| |
| |
| |
XXXVI Liefde haat de dokter.
Prent
In een smidse blust een wolkenhand een gloeiende staaf ijzer. Diverse gereedschappen in de smidse, waaronder het aambeeld, verschillende tangen en een besproeier zijn gedetailleerd weergegeven. (Een uitgebreide beeldbeschrijving volgt in de commentaar).
Gesigneerd, rechtsonder naast de tang: js.
Afmeting: 12,3 × 12,2 cm.
| |
XXXVI.A.1
2 |
breken: afbreken, blussen (vgl. wnt iii, i, 1231, i, a, 1, a, β, 3) |
4 |
kijft: uitvaart |
|
immers: althans. In de Spiegel omschrijft Cats dit sissende geluid als ‘snar gedruys’. Ed. 1632, ii, 36 (= adw 1712, i, 579). |
5 |
seltsaem: wonderlijke |
8 |
schout behulp: schuwt hulp |
6-8 |
De kans is groot dat de zeventiende-eeuwse Zweedse dichter, die onder het pseudoniem Skogekär Bergbo publiceerde, zich door deze regels van Cats heeft laten inspireren. Zie: Den Hoed 1929, 19. |
| |
XXXVI.A.2
Liefde haar de dokter.Ga naar eind1
Een roodgloeiend stuk ijzer, uit de donkere ovens gehaald,
en dat de smid met een tang in lauw water dompelt,
sist en vult de hele smidse met gesis.
| |
| |
Hierdoor zou je zeggen dat het verontwaardigd is, of zucht.
5[regelnummer]
Elke minnaar verzucht eveneens dat zijn borst brandt door een verterend vuur
en zingt vaak hetzelfde liedje voor zijn meesteres.
Maar als iemand hem zou willen genezen, wordt hij boos. Wat betekent dit?
De ongelukkige zieke wijst medische hulp af.
| |
XXXVI.A.3
Wie een verliefde geneest, kwelt hem.
Het ijzer van de hoefsmid sist en kermt wanneer men het wil blussen door het in het water onder te dompelen. Het is geheel vergeefse moeite een verliefde van zijn ziekte te willen genezen, want hij vindt genoegen in zijn smart en wil niet gezond zijn.
| |
XXXVI.A.4.a
Ovidius, Tristia, IV, I, 33-34.
De minnaar merkt wel dat hij zijn eigen ondergang draagt, maar blijft erbij en jaagt datgene na wat zijn eigen fout ondersteunt.Ga naar eind2
| |
XXXVI.A.4.b
De liefde is een genot zo zacht,
de smart erover is zo begeerlijk
dat ik me ellendig zou noemen
wanneer ik bevrijd zou zijn van haar slagen;
als ik eens zal moeten sterven,
| |
XXXVI.B.1
motto |
In weelde of voorspoed gaat men zich makkelijk te buiten. Over dit spreekwoord: Harrebomée, i, 40 en Stoett, 172. Zie voor een paneel van Adriaen van de Venne, evenals een embleemprent in Cats' Spiegel (1632), beide met ditzelfde motto: Plokker 1984, 214-216, nr. 87. Vgl. eveneens adw 1712, i, 567-568. |
4 |
Strax: onmiddellijk |
|
ghevat: aangenomen |
1-4 |
Vgl. Plutarchus, Moralia (‘Quomodo adulator ab amico internoscatur’), 73 d, tevens aangehaald door Erasmus in zijn Parabolae. ‘Ferrum prius calore solutum ac mollitum, postea frigida durescit ac solidatur aqua’ (IJzer dat eerst bewerkelijk en zacht gemaakt is door het vuur, wordt vervolgens solide gehard door het koude water). Ed. Margolin 1975, 120, r. 348-349; ed. Mynors 1978, 148, r. 28-29. |
5 |
dwee: volgzaam |
|
ghewisse: krachtige |
7 |
Vgl. voor eenzelfde beeldspraak en eenzelfde uitleg de aantekening bij b.6, r. 17 en het embleem ‘Soo langh de roe wanckt’ van Roemer Visscher, die o.m. zegt dat ‘als de Roede van den eers is’ veel mensen ‘luy in den dienste Goods’ worden. In: Sinnepoppen 1614, iii, xliii. |
| |
In moeilijke omstandigheden zijn zielen vaak nederig
en in tegenspoed gedraagt men zich niet stijfkoppig.
| |
| |
Zodra de voorspoed terugkeert, verheft de geest zich dronken van trots ten hemel,
het gunstigste lot maakt bij de mens het hart het slechtst.
5[regelnummer]
Ziet u het? Staal wordt zacht in het vuur,
wanneer de oven, door blaasbalgen opgestookt, kreunt.
