| |
| |
| |
XXXVIII Na droefheid vreugde.
Prent
In een binnenruimte met een tegelvloer zit een rijk gekleed paar. De man kijkt naar de vrouw die aan het borduren is: zij heeft het kussen, waarop een werkje ligt, op schoot en een naald met draad in haar hand. De man, gehuld in een mantel, beziet haar handelingen. Achter hen bevindt zich een door middel van een gordijn afgesloten ruimte. Rechts in het verschiet een doorkijkje op een loofgalerij waaronder twee mensen wandelen.
Gesigneerd middenonder: js.
Afmeting: 12,5 × 12,4 cm.
| |
XXXVIII.A.1
4 |
dit maeghde-werck: Handwerken, zoals naaien, spinnen en borduren, werden als zeer belangrijke en passende bezigheden voor jonge vrouwen beschouwd. Zie o.a. Franits 1987, Franits 1993 evenals de commentaar bij embleem ix, waar het onderhavige embleem thematisch mee in verband staat. |
4 |
omme-gaet: gebeurt |
5 |
voren uyt: vooruit |
| |
| |
7 |
wacht: verwacht, reken op (wnt xxiv, 497, ii, 17-18) |
8 |
soet wil sonder suer: Een bekende combinatie in de (petrarkistische) liefdeslyriek. Zie bijv. Jan van der Noots ‘En ist de liefde niet, wat ist dan dat my quelt?’, een navolging van een sonnet van Antoine de Baïf (dat weer vertaald is naar Petrarca), opgenomen in Het bosken (1570 of 1571), met daarin de versregels: |
Liefde goet ende quaet, my leet en aenghename,
Gheluck en ongheluck, suer en soet ick gevule [...].
Justus de Harduwijn dichtte in De weerliicke liefden tot Roose-mond (1613):
Maer wat claeght ghy, helaes! draeght willigh dese pijn,
Met hope dat ghy eens beter ghetroost sult zijn:
Naer 't suer soo comt het soet, naer druck blijschap gheresen. Ga naar eind1
| |
XXXVIII.A.2
Na droefheid vreugde.Ga naar eind2
Toen ik onlangs naast mijn lieve vriendin zat,
en vele klachten uitte over mijn wond,
lachte ze en zei: O overgevoelige gastheer van de harde liefde,
als de minnaar niet lijdt, zal hij ook niets krijgen.
5[regelnummer]
Laat dit werkje je wijzer maken (en ze liet haar draad zien).
Kijk! de scherpe punt gaat aan de draad vooraf.
Wie zucht en bij de eerste verwonding de wapens al neergooit,
geloof me, zal voor Venus een nutteloze soldaat zijn.
| |
XXXVIII.A.3
Na kwelling, blijdschap.Ga naar eind3
Op een dag, toen ik bij mijn geliefde was, beklaagde ik me over mijn droevige liefde: ik noemde haar wreed. Zwijg, zegt men mij, het linnen kun je niet aaneennaaien als je het niet eerst doorsteekt.
| |
XXXVIII.A.4.a
Ovidius, Remedia amoris, 233.
Toch is de toegang tot mijn kunst het moeizaamst
en je enige inspanning is de eerste tijd te doorstaan. Ga naar eind4
| |
XXXVIII.A.4.b
Michel de Montaigne, Essais (‘Sur des vers de Virgile’), III, V.Ga naar eind5
Wie alleen maar genot beleeft aan genot, wie alleen denkt te winnen wanneer iets waardevol is, wie alleen maar van de jacht houdt vanwege de buit, zo iemand moet zich niet vervoegen in de school der liefde; het genoegen is geen genoegen zonder bitterheid.
