Sinne- en minnebeelden. Deel 2. Inleiding en commentaar
(1996)–Jacob Cats– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Gesigneerd, links boven de waterkant: js.
Afmeting: 12,4 × 12,4 cm. | |||||||||||||||||||||||||||||||
XXXIV.A.1
| |||||||||||||||||||||||||||||||
XXXIV.A.2
|
noot | r. 5: Over de trochilus oftewel het koninkje, dat voor de krokodil zijn tanden schoonpikt en tegelijkertijd zichzelf te goed doet, zie Plinius, boek viii, hoofdstuk 25. |
XXXIV.A.3
Wees dienaar zonder verdriet.
Wil je een wijze minnaar zijn? Handel dan zodanig, dat je ziel er niets dan louter plezier aan beleeft. Doe als het goudkoninkje, dat zo bedreven is dat het zijn honger stilt, terwijl het de krokodil dient.
XXXIV.A.4.a
Ovidius, Remedia amoris, 23-24 en 19-20.Ga naar eind5
XXXIV.A.4.b
Hieronymus, Adversus Jovinianum, I, 49 (318).Ga naar eind6
Een onmatige liefde maakt mensen ten slotte juist onbruikbaar voor de liefde: want wanneer iemand met een onverzadigbare genotzucht brandt, verdoet hij zijn tijd met verdenkingen, tranen en klachten, hij schept teveel ledigheid en krijgt tenslotte een hekel aan zichzelf.
XXXIV.B.1
motto | Vgl. motto xxxi.b.1. |
5 | Diane van Ephesen: Zie noot 8. |
7 | Neemt ... gemerck: Houd dit goed in de gaten |
wie .. struys: wie slokkerig is als een struisvogel. Over diens overmatige gulzigheid o.a. Ripa 1644, 470b-471a, en Emblemata 1967, 806-807. | |
8 | de landen: hier: de algemene zaak, het staatsbelang (tegenover het eigenbelang) |
XXXIV.B.2
Men wendt het algemeen belang voor, maar zorgt voor eigen belang.Ga naar eind7
noot | r. 5: Handelingen der apostelen 19:35. |
XXXIV.B.3
Aan het hof van de vorst, ieder voor zich.Ga naar eind9
Robin doet zijn uiterste best, geheel en al voor de publieke zaak, tenminste dat zegt hij. Maar kijk naar zijn handelwijze en je bemerkt uiteindelijk dat hij een ware trochilus is, die zich heeft vetgemest terwijl hij de krokodil diende.
XXXIV.B.4.a
Justus Lipsius, De constantia libri duo, I, VIII.
Wij hebben dikwijls boeren in paniek te hoop zien lopen en kaarsen zien opsteken, wanneer onverwachte rampspoed of storm hen overviel. Maar wanneer
deze is uitgewoed, neem ze eens apart en ondervraag ze eens: je zult merken dat iedereen zonder uitzondering voor zijn eigen oogst en akkertje bang was. En verder: Heel de wereld is een schouwtoneel (zei Petronius Arbiter). Ach beste mensen, jullie spelen schitterend komedie en onder het mom van vaderlandsliefde zorgen jullie voor je eigen zaken.Ga naar eind10
XXXIV.B.4.b
Michel de Montaigne, Essais (‘Que philosopher c'est apprendre à mourir’), I, XX.Ga naar eind11
Welke rol de mens ook speelt, hij speelt daarin altijd zichzelf.
XXXIV.B.5
U doet niet wat u doet.