Maar neemt de smid het uit de haard en dompelt hij het onder water,
dan zal het meteen harder zijn dan het tevoren was.
| |
XXXVI.B.3
Het ambt en het geld tonen hoe de mens is.Ga naar eind5
Het ijzer is zacht in het vuur, maar buiten de gloeiende oven verhardt het zich wederom. Wanneer de mens zich ongemakkelijk voelt, dan is hij week; maar wanneer hij zijn geluk hervindt, zul je hem plotseling de edelste voornemens zien hebben.
| |
XXXVI.B.4.a
Vergilius, Aeneis, X, 501-502.
‘Menselijke geest, onbekend met het lot en de toekomst,
onmachtig maat te houden, overmoedig door voorspoed!’ Ga naar eind6
| |
XXXVI.B.4.b
Terentius, Heautontimoroumenos, 199.
Want dat de één in angst verkeert, is nuttig voor de ander.Ga naar eind7
| |
XXXVI.B.5
Trots geluk.
‘Mensen die meer door noodzaak dan uit vrije wil hun leven matigen, vervallen telkens als er niets is dat hen tegenhoudt, weer tot hun eigen aard’, zegt Halicarnassus.Ga naar eind8 Dat is een goede beschrijving van de menselijke natuur, want ‘wij doen wel een paar goede daden,’ zegt Agathocles, ‘maar pas door de noodzaak gedwongen, zolang angst ons drukt.’Ga naar eind9 Daarentegen - naar de uitspraak van Josephus - ‘groeit de overmoed gewoonlijk zodra de situatie weer rustig is.’Ga naar eind10 We zien dat kinderen wanneer het onweer tekeer gaat onder de bomen vluchten en zich daar rustig houden; maar als het weer opklaart, vluchten ze weg en rukken in hun uitgelatenheid de takken van de bomen; zo zoeken ook wij bij tegenspoed onze toevlucht bij God,Ga naar eind11 zweren onze zonden af en verkiezen een deugdzaam leven; maar nauwelijks is de
tegenslag voorbij of we gaan ondankbaar, ja zelfs onrechtvaardig tegen God tekeer en de uitspraak van de dichter wordt maar al te waar:
Altaren roken zelden bij voorspoed.Ga naar eind12
| |
XXXVI.B.6
1-2 |
ter handt trecken: op zich nemen |
2-3 |
gaen ... in: vervallen wederom in hun vroegere gewoonte |
3 |
Halicar.: Dionysius van Halicarnassus. |
4 |
Agathocles: Hoogstwaarschijnlijk gaat het om Agathius, zie noot 9. |
5 |
wel: goed |
6 |
weyckt ... uyt: wordt de overmoed weer groter, zorgt de overmoed ervoor dat het goede spoor verlaten wordt |
8 |
onthouden hun daer: houden zich daar op |
| |
| |
10 |
plach: pleegt |
11 |
als een biese: Zie voor de vaker gebruikte vergelijking van een hangend hoofd met een geknakte bies, vooral als teken van verslagenheid: wnt, ii, ii, 2554; vgl. ook Jesaja 58:5. |
13 |
midtsdien: daarom |
|
den Poët: Bedoeld is Silius Italicus, zie noot 12. |
14 |
fray en kloeck: gezond (of opgewekt) en sterk (of machtig, welvarend); vgl. de samenstelling kloek en gezond |
17 |
als ... voet: alsof men Hem bij Zijn voet vasthoudt (als smeekgebaar). Vgl. de volgende passage in de elfde strofe van het gedicht ‘Kinder-spel’ (Bijlage 2, de losse gedichten, nr. 4): |
Wy hebben God als by den voet,
Soo lang' wy zyn in teghen-spoet,
Maer als de roed' is vanden eers,
Dan hout de duyvel weer de keers.
| |
XXXVI.C.1
‘Indien gij de kastijding verdraagt, zo gedraagt Zich God jegens u als zonen; (want wat zoon is er, die de vader niet kastijdt?). Maar indien gij zonder kastijding zijt [...], zo zijt gij dan bastaarden, en niet zonen.’ De bron, het bijbelboek Hebreeën 12:7-8, wordt niet gegeven.
1 |
leyt en gloeyt: ligt te gloeien |
3 |
lescht: onderdompelt, blust |
5 |
duycken: onderwerpen zich |
6 |
in het vleesch: materiële |
7 |
loosen: lege, bedriegelijke |
8 |
Ey: Ach! Vgl. o.a. Psalm 16:5; 17:14-15; 73:26 en 142:6. |
|
mijn deel: mijn schat; vgl. Mattheus 6:19-21 |
| |
XXXVI.C.2
In blijdschap zucht het.