| |
XXXVIII.B.1
motto |
of 'teynde siet: behalve op grond van het einde, de afloop |
1 |
Phillis: Een in de lyriek van de oudheid en renaissance vaak gebruikte meisjesnaam, meestal voorbehouden aan herderinnen. In Cats' Maechden-plicht (1618) neemt Phyllis, naast het meisje Anna, een centrale plaats in. |
|
sat en naeyde: zat te naaien |
2 |
rechten bloet: echte sukkel |
|
stouter ... craeyde: stond erbij te kraaien, lacherig te schreeuwen |
| |
| |
3 |
gaet [...] aen: doet, begint |
5 |
lijnwaet: linnen |
6 |
waer dit henen wou: waartoe dit moest dienen, waar dit op uit moest lopen |
7 |
seker oogh-gemerck: bepaald doel |
8 |
onvolcomen: onafgemaakt |
| |
XXXVIII.B.2
Aan het einde het oordeel.Ga naar eind6
Terwijl een meisje linnen stof met duizend steken versiert,
en de draad er in keurige rijen insteekt,
roept een boerenpummel die dat ziet, schamper: Ach, dom meisje,
je vernielt de witte stof met je ijzeren naald!
5[regelnummer]
Je hebt met fronsende wenkbrauwen gemerkt dat ze de wond toebrengt,
maar je ziet toch ook de genezing van de wond, sukkel?
Wie het werk al laat zien waaraan de laatste hand nog niet is gelegd,
geeft stof tot lachen aan het domme volkje.
| |
XXXVIII.B.3
Bekritiseer niet, wat je niet begrijpt.Ga naar eind7
Toen Margot de stof met haar naald stak, riep DametasGa naar eind8 tegen haar: wat ben jij een dwaas meisje, om zo de stof te bederven, want hij weet niet wat het is. Laat aan een dwaas niet iets zien wat nog maar half af is.
| |
XXXVIII.B.4.a
Digesta, I, 3, 24.Ga naar eind9
Het is rechtens onbetamelijk vonnis te wijzen of advies te geven op grondslag van een bijzonder onderdeel van een wet zonder deze als geheel te overzien.
| |
XXXVIII.B.4.b
C. maiores de baptism.
Men mag de staart niet van de kop scheiden.Ga naar eind10
| |
XXXVIII.B.5
Aan het einde het oordeel.
‘In elke aangelegenheid, die men moet beoordelen of waar men advies moet geven, is het uitgangspunt dat men de zaak waarover het gaat, kent, of het gaat noodzakelijkerwijs totaal verkeerd’, zo zegt Plato.Ga naar eind11 Er gebeurt namelijk in het leven van de mens dagelijks veel dat men, als het slechts in het voorbijgaan bekeken wordt en op het eerste gezicht onder ogen komt, gemakkelijk kan veroordelen. Maar als men hetzelfde op de keper beschouwt en kijkt naar het doel van degene die iets doet, zal het goed en rechtvaardig blijken. In alles maakt de bedoeling het onderscheid. Kijk: in hoeverre verschilt straf van wreedheid? Er vloeit immers bij beide rijkelijk bloed. In hoeverre verschilt belastingheffing van inhaligheid? In beide gevallen wordt begerig geld bij elkaar geschraapt. In hoeverre verschilt straf van hardvochtigheid? In beide gevallen worden aan mensen tegen hun zin teugel en maat opgelegd. Daarom eisen we, met Lactantius, van allen volgens het recht van de beschaving dat ze niet eerder veroordelen dan nadat ze alles te weten zijn gekomen;Ga naar eind12 in elke zaak moet men dus, zoals hij zegt:
