ny à chair:
Tous ses morceaulx avalle sans mascher,
Pour retourner aux aultres plus soubdain,
Tout ainsi faict l'homme avare & mondain,
Qui prend des biens sans gouster & taster,
Il serre tout pour plus tost se haster,
De retourner gaigner des aultres biens,
Jamais ne peult son vouloir contenter,
Tout ce qu'il a ne luy suffist en riens.
Et toutesfoys le chien se rassasie
En quelque temps, mais l'avaricieux
Ne peult oster des biens sa fantasie,
Car d'en gaigner est toujours soucieux,
Mais de quoy sert ceste grande abondance?
Vauldroit, pas mieulx honneste suffisance
Pour se nourrir, que tant grandes richesses,
Que l'on aquiert en peines & destresses,
En grans labeurs & obstinez travaulx?
Meilleur seroit: car ayez beaulx chevaulx,
Terres, maisons, & tout ce que vouldrez,
Or & argent, & les monts, & les vaulx,
Dedans cent ans, certes, n'en jouyrez.
-
eind26
-
Si Deus ille volet, qui vitam dat mihi, vita
Quo se sustentet, sat mihi, panis, erit.
Ed. Arnhem 1613, div, nr. 97. Vgl. Emblemata 1967, 569. Vooraan in de bundel is ook een Frans bijschrift opgenomen:
Si le grand Createur qui m'a donné la vie
Par sa saincte bonté, veult prendre soing de moy;
Ie passeray bien seur mon temps libre d'Esmoy,
Et ma vie sera seul pain nourrie.
-
eind27
- Ed. Brugge 1567, 22-23. Later ook in Vondels Vorsteliicke warande der dieren 1617, cxvii. Vgl. voor de verwerking in bestiaria: Payne 1990, 50-51; in de emblematiek: Emblemata 1967, 567-568 (met een verwijzing naar Reusner), en in de fabelliteratuur: Küster 1970, 303. Vgl. voor een hondembleem in Proteus eveneens nr. xxxii.
|