Het ijzer zucht, wanneer het in lauw water gedompeld wordt,
maar in de vlam, wanneer het in het verterende vuur gloeit, is het stil.
Een vrome geest verdraagt zonder morren de goddelijke toorn,
maar als de zomerwarmte van de hemel op hem zou vallen, heeft hij iets om over te zuchten.
5[regelnummer]
Dus zegt hij dan verdrietig: Mijn vreugde is voor mij verdacht.
Wat? Zal de aarde mijn deel zijn, heilige Vader?
Zeker niet. Laten liever hier de aarde, de hel en de hemel briesen,
als U mij maar ware vreugde op een andere plaats geeft.
| |
XXXVI.C.3
Galatiërs 6:14, ‘Maar het zij verre van mij, dat ik zou roemen, anders dan in het kruis van onze Heere Jezus Christus: door Wie de wereld mij gekruisigd is, en ik der wereld.’
Het edele staal laat zich niet horen in de gloeiende oven, maar wanneer het in het water gedompeld wordt, klaagt het in zijn blijdschap. De edelmoedige christelijke geest, vrolijk bij tegenspoed, beklaagt zich - alsof hij niet weet wat hij moet - over zijn voorspoed.
| |
| |
| |
XXXVI.C.4
Gregorius, Moralia in Iob, V, I, I.
Wanneer heilige mannen merken dat voor hen de zegeningen van deze wereld voorhanden zijn, raken ze door een angstig vermoeden in verwarring. Ze zijn immers bang dat ze hier de vruchten van hun inspanningen ontvangen; en zij vrezen dat de goddelijke gerechtigheid de verborgen wond in hen ziet en hen, helend met uiterlijke wonden, van de innerlijke afhoudt.Ga naar eind13
| |
XXXVI.C.5
In blijdschap zucht het.
Bij de gelovigen is het geluk van deze wereld verdacht, en niet ten onrechte. Ze hebben immers geleerd dat God meestal zo met ons handelt, als doktoren met zieken;Ga naar eind14 die staan namelijk bij een reeds ingekankerde en ongeneeslijke ziekte, wanneer ze zien dat de zieken hun einde naderen, toe dat hun alles wordt gegeven waar ze maar zin in hebben; aan anderen daarentegen, bij wie hoop op een betere gezondheid al begint te gloren, geven ze bittere drankjes en een streng dieet. Soms, als de ziekte dit vereist, branden en snijden ze zelfs. Wie God wil behouden, houdt Hij kort, de overigen staat Hij toe uit de band te springen.
Als jongens met elkaar vechten en we zien dat de één door iemand die erbij komt staan, uit het gevecht gehaald wordt en een pak slaag krijgt, terwijl de ander ongestraft weggestuurd wordt, dan trekken we met een zeer juiste gevolgtrekking de conclusie dat degene die slaat de vader is van degene die geslagen wordt. De wijze zegt: de Heer berispt en slaat hem, die Hij liefheeft en zoals een vader in zijn zoon, heeft Hij een welbehagen in hem, Spreuken 3:12.Ga naar eind15
| |
XXXVI.C.6
1 |
wert: wordt |
3 |
placht: pleegt, vgl. plachse, r. 11 |
4 |
medecijnen: doktoren |
6 |
al: alles |
10 |
scherpe: strenge |
|
vliemense: snijden ze met een vlijm, lancet; ofwel: aderlaten ze. Johan van Beverwijck schrijft in een passage over het aderlaten, gezien als ondersteuning van het herstel van de zieke: ‘Den Egel [= bloedzuiger] en bijt niet alleen door de Huyt [...]. Het gebeurt oock somtijts, dat al is den Egel al af ghenomen, de plaetsch noch sterck bloeyt [...], ende dan streckt hy voor een vlijm’ (Schat der ongesontheyt. Ed. Dordrecht 1643, 47). |
|
schroyense: branden ze aan de oppervlakte (vgl. wnt xiv, 1097, a, s.v. ‘schroeien’). Op één van de houtsneden gemaakt door Johannes Wechthlin voor Feldtbuch der Wundartznei van Hans von Gersdorff (Strasbourg 1517, ‘Von der Blutstellung’, xxx) is te zien hoe men met brandijzers wonden dicht- of uitbrandde. Ook afgebeeld in G.A. Lindeboom, Inleiding tot de geschiedenis der geneeskunde. Derde druk. S.l. 1979, 164 en in A.S. Lyons en R.J. Petrucelli, Geschiedenis van de geneeskunde. Antwerpen etc. 1981, 383, afb. 595. Vgl voor het dichtschroeien verder ook Van Beverwijck, Heelconste. Dordrecht 1645, 39; en N.G. Siraisi, Medieval and early renaissance medicine. An introduction to knowledge and practice. Chicago etc. 1990, 117-118, 137, 161, en 156, fig. 37. Montaigne merkt in zijn Essais, ii, xii op: ‘[...] als men mij uitbrandt of in mij snijdt, wil ik het voelen.’ Ed. Villey 1978, i, 493. Vert. De Graaff 1993, 574. |