het oordeel opschorten, totdat het doel van degene die iets doet bekend is.Ga naar eind13
| |
| |
| |
XXXVIII.B.6
1 |
begintsel: begin |
|
recht: goed, juist |
2 |
Plato: Vgl. noot 11. |
3 |
noodelic: noodzakelijk |
6 |
ondertast: onderzocht |
|
beleyt: voorstaat, doet |
6-7 |
ende ... wesende: terwijl het doel van degene die ze voorstaat op een juiste manier waargenomen (begrepen) is |
8 |
nadienmen: aangezien men |
9 |
schattinge: heffing van een belasting (wnt xiv, 310, dp) |
11 |
ontdect: legt bloot, openbaart |
13 |
met Lactantio: met Lactantius, zie noot 12 |
| |
XXXVIII.C.1
motto |
2 Corinthiërs 7:10, ‘Want de droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekering tot zaligheid.’ Het woord vreese op de plaats waar de Deux-aes ‘onberouwelicke beteringhe’ heeft, kan op deze plaats terecht zijn gekomen onder invloed van het woord vrees in 2 Corinthiërs 7:1 en 7:11. Vgl. verder ook Filippenzen 2:12 ‘wercket uwes selfs salicheyt in vreese en beven’ (Deuxaesbijbel). |
1 |
het doeck: de stof |
3 |
Al lijkt een metalen naald - in eerste instantie - niet geëigend voor het verbinden van stoffen |
4 |
het open: de opening, het gaatje |
7 |
schric: vrees, angst |
|
bereyt: voor een bepaald doel (nl. bekering, vgl. wederboren, r. 5) voorbereidt. Het werkwoord ‘bereiden’ wordt eveneens gebruikt om bepaalde bewerkingen van een stof mee aan te duiden (vgl. wnt ii, i, 1854). |
8 |
de rechte gronden: de ware basis |
| |
XXXVIII.C.2
Bereidt ze niet, ze bereidt althans voor.
De naald verbindt de stof niet, wanneer zij haar doorsteekt,
maar zij zal de weg zijn die de stof tenslotte verbindt.
Want zodra het staal door het eronder gelegde linnen gaat,
heeft de veroorzaker van de wond tegelijk een heelmeester bij zich.
5[regelnummer]
Angst die in de geest verborgen is en het hart onrustig maakt, Ga naar eind14
is niet datgene wat maakt dat ons hart wedergeboren wordt;
toch baant hij de weg en opent de bronnen:
angst is het begin, de Geest voltooit het werk.
| |
XXXVIII.C.3
[Moet zijn:] 2 Corinthiërs 7:9, U hebt droefheid gehad naar God.
Wanneer de vaardige hand de gescheurde stof gaat doorsteken, wordt nu niet precies daardoor de stof aaneengenaaid; het is om de weg te banen. Onze angst en vrees zijn niet de Geest zelf, maar zij bereiden onze harten voor.
| |
XXXVIII.C.4
Handelingen 2:37-38, En toen ze dit gehoord hadden, waren ze berouwvol en spraken tot Petrus en de overige apostelen: Wat moeten we doen, mannenbroeders!
| |
| |
En Petrus zei tot hen: Bekeert u, en laat ieder van u worden gedoopt in de Naam van Jezus Christus, tot vergeving van de zonden; en u zult de gave van de Heilige Geest ontvangen.
| |
XXXVIII.C.5
Bereidt ze niet, ze bereidt althans voor.