Tacitus zegt dat het het beste is diegenen voor de staat te gebruiken die opgewassen zijn tegen hun taak en niet meer dan dat.Ga naar eind12 Want velen geloven dat eenvoudige geesten gewoonlijk de staat beter besturen dan intelligente (Thucydides, boek 3).Ga naar eind13 De redenen hiervoor zijn onder andere, dat de laatsten (als ze kwaad in de zin hebben) met grote omzichtigheid en al te slim hun malversaties bedekken en onder de schone schijn te zorgen voor het staatsbelang, hun eigen zaken behartigen; zozeer, dat zelfs mensen met een heel scherpe neus het bedrog niet ontdekken of niet kunnen verhinderen. Over dergelijke mensen merkt Guicciardini op dat wie raad geeft, als hij niet erg betrouwbaar is, voor elk klein eigen voordeel voor zichzelf, voor elke kleine kans, vaak zijn raad richt op dat doel, dat het beste in zijn straatje van pas komt of dat hem het beste bevalt.Ga naar eind14 Ik vraag u, zeg eens, wie zou niet geloven dat een trochilus als hij naar het schijnt zonder bijbedoelingen de tanden van de krokodil schoonmaakt, voor zijn eigen maag zorgt? Maar die brave zielen, die maar een beetje boven het volk staan, wagen zich in het geheel niet aan dergelijke strategieën, omdat ze hun talent niet vertrouwen, of ze voeren ze zo onbehoedzaam uit, dat ze gemakkelijk ontdekt worden. In dit geval is dus de behoedzaamheid van Tiberius goed. ‘Enerzijds zocht hij allerminst eminente kwaliteiten, omgekeerd echter haatte hij verdorvenheid: van de rechtschapensten duchtte hij gevaar voor zichzelf, van de slechtsten schande voor de staat’, zegt Tacitus.Ga naar eind15
XXXIV.B.6
1 | Tacitus: Zie noot 12. |
3 | overvlieghers: hoogvliegers |
4 | Thucydides: Zie noot 13. |
4-5 | ronde ... uyt: openhartige mannen, die, zoals men zegt, uit één stuk zijn (wnt iii, ii en iii, 2298 verwijst naar Sartorius, Adagia, ii, viii, 41). |
5 | immers soo: zeker zo, minstens |
6 | spitsvinnighe hayrklyvers: spitsvondige haarklovers, muggezifters |
7 | scherp-voghels: scherpzinnige personen |
8 | loos: slim |
11 | 't gemeene: het algemeen belang |
sneeghste: slimsten | |
12 | waer 't vast is: hoe het in elkaar zit |
12-13 | effene ... verstanden: gelijkmatige en ingetogen geesten |
14 | ofte wel sulcx bestaende: of wanneer ze zulke streken zouden aandurven |
15 | Tiberius: Verwijzing naar een opmerking van Tacitus, zie noot 15. |
16 | uytmuytende: voortreffelijke |
16-17 | sodanighe ghebreken: zulke, nl. buitengewoon grote, ondeugden |
17-18 | ghemeene schade: schade voor het gehele volk |
XXXIV.C.1
motto | Filippensen 3:18-19. |
1 | is ... gesopen: zich geheel en al heeft verzadigd |
3 | aes: voedsel |
4 | Wat ... aen?: Wat onderneemt het diertje, waartoe begeeft het zich? |
6 | slechter: eenvoudiger |
7 | geeft sich ... tot ... gebruyck: leent zich voor allerlei vuile werkjes, geeft zich over aan allerlei verdorvenheden |
XXXIV.C.2
O weeldezucht, die geld verspilt!Ga naar eind16
XXXIV.C.3
Spreuken 9:17, Het gestolen water is lekker en het stiekem gegeten brood heerlijk.
Heb je dan, arme vogel, zo'n snoeplustige bek dat je zulke risico's gaat lopen voor zo'n beetje vlees, door je lichaam uit te leveren aan zo'n afschuwelijk monster?Ga naar eind18 Wie zich in dienst stelt van de eetlust, o wat is zo iemand beklagenswaardig!
XXXIV.C.4
Innocentius, De contemptu mundi sive de misera conditionis humanae libri tres (‘Exempla contra gulam’), II, XVIII.