| |
| |
11-12 |
t'onder te houden: kort te houden |
12-13 |
buyten den bocht springen: onbezorgd vrolijk zijn, zich te buiten gaan (wnt iii, i, 21, ii, 4 dp; en Stoett, 155) |
13 |
pluyckhayren: elkaar in het haar vliegen, vechten |
14 |
uytkipt: uitpikt |
15 |
sick: (neven)vorm van het wederkerend voornaamwoord ‘zich’. Over deze vorm: Weijnen, 49, § 51; en Hermkens en Van de Ketterij 1980, 95, § 2.4. |
13-18 |
Soo wanneerder ... moet wesen: Precies hetzelfde gegeven verwerkt Cats later tot een embleem in Invallende gedachten, xxv (adw 1712, ii, 404). ‘Dit moet de vader wesen’ bedenken de lachende omstanders (zie afb. 36.1). Vgl. ook het motto uit Hebreeën boven c.1. |
18 |
Salomon: Zie noot 15. |
| |
Commentaar
Vele onderdelen die op de prent staan afgebeeld, behoren tot de vaste inventaris van de smidse. De specifieke terminologie voor het duiden van de verschillende objecten is ontleend aan een studie van J. Vuylsteke.Ga naar eind16 Op de voorgrond is het aambeeld voorgesteld, een in ijzer of gesmeed ijzer gegoten blok met een bovenvlak in staal, waarop men het ijzer smeedt. Het staat op de prent op een zogeheten aambeeldblok. Enkele gereedschappen uit het alaam van de smid, diens vaste verzameling werktuigen, waaronder de nijptang, een nagel (drijver) en beiteltje, zijn bevestigd tegen dit aambeeldblok; hiertegen staat bovendien (naast de initialen js) een smidstang, die dient om het verhitte ijzer mee op te pakken.
Door de muur steekt een blaasbalg om het vuur mee aan te jagen. De houten constructie is een blaasbalgtrekker waarmee de balg in beweging kan worden gebracht.Ga naar eind17 Bovenop de balg is de sluitval te onderscheiden; hierlangs wordt de wind ingetrokken. Bij het vuur ligt een stok waaraan een takkenbosje bevestigd is: deze besproeier of sprenkelkwast dient om de kolen rondom het vuur nat te houden, zodat het vuur geconcentreerd blijft (vgl. ook afb. 36.3).Ga naar eind18 Verder ligt er een beitel of ezel. Dit laatste is een ijzeren balkje dat op de werkbank rust en waarop men het plaatijzer bewerkt (als dit voorwerp inderdaad is afgebeeld, zou het een ‘platte’ of ‘vierkante’ ezel zijn). Boven tegen de smidskap, de schouw boven de haard, hangt een knoptang of bektang. De wolkenhand, op wiens handeling Cats alle aandacht richt, betempert het gloeiende staal: het wordt namelijk verhard doordat het in een koelbak (blustrog) met water wordt ondergedompeld.
Wanneer een smid deze handeling verricht, zou men kunnen denken dat het staal zucht en steunt. Cats koppelt hieraan de uitleg dat hoewel de van liefde verhitte minnaar lucht geeft aan zijn ellende, hij elke hulp afwijst. Het is het in de - petrarkistische - liefdespoëzie bekende beeld van de minnaar die niet uit zijn kwelling verlost wil zijn, omdat zijn smart getuigt van zijn liefde en alleen zijn geliefde hem kan helpen.
Justus de Harduwijn, bijvoorbeeld, dicht in De weerliicke liefden tot Roose-mond (1613), over de minnaar die is gebonden, in vuur gezet en verwond door het haar, de handen en de ogen van zijn Rozemond, maar niet geholpen wil worden:
Omme t'ontcnoopen dan, uytghieten, en ghenesen,
Dien vasten cnoop, dien brandt, die snerckende quetsuer,
K'en hoeve t'hebben mes, waeter, noch meester-kuer:
| |
| |
Want mijn hert, t'welck verhopt dat eens sal beter wesen,
En wilt ghehinghen niet, da'ck my loss' uyt dees pijn
Vervolgens vergelijkt Cats het tot hoge temperaturen verhitte staal, dat juist dan goed bewerkt kan worden, met de menselijke ziel: wanneer die gepijnigd wordt, zal ook die zich steeds beter vormen. Want onder druk komt men tot betere (morele) prestaties. Door tegenspoed te verduren en matigheid te betrachten zal de weerbarstigheid overwonnen worden, en dat is heel wat nobeler dan dat men bij voorspoed malle dingen gaat doen en overloopt van trots. Dankbaarheid en godsvrucht moet men onder alle omstandigheden tonen, niet alleen wanneer men angst heeft.