Angst en gewetensnood, althans in het begin van de bekering, zijn hiertoe geschikt, dat de geest waarlijk nederig wordt en zichzelf zeer mishaagt; dat op die manier de mens ‘op de weg van de Heer met angst begint en de standvastigheid bereikt’, zegt Gregorius.Ga naar eind15 Maar omdat hij die door de slavernij van de angst gebonden wordt, niet de genade van de vrijheid kent, moeten wij daarin niet blijven steken. ‘Wanneer u hoort dat uw Heer vriendelijk is’, zegt een vroom man, ‘heb Hem dan lief. Wanneer u hoort dat hij rechtvaardig is, vrees Hem dan, zodat u zowel met liefde als met eerbied voor God Zijn wet bewaart.’Ga naar eind16 Ken uzelf om God te vrezen. Ken God om Hem evenzeer lief te hebben; door het een zult u de weg naar de wijsheid inslaan, door het ander die weg volbrengen; want het begin van het heil is de vreze des Heren, de vervulling van de wet is de liefde.Ga naar eind17 ‘Zoals zelfkennis de vreze des Heren in uw ziel doet ontkiemen, en kennis van God voert tot liefde voor God, zo wordt van de andere kant gemis aan zelfkennis de oorzaak van hovaardigheid, en leidt gemis aan
Godskennis tot wanhoop’ (Bernardus, Over het Hooglied).Ga naar eind18
| |
XXXVIII.C.6
1 |
Verslaghentheyt des ghemoets: vrees, moedeloosheid (vgl. wnt xx, 292, Afl.). Vgl. ook Ripa 1644, 135b: ‘'t Berou wort van een seer schoon opsicht gemaeckt, om te betoonen, dat een boetveerdigh en verslagen herte van God niet wort veracht, maer is een middel om de gramschap Gods te versoenen [...].’ |
2-3 |
sich selven [...] mishage: zichzelf ongevallig moge zijn |
1-4 |
Verslaghentheyt ... toenemen: Vertaling van het Gregorius-citaat, zie noot 15. |
5 |
nademael: aangezien |
8 |
een Godsalich man: Waarschijnlijk een verwijzing naar Cassiodorus, zie noot 16. |
11 |
insettinghe: wetten, een typisch bijbels woord, vooral in combinatie met wandelen. Vgl. o.a. Deuteronomium 4:5 en 1 Koningen 6:12. |
12 |
Kent u selven: naar het Griekse ‘Γνω̑ϑι σεαυτόν’ (de beroemde spreuk boven de Apollotempel te Delphi); in het Latijn ‘Nosce te ipsum’, toegeschreven aan de wijze Chion; vgl. 2 Corinthiërs 13:5 en Erasmus, Adagia, i, vi, 95 (hierover Nolde 1964, 240). Zie voor de overlevering verder: Bartels 1992, 12-13. |
12-14 |
kent Godt ... wijsheydt: Vgl. 1 Johannes 1:4-6; en 4:6-7. |
14-15 |
'T begintsel ... vreese: Vgl. Spreuken 9:10, ‘De vreze des Heeren is het beginsel der wijsheid.’ Zie ook Spreuken 1:7 en Filippensen 2:12. |
15 |
de vervullinge ... liefde: Toespeling op Romeinen, zie noot 17. |
19-21 |
Al is ... voort te gaen: In de tweede ed. uit 1618 luidden de eerste drie regels van het gedichtje: |
Al is de vrees' een goet begin,
Men dienter niet te blijven in,
Maer altijt voort en voort te gaen.
| |
Commentaar
De minnaar die zijn beklag komt doen bij zijn geliefde Rozemond, krijgt aan de hand van een naaiwerkje uitgelegd dat er in de liefde eerst een wond gemaakt
| |
| |
wordt en pas daarna genezing mogelijk is. De zoetheid der liefde kan niet eerder genoten worden dan nadat men de pijn heeft weten te verdragen. Kortom: zonder pijn geen vreugde.Ga naar eind19
In de tweede toepassing heeft een sukkel de plaats ingenomen van de klagende minnaar. Deze onnozele figuur begrijpt niet dat men het linnen eerst moet doorsteken voordat het verfraaid kan worden. De ‘keurige rijen’, waarvan in het Latijnse gedicht sprake is, zouden erop kunnen wijzen dat de vrouw bezig is aan een zogeheten merklap. Al in de zestiende eeuw waren vele modelboekjes voor het borduren op de markt gebracht.Ga naar eind20 Cats voert de man op om aan te geven dat men iets wat nog niet voltooid is maar beter niet kan laten zien aan iemand die geen kennis van zaken heeft. De algemene les die eraan wordt gekoppeld is dat je pas een goed oordeel kunt vormen wanneer iets af is en je dus weer waarover je oordeelt.