De vraatzucht heeft het paradijs afgesloten, het eerstgeboorterecht verkocht, de bakker opgehangen, Johannes de Doper onthoofd; Nabuzardam, de eerste van de koks stak de tempel in brand en verwoestte heel Jeruzalem. Balthasar zag een hand tegenover zich die tijdens de maaltijd iets opschreef en is diezelfde nacht door de Chaldeeën gedood.Ga naar eind19
XXXIV.C.5
O weeldezucht, die geld verspilt!
Als wij, telkens wanneer we voedsel tot ons nemen, niet het genot, maar onze gezondheid in het oog zouden houden en als de gulzigheid op zou houden waar de noodzaak eindigt, zou ontegenzeglijk de keuken niet het einde van ons vermogen zijn en de vraatzucht niet de ondergang van onze ziel. Wij voeden (wat een dwaasheid!) een vogel duizendmaal, om éénmaal door hem gevoed te worden; wat ons echter in overvloed de kans geeft op eeuwig voedsel, achten we
nauwelijks een slok koud water waard. Wij onderzoeken de aarde en de zee om ons lichaam met uitgelezen spijzen vol te stoppen; bijna niemand onderzoekt zichzelf om het goed te laten gaan met zijn ziel. Wat is een mens onwaardiger dan de maag en de dingen die betrekking hebben op de maag als een God te beschouwen? Er staat geschreven dat ‘de wijsheid op het droge woont, niet in moerassen en poelen.’Ga naar eind20 Al te drassige landerijen brengen gewoonlijk niets dan padden, kikkers en slangen voort, aangezien zij niet in staat zijn vruchten voort te brengen. Hieronymus zegt: ‘Een maag in de branding van wijn, schuimt af in wellust.’Ga naar eind21 De dokter prijst matigheid omdat zij goed is voor het lichaam, de filosoof omdat zij goed is voor de geest, de theoloog, omdat zij goed is voor de ziel. Als wij dus voor alles en elke zaak afzonderlijk goed willen zorgen, moet de matigheid betracht worden.
XXXIV.C.6
2 | als den nootdruft: dan wat noodzakelijk is |
sochte ... volghen: zou willen toegeven aan | |
4 | goet: bezit |
8 | weetmen ... wille: heeft men nauwelijks een slok koud water over, heeft men niets over; niet in deze vorm in het wnt aangetroffen. Vgl. wel wnt xxiv, 1514, i, i, β en 1523, i, 1, c: ‘Ik geef er geen hand water om’ voor: het is mij volkomen onverschillig (19e-eeuws voorbeeld), en de uitdrukking: ‘De handen in geen koud water willen steken’ voor: zich niet de geringste onaangenaamheid willen getroosten, wnt v, 1786. |
10 | nau: nauwelijks |
pyne: moeite | |
10-11 | sijn eyghen selfs: zichzelf |
13 | haer op te koesteren: haar, nl. de ziel, door koesteren te verkwikken of te verzorgen |
14 | voeghter: is passend |
15-16 | seyter ... man: De herkomst van het citaat is me niet bekend. Het eerste deel van de zin komt terug als motto boven embleem xxxiv in Johan de Brunes Emblemata dat handelt over het abject gedrag van dronkaards. In het bijschrift, dicht De Brune onder andere: |
Ed. Amsterdam 1624, 245 en 252 (cursivering van mij, hl). | |
17 | landen: (land)streken |
puyten: kikkers | |
18 | opwallende: opzwellend |
18-19 | De buyck ... onkuyscheydt: Vertaling van het Hieronymus-citaat, zie noot 21. Treffend in verband met de krokodil van wie niet alleen de sloklust en gulzigheid, maar ook de geilheid berucht zijn. Vgl. Ripa 1644, 520; 315b; 470b-471a; en 143-144. |
19 | medecijn: dokter |
20 | sparigheydt: matigheid |
23 | sparigh: karig, ingetogen |
Commentaar