Tot slot verbindt de embleemschrijver de voorstelling aan de bijbelse gedachte dat de mens niet zonder kastijding kan. Een vroom iemand zal immers berusten in datgene wat God beschikt, dat is het kruis van elke christen. Het wereldse goed en geluk is daarentegen bedrieglijk en verdacht; wie ermee gezegend wordt, kan beter verontrust dan blij zijn. En zoals de Hemelse vader berispt en slaat - de mens ten goede - zo herkent men ook de vader die, met dezelfde bedoeling, optreedt tegen zijn eigen zoon. Aldus legt Cats eerst de nadruk op het sissende geluid van het staal als beeld voor de gekwelde minnaar en richt hij vervolgens de aandacht op de positie van het staal in het vuur, als beeld voor onderworpenheid en tucht.
Het interieur op de embleemprent kan beschouwd worden als een combinatie van twee vroegere picturae, namelijk één uit Eduard de Denes Warachtighe fabulen der dieren (later ook voor Joost van den Vondels Vorsteliicke warande der dieren gebruikt) en één uit Roemer Visschers Sinnepoppen (afb. 36.2 en afb. 36.3). Een dergelijke visuele combinatie van twee prenten was ook toegepast in embleem xii.Ga naar eind20 De voorgestelde handeling verschilt evenwel van die bij beide voorgangers: in de fabel ‘Smet met zijn hondeken’ heeft De Dene het over de zich in het zweet werkende smid, die kwaad wordt op zijn vadsige hondje, terwijl bij Visscher een wolkenhand door middel van een stok met takjes de kolen rondom het vuur met water besprenkelt. Het vuur kan zo niet uitlopen, vandaar het motto ‘Ut ardentius’ (Opdat het des te vuriger brandt). Bij Van de Venne is de positie van het aambeeld met de ring rondom de bovenrand, evenals de tang tegen de smidskap, overeenkomstig de prent in de Sinnepoppen; het kijkje
achter de haard, met de balg, de tang tegen het aambeeld en het werkmateriaal dat voor het vuur ligt, wijzen op een ontlening aan De Dene. Het veel te bolle aambeeld is perspectivisch onjuist, dit in tegenstelling tot de weergave op de twee eerdere prenten.
Visscher geeft in zijn bijschrift als commentaar: ‘Dese Sinnepop is wel ghenoegh uytgheleyt [duidelijk], voor de ghene die der Minnen acker oyt met onspoet [tegenspoed] gheploeght hebben; dien wel bekent is, wat Maledictien ende Vervloeckinghen de deuren moeten hooren die twee goe lieven van den andere scheyden, 'twelck verstrect de Amoureuse Hartekens niet dan een meerder lust ende ghenegentheydt, tot haer selfs jammer, verdriet ende ellendigheydt. Hoe wel het oock mach ghetrocken worden tot liefde van God en Goods dienste; en tot liefde van wetenschap en Vrye konsten.’
| |
| |
Ook al maken verliefden soms knallende ruzie, uiteindelijk leidt het verdriet en de ellende tot grotere liefde. Vervolgens geeft Visscher, als een voorloper van Cats, een ruimere uitleg aan dezelfde voorstelling. Het aangewakkerde smidsvuur kan men, zo zegt hij, eveneens zien als de verhouding tussen de mens en God of die tussen de mens en de kunsten en wetenschappen.
Op één van de embleemprenten in Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt (1632) heeft Adriaen van de Venne een sterk gelijkende smidse weergegeven onder het motto ‘Daerder veel smeden moetmen slach houden’. Nu is de werkplaats bevolkt door een groepje werklieden, die druk in de weer zijn aan de balg en op het aambeeld. Zij vormen een overtuigende visualisering van het opschrift (afb. 36.4).Ga naar eind21
De enige directe navolging van Cats in de bundel De schoole der wereld, geopent in cxl vliegende bedenkingen op veelerhande voorvallende gezichten en zaecken van F[rans] v[an] H[oogstraten] lijkt het embleem ‘Op het gesis van gloeiend yzer in den koelbak’ te zijn. De overdenking gaat over het overwinnen van tekortkomingen door zware inspanningen. Prent en bijschrift zijn kennelijk gebaseerd op het onderhavige smidse-embleem.Ga naar eind22
| |
Bewerking en navolging
Van Vreeswyk 1675-2, 27. |
Van Hoogstraten 1682, 101; zie de commentaar. |
(Den Elger 1703, 301 (‘Liefde maakt twee tot een’)). |
Harms en Freytag 1975, 61; l 89. |
| |
Literatuur
Emblemata 1967, 94-95. |
Ashworth 1984, 134. |
|
-
eind1
- Vgl. voor de constructie Seneca, Herculens furens, 588: ‘Odit verus amor nec patitur moras’ (Ware liefde haat uitstel en verdraagt het niet). Vgl. verder Walther, 3, 568, nr. 19734.