Het doorhalen van de naald, bedoeld om de weg vrij te maken voor het beoogde resultaat, vergelijkt Cats tot slot met de af te leggen weg naar de zaligheid. De vrees zorgt er niet voor dat het hart van de (zondige) mens wedergeboren zal worden, maar ligt wel aan de oorsprong van die wedergeboorte. Zij kan immers leiden tot nederigheid, standvastigheid en liefde, en daardoor - omdat men op die manier ontvankelijk wordt voor de heilige Geest - tot de uiteindelijke zaligheid. Zelfkennis, kennis van het eigen zieleleven, houdt direct verband met de eerbied voor God, zoals ook Spreuken 9:10 stelt: ‘De vreze des Heeren is het beginsel der wijsheid.’ Cats onderbouwt deze uitleg voornamelijk aan de hand van citaten van Paulus en Bernardus.
Aan het eind van de veertiende eeuw zijn er in de miniatuurkunst al voorbeelden van Maria die zit te breien, te weven of te borduren. De manier waarop Jozef in bepaalde gevallen toekijkt wanneer Maria borduurt, is vergelijkbaar met de compositie van Van de Venne. Op een miniatuur in een Spaans getijdenboek is de Heilige Familie in huiselijke kring voorgesteld. Maria borduurt en terwijl Jozef het blad van een tafel schaaft, beziet hij haar bezigheden; de kleine Christus houdt, omringd door speelgoed, een vogeltje aan een touwtje vast (afb. 38.1).Ga naar eind21 Ook in de zeventiende-eeuwse schilder- en prentkunst treft men veelvuldig vrouwen aan die zich bezighouden met handwerken en daarbij een naaikussen gebruiken. Zoals bijvoorbeeld te zien is op het paneel Meisje, bezig met haar naaiwerk (1657) van Nicolaes Maes (Mertoun House, The Duke of Sutherland) en op De linnennaaisters (ca. 1665) van Quiringh Gerritsz van Brekelenkam (Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België).Ga naar eind22 Mannen zijn daar, bij mijn weten, zelden of nooit bij aanwezig.
Naast gewone naaikussens zijn er die opengeklapt kunnen worden, vaak kostbaar uitgevoerd. Binnenin kon men spullen van grote waarde, zoals kant en spelden, opbergen en in het deksel van het kussen was plaats voor een spiegel. Het is niet goed te zien of een dergelijk kussen mét een zogeheten interieur, ook op Cats' prent is voorgesteld. Hij benoemt in zijn bijschriften het naaikussen overigens niet.Ga naar eind23
In veel gevallen functioneerde een handwerkende vrouw als symbool van ingetogenheid en deugdzaamheid omdat ze werd geplaatst tegenover de vrouw die haar tijd doorbracht in ijdelheid en ledigheid. Het titelblad van het patroonboekje voor de borduurkunst van Johan Sibmacher dat in 1604 te Nürnberg verscheen, vermeldt onder de bordurende vrouw ‘Industria’ (IJver).Ga naar eind24 In dit
| |
| |
opzicht zou men de embleemprenten xxxvii en xxxviii op kunnen vatten als elkaars pendanten: de prikkende naald verbeeldt dan de ijver, terwijl de stekende angel van de spin het nietsdoen bestraft.