-
eind2
- Cats heeft ferens, Ovidius ‘fere’ (meestal, gewoonlijk).
-
eind3
- Het versje is het openingscouplet van een air de cour, op muziek gezet door de componist Pièrre Guédron. Zie: G. Bataille, Airs de differents autheurs mis en tablature de luth. Paris 1608, 32-33. Het lied was ook bekend in Nederland zoals blijkt uit een contrafact in Venus minne-giftjens ... Amsterdam [1622], 18: ‘Liefde’ is een alsoo soete lust', ondertekend door ‘Weet of rust’. Met dank aan L.P. Grijp te Amersfoort. Het lied werd als volgt bewerkt:
Liefd' is een alsoo soete lust,
Soo kitteligh een blye weelde
Dat mijn ghemoedt niet anders beelde
Als zyn vreught die mijn stelt gherust,
Blijft mijn vercoozen deel.
Hy roemt, wie wil hem van 't gheluck
Dat noyt geen Liefdens quael hem pijnde
Contray ick doen hy my mijnde,
Ick achten't vreught in stee van druck,
Blijft mijn vercoozen deel.
Ick acht veul meer de minste gunst,
Jae d'ooghluyck van mijn alderschoone,
Als konincx staf, of gouwe Croone,
Of 'tgheen den Mensch bedenckt in kunst
Blyft mijn verkoozen deel.
Nae dat dees al so soete vlam
Mijn zielens lust naer wensch ontvoerde,
Noyt blyer tijdt of lust beroerde,
Mijn gheheugh als dees die benam
Mijn ghetreur, ach! mijn min
Blijft mijn hert ick u sin.
-
eind4
- Of: Trotse welvaart. Vgl. ‘Superbia oriente occidit felicitas’ (Als er hoogmoed ontstaat, vergaat het geluk), Walther, 5, 222, nr. 30859c.
-
eind5
- Meurier 1617, 106 en 190; Proverbia I, 217 en Le Roux 1859, I, 255.
-
eind6
- Vert. Schwartz 1989, 192. Ook aangehaald door Langius (1084 a).
-
eind7
- Vert. Hemelrijk 1967, 76: ‘'t is wel goed dat de jongen ontzag heeft voor zijn vader.’ Cats haalt het citaat ook aan in de marge bij de negende strofe van het gedicht ‘Kinder-spel’, zie Bijlage 2, de losse gedichten, nr. 4.
-
eind8
- Deze uitspraak van de Griekse geschiedschrijver en retor Dionysius van Halicarnassus (werkzaam 30-8 v.Chr.) is niet teruggevonden, ook niet in Langius.
-
eind9
- Het zou een uitspraak van Agathocles, de tiran van Syracuse, 361-289 v.Chr. kunnen zijn. Zij is niet gevonden bij Erasmus en niet in R. Schubert, Geschichte des Agathokles. Neu untersucht und nach den Quellen dargestellt. Breslau 1887. Schubert vermeldt de volgende bronnen: Antandros, Kallias, Timaeus en Duris, van wie het meeste materiaal is overgeleverd via Diodorus Siculus. De enige plaats die enigszins in de buurt komt is een opmerking in Valerius Maximus, Factorum et dictorum memorabilium libri novem, vii, iv, (‘Strategemata’), Ext. 1. Volgens hem wilde Agathocles vrees met vrees, en geweld met geweld uiteenslaan (‘ut metum metu, vim vi discuteret’).
Het lijkt mij evenwel mogelijk dat Cats de afkorting ‘Agath liber 3’ uit Langius verkeerd heeft opgelost. Die haalde de door Cats bedoelde plaats namelijk als volgt aan (881 b): ‘Dum necessitas urget & formido ingruit, quae rectoria sunt factu utcunque & leviter degustamus’ (Zolang de noodzaak in het nauw brengt en de angst ons overvalt, doen wij, hoe dan ook en maar een klein beetje, de daden die bij een goed bestuurder passen). Blijkbaar verwerkte Cats enkele kernwoorden uit dit citaat en zette hij andere woorden om. Elders in zijn Polyanthea gaf Langius de bron vollediger: ‘Agath. Hist. liber’, waarmee hij doelde op de zesde-eeuwse byzantijn Agathius, bijgenaamd Scholasticus, die de Historiarum libri quinque (de historie van Justinianus over de jaren 552-558) schreef. Een precieze plaats is in het derde hoofdstuk niet te localiseren, maar de uitspraak zou een toespeling kunnen zijn op een ruimer geheel, namelijk iii, 12-13. Vgl. de Grieks-Latijnse ed. van B.G. Niebuhrius. Bonn 1828, 165-167.
-
eind10
- Waarschijnlijk een parafrase van Bellum Iudaicum (Joodse oorlog), i, 374: ‘Τὸ μὲν γὰρ ἄγαν πεποιϑὸς ἀφύλακτον, οὶ φόβοι δὲ διδάσκουσιν προμήϑειαν.’ Vgl. de vertaling van Meijer en Wes 1992, 122: ‘Een al te groot zelfvertrouwen maakt
mensen zorgeloos, angst daarentegen maakt hen voorzichtig.’ Met dank aan L.H. Feldman te New York. Het citaat komt niet overeen met het Latijn in de ed. Opera. Frankfurt 1617, 604 (hier boek i, hoofdstuk 14): ‘Nimis enim confidens incautis est: metus autem providentiam docet’ (Wie al te veel zelfvertrouwen heeft, is zorgeloos; angst echter leert voorzichtigheid).
-
eind11
- Een variatie op het begin van de vergelijking die Erasmus geeft in zijn Parabolae. Hier is echter geen sprake van kinderen en van de hulp van God, maar van mensen in het algemeen: ‘In tempestate qui confugiunt sub arborem, serenitate facta, ramos illius vellunt fugientes: sic in rebus afflictis utimur praesidio quorundam, quos eosdem per invidiam affligimus in rebus prosperis’ (Zij die tijdens de storm schuilen onder een boom breken, wanneer het weer is opgeklaard en ze verder gaan, de takken er vanaf. Zo steunen wij als het tegenzit op de hulp van sommige mensen, maar onderdrukken ze uit jaloezie wanneer het ons goed gaat). Ed. Margolin 1975, 196, r. 561-563; ed. Mynors 1978, 197, r. 28-31. Erasmus baseerde zich op Plutarchus, Moralia (‘De se ipsum citra invidiam laudando’), 541 e; de vergelijking gaat terug op een uitspraak van Themistocles. Zie ook: Plutarchus, Vitae, 121 a (18) en Moralia (‘Regum et imperatorum apophthegmata’), 185 (13). Cats kan en zal deze tekstplaats uit Langius (154 b) hebben gehaald.
-
eind12
- Silius Italicus, Punica, vii, 89. Ed. J.D. Duff. Twee dln. London etc. 1968, i, 342-343.
-
eind13
-
Moralia in Iob libri i-x. Ed. Adriaen 1979, 218, r. 18-22 (cc cxliii). Ook aangehaald door Langius (1083 b). Cats én Langius hebben eos vulneribus curans, tegenover Gregorius: ‘eos muneribus cumulans’; hierdoor wordt de vertaling van het woord ‘repellat’ problematisch. De oorspronkelijke tekst betekent: Ze vrezen dat de goddelijke gerechtigheid hen, door hen met uiterlijke gaven te overladen, van de innerlijke [de geestesgaven] afhoudt. Verder staat in plaats van nec timent quod bij Gregorius: ‘timent ne quod’.
De zin zet bij Gregorius als volgt in: ‘Omdat temidden van de goddelijke oordelen de geest van de mens door een zware duisternis van eigen onzekerheid wordt gedrukt, raken heilige mannen ...’ (Quia ergo inter divina iudicia gravi incertitudinis suae caligine humana mens premitur, sancti viri ...).
-
eind14
- Vgl. voor de uitbeelding van Christus als apotheker of geneesheer: Timmers 1981, 49, nr. 83. Zowel deze vergelijking, als die met een vader van een gezin (die hierop volgt), kan Cats ontleend hebben aan Chrysostomus. Heerman vermeldt in zijn Guldene annotatiën: ‘De Outvader Chrysostomus seyt: Godt en straft niet uyt gramschap, maer uyt onuitspreeckelijcke liefde: ghelijck als een Vader ende Medecijn, ende niet als een Tyran en Verderver’ (1642, 425).
-
eind15
- Cats voegt ‘ac castigat’ aan de bijbelplaats toe; hij kan zich hiervoor hebben gebaseerd op Mercerus of Castalius, die het volgens Polus (1684, ii, 1459) ook hebben.