Dat de vrouw op een lagere stoel zit dan de man zal ingegeven zijn door haar bezigheden. Op afbeeldingen is vaker te zien dat handwerkende vrouwen kiezen voor een stoel met een lagere zitting omdat dat gunstig was voor de afstand van de ogen tot het werk. De rijke kleding plaatst het paar in een welgesteld milieu en daar past ook het borduurwerk. Het werd in de zeventiende eeuw als luxe-artikel beschouwd, waarmee de gegoede burgerij kon pronken. De handschoen die de man vasthoudt, kan eveneens wijzen op enige maatschappelijke status.Ga naar eind25
| |
Bewerking en navolging
Van Vreeswyk 1675-2, 117. |
| |
Literatuur
Emblemata 1967, 1081-1083. |
M.G.A. Schipper-van Lottum, ‘Een naijmantgen met een naijcussen.’ In: Antiek 10 (1975), 137-163. Citaat uit Cats op 137. |
L.A. Stone Ferrier, Images of textiles. The weave of seventeenth-century Dutch art and society. Ann Arbor 1985, 95, afb. 41. |
Portretten van echt en trouw 1986, 73-75, cat. nr. 4; en 178-180, cat. nr. 35. |
Franits 1993, 35, afb. 23. |
W. Franits, ‘Wily women? On sexual imagery in Dutch art of the seventeenth century.’ In: From revolt to riches. Culture and history of the Low Countries 1500-1700. International and interdisciplinary perspectives. Ed. T. Hermans en R. Salverda. London 1993, 300-319, i.h.b. 304 en noot 16 (Series Crossways, 2). |
|
-
eind1
- Voor Van der Noot: ed. Smit en Vermeer 1953, 87-88, r. 12-13. De Baïf heeft: ‘bien & mal ie sen.’ Het gedicht loopt niet geheel parallel met Petrarca's ‘S'amor non è, che dunque è quel ch' io sento?’. Zie Canzoniere. Ed. P. Cudini. Zesde druk. Milano 1986, 193, nr. cxxxii. Voor De Harduwijn: ed. Dambre 1978, 119, nr. xxxi, r. 9-11; en bovendien: 78, nr. ii, r. 1; 80, nr. iiii, r. 13; ‘Liedeken’, 87-88, r. 9-10, 17-18; ‘Elegie’, 139, r. 6; en ‘Claght-dicht’, 150, r. 1. Over de bittere zoetheid als petrarkistisch motief: Forster 1969, 3, 13 en 20. Hij spreekt over ‘dolendi voluptas’ en ‘commonplaces expressing the bitter-sweet nature of love’. Zie ook: Ripa 1644, 387b-388a, in het lemma ‘Oorsprongh der Liefde’; en de verwerking van Erasmus' adagium ‘Dulce et amarum’ bij Alciato: Nolde 1964, 227-229.
-
eind2
- Vgl. ‘Opportune siquidem post tristitiam gaudium subit’ (Picinelli 1687, 358 (V, X), nr. 146, o.v.n. Bernardus); en ‘Post tristia soles’ (Na droefheid troost): Walther, 3, 903, nr. 22068b.
-
eind4
- Ook aangehaald door Langius (953 a).
-
eind5
- Ed. Villey 1978, II, 881. Cats heeft in r. 2 prise, Montaigne ‘prinse’. Verder heeft de laatste, die in deze passage spreekt over de kracht van de inbeelding, een iets ander eind: ‘se mesler à nostre escole’ (zich bij onze school aan te sluiten). Vgl. de vertaling van De Graaff 1993, 1038. Cats citeert kort achter elkaar uit het werk van de Franse filosoof, nl. in embleem XXXIV, XXXVIII en XL. Zie over de ontleningen, die Cats met grote waarschijnlijkheid uit de Parijse ed. van 1595 heeft gehaald: Thorpe 1949, 422.
-
eind6
- Of: Uit het einde ... Vgl. de overweging van Solon, de wetgever van de Atheners, die aan Croesus leerde dat men geen mens gelukkig kan noemen vóór zijn dood: Herodotus, Historiae, I, 32: ‘Σκοπέειν δὲ χρὴ παντὸς χρήματος τὴν τελευτὴν’ (Van alles moet men eerst het einde afwachten). Ook Plutarchus verwees naar deze wijsheid in zijn Vitae (‘Solon’), XVII.
-
eind7
- Meurier 1617, 127; Proverbia I, 226 en Le Roux 1859, II, 354: ‘Proverb. de Bouvelles, XVIe siècle’.
-
eind8
- Een van de herders in Vergilius' Eclogae, ii en iii draagt de naam Damoetas.
-
eind9
- Het citaat is afkomstig van de jurist P. Iuventius Celsus. Ed. Paris 1540, I, fol. 24r. Vgl. ook ed. T. Mommsen. Berlin 1877, 6. Cats kan de aanhaling hebben ontleend aan de verzameling Sententiae sive loci communes utriusque iuris ... Köln 1568, 185.