-
eind16
- Vuylsteke 1895. Zie ook A. Meulemans, ‘Het smedenambacht te Leuven.’ In: Eigen schoon en de Brabander 44 (1961), 38-59, 117-124, 206-218, 472-479; en R. Webber, The village blacksmith. Newton Abbot 1971. Webber geeft ook afbeeldingen van vroegere interieurs, met overeenkomstige elementen, bijv. een houtsnede van een smidse bij Jost Amman (p. 64); zie verder Ashworth 1984; P. Basing, Trades and crafts in medieval manuscripts. London 1990, 62-63; en een embleemprent in Nicolaus Taurellus, Emblemata physico-ethica. Nürnberg 1612, d5 (opgenomen in Emblemata 1967, 93).
-
eind17
- De bediening ervan is inzichtgevend uitgebeeld op een variant die Willem den Elger gaf, onder het motto ‘Liefde maakt twee tot een’ (1703, 301); vgl. verder Weyns 1974, 72 en tek. 45-47; evenals Emblemata 1967, 121.
-
eind18
- Hiervoor werd ook wel een bezem (zie afb. 36.2), een gieter of pollepel (met gaatjes) gebruikt. Vgl. Vuylsteke 1895, 23, afb. 45; en Webber 1971 (op. cit., noot 16), 50 die stelt: ‘For cooling and containing the fire with water a perforated can fastened to a long iron handle may be used, or a bunch of twigs’. Webber spreekt van een ‘swab’. Met dank aan E. van 't Hull, Conservator Ambachten en Bedrijven van het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem.
-
eind19
- Ed. Dambre 1978, 97, nr. xvi. Het is een navolging van Joachim du Bellay, L'Olive, x: ‘Je ne quiers fer, liqueur, ni medicine.’ In: Oeuvres complètes. Ed. L. Séché. Paris 1930, i, 101. Vgl. ook drie disticha van Janus Secundus over dit thema ‘Amorem esse immedicabilem’. In: Opera, Utrecht [15]41, [18r-18v]. Zacharias Heyns dichtte in zijn bewerking van Nucleus emblematum selectissimorum van Gabriel Rollenhagen:
Sy is een soete smert' nochtans seer swaer om dragen,
Dies gaen ick hier en daer om mijnen noot te clagen,
Doch moet weer na den brant: de gene diet my doet
Als oorsaeck van mijn vyer, mijn vier ooc blussen moet.
In: Emblemata. Arnhem 1615, i, 56; ook aangehaald als commentaar bij embleem xxvi in Hoofts Emblemata amatoria (1611). Zie ed. Porteman 1983, 191. Vgl. verder in dezelfde bundel het embleem met op de achtergrond een minnaar op zijn ziekbed, onder het motto ‘Dienende teer ick uijt’ (Ibid., 100-101 en 162-163).
-
eind20
- De Dene: ed. Brugge 1567, 34-35; Vondel: ed. Amsterdam 1617, nr. xxi. Vgl. voor een ander kijkje in een smidse: Vondel, nr. xxi, ‘t'Serpent en Aenbeelt’. Het embleem van Visscher: ed. Amsterdam 1614, iii, xiv. Overeenkomstige elementen zijn ook terug te vinden op een interieur van een smederij in Adriaen van de Venne, Hollandsche sinne-droom op het nieuw wys-mal van den ouden Italiaensche smit, ende des selfs gevonden tabacks-wonder-smoock. 's-Gravenhage 1634, 71 (vgl. ook Hollstein xxxv, 145, nr. 435). L. Scharpé, ‘Van De Dene tot Vondel.’ In: Leuvensche bijdragen 4 (1900-1902), 5-63 gaat in op twee Franse voorlopers van deze en andere fabels.
-
eind21
-
Spiegel, iii, (afdeling ‘Staten en ampten’), 14, nr. vi. Vgl. adw 1712, i, 612.
-
eind22
- Ed. Dordrecht 1682, 101-103, nr. xlvii. De bundel is ‘toege-eigent aen den overleden Heere Jacob Cats’. Omdat het hier om een bewerking van Joseph Halls Occasional meditations (London 1630, 1633 (uitgebreid tot 140 meditaties) en 1635 (een Latijnse versie)) gaat, kan het zijn dat Hall zich heeft geïnspireerd op Cats; maar beiden kunnen ook een gemeenschappelijk bron hebben. Vgl. K. Porteman, ‘“Soo dacht ick om de worm, die eeuwigh knagen sal.” De “invallen” van de oude Cats.’ In: Zeeuws tijdschrift 4-5 (1994), 168-173, i.h.b. 172-173.
|