-
eind10
- De herkomst van het citaat is niet teruggevonden. Het kan zijn dat het afkomstig is uit een rechtshistorische bron en mogelijk is er dan een verband met b.4.a. Capitulum kan immers ook een gedeelte van de wet zijn (vgl. Codex Iustinianus, 5, 37, 28). De woordvorm maiores is hiermee evenwel moeilijk in overeenstemming te brengen. Cats citeert de sententie nogmaals als laatste regel van zijn ‘Ad lectorem’, r. 138; in de annotatie aldaar wordt de mogelijkheid geopperd dat het een toespeling is op een passage in de catechismus.
-
eind11
- Bedoeld is Plato, Phaedrus, 237 c: ‘Περὶ παντός, ὦ παι̑, μία ὰρχὴ τοι̑ς μέλλουσι καλω̑ς βουλεύσεσϑαι· εἰδέναι δει̑ περὶ οὖ ἂν ᾖ ἡ βουλή, ἢ παντὸς ἁμαρτάνειν ἀνάγκη. Τοὺς δὲ πολλοὺς λέληϑεν ὅτι οὐκ ἴσασι τὴν ου̑σίαν έκάστου’ (In elke aangelegenheid, beste jongen, bestaat er één uitgangspunt voor wie goede raad wil geven: je moet weten waarover het gaat, of het moet wel helemaal verkeerd gaan. Maar de meeste mensen zijn er zich niet van bewust dat ze de aard van de dingen niet kennen). Vgl. ook Justus Lipsius, De constantia, ii, 16: ‘Het is toch wel bijzonder dwaas en onbezonnen van
je om de controle en beoordeling op te eisen bij iets wat je nooit volledig gezien en gekend hebt en nooit volledig zult zien en kennen.’ Vert. Schrijvers 1983, 117. Coornhert en Spiegel brengen deze kwestie eveneens ter sprake: vgl. H.L. Spiegel, Hert-spiegel. Ed. F. Veenstra. Hilversum 1992, 211.
-
eind12
- Lucius Caecilius Firmanus Lactantius, De iustitia (‘De non damnandis reis, inaudita causa’), v, 1. In: Opera omnia, i. Paris 1844, 547 a (pl vi).
-
eind13
- Ik heb deze hexameter niet thuis kunnen brengen.
-
eind14
- Vgl. voor de laatste woorden Vergilius, Aeneis, ii, 200b: ‘Improvida pectora turbat’ (Hij verwart onze nietsvermoedende harten).
-
eind15
- Verwijzing naar Gregorius, Moralia in Iob, v, xvi, 33. Ed. Adriaen 1979, 240-241, r. 11-12 (cc cxliii). Ook Langius (1304 a) doelde op deze uitspraak: ‘In via Dei a timore incipitur, ut at fortitudinem veniatur.’
-
eind16
- Blijkens Langius (1304 b), waaraan Cats niet alleen dit citaat maar ook het vorige van Gregorius en het volgende van Bernardus ontleende, wordt met deze vrome man Cassiodorus bedoeld. Langius geeft als bron In Psalm 45, maar daar is deze tekstplaats niet teruggevonden.
-
eind17
- Toespeling op Romeinen 13:10, ‘De liefde doet de naaste geen kwaad. Zo is dan de liefde de vervulling der wet.’ Vgl. verder ook Spreuken 9:10.
-
eind18
- Vanaf ‘Quemadmodum ...’ letterlijk afkomstig uit Sermones super cantica canticorum, xxxvii, 6, 1403. In: Opera omnia, ii. Paris 1854, 973 c (pl clxxxiii). In de Opera, ed. Leclercq e.a. 1958, ii, 12, r. 12-14. De regels komen ook voor in de Index sententiarum, opgenomen in de ed. Venezia 1575, sub ‘Timor Dei’ [= h3v]. Toch zal Cats, gelet op de vorige aanhalingen en de overeenkomstige bewerking van deze passage, het citaat aan Langius hebben ontleend (1304 a). Vgl. de vertaling in Werken, vii, 510, en verder embleem xliii.b.4 en c.4.a.
-
eind19
- Stone-Ferrier 1985 interpreteert het naaien in dit embleem ten onrechte als symbool voor de liefde bedrijven. Vgl. ook Franits 1993, 34-36. Ook al geven de bijschriften daartoe geen houvast, toch lijkt het erop dat de vrouw die in de deuropening op één van de picturae in Vaenius' Amorum emblemata (1608, 164-165) is voorgesteld, ook zit te naaien. Het gaat hier om de moeilijkheid van het scheiden: ‘Dat haest comt, haest vergaet, strydt teghen Liefdes wet’, mogelijk een verwijzing naar een naald met draad die door een stof wordt gehaald.
-
eind20
- Zie M.G.A. Schipper-van Lottum, Over merklappen gesproken ... De geschiedenis van de Nederlandse merklap vooral belicht vanuit Noord-Nederland. Amsterdam 1980.
-
eind21
- Het dateert uit de vijftiende eeuw. Zie: G.M. Spriggs, ‘Christi's hidden years.’ In: Country life 180, december nr. 4659 (1986), 1760-1761. Met dank aan M.G.A. Schipper-van Lottum te Amsterdam.
-
eind22
- Zie Schipper-van Lottum 1980 (op. cit. noot 20), omslag, en 207, afb. 39; W. Sumowski, Gemälde der Rembrandt-Schüler. Landau, Pfalz 1983, iii, 2023, nr. 1371; en Haak 1984, 91 en afb. 141. Voor de Maria-iconografie: R.L. Wyss, ‘Die Handarbeiten der Maria. Eine ikonographische Studie unter Berücksichtigung der textilen Techniken.’ In: Artes minores. Festschrift für Werner Abegg. Bern 1973, 113-188; en M. Stradal en U. Brommer, Mit Nadel und Faden. Kulturgeschichte der klassischen Handarbeiten. Freiburg etc. 1990, 51 en afb.
77.
-
eind23
- Zie voor een intact voorbeeld van een Noord-nederlands naaikussen uit circa 1580-1620: Dawn of the Golden Age 1993, 483-485, cat. nr. 163. Mogelijk maakten dergelijke kussens deel uit van de bruidsschat. Het oudst bekende voorbeeld van een opengeklapt naaikussen in de Nederlandse schilderkunst is het portret dat Joachim Wttewael in 1628 maakte van zijn dochter Eva. Het schilderij bevindt zich in het Centraal Museum te Utrecht. Ook opgenomen in Schipper-van Lottum 1975, 149, afb. 12b en afb. 13.
-
eind24
- Zie Schipper-van Lottum 1975, 158, afb. 21; evenals Stradal en Brommer (op. cit., noot 22), 78-79. Voor bordurende vrouwen op werken van Ter Borch, Furnius, Buytewech en Roghman(s): Schipper-van Lottum 1975, 138 (afb. 2); 140 (afb. 5); 141 (afb. 6); 144 (afb. 10). Vgl. voor de betekenis van het handwerken o.a. Portretten van echt en trouw 1986, 73-75, cat. nr. 4, evenals Franits 1987 en Franits 1993.
-
eind25
- Zie o.a.: S. de Bodt, ‘Dan isser de Borduerwercker ...’ In: Nederlands kunsthistorisch jaarboek 31 (1980). Haarlem 1981, 65-71 (Nederlandse kunstnijverheid en interieurkunst). De handschoen kon symbool zijn voor de contractuele bezegeling wanneer men voornemens was te trouwen, of gelden als statussymbool. Zie o.a. Du Mortier 1984, i.h.b. 195, 197 en noot 43; en Portretten van echt en trouw 1986, 131-132 en noot 3.
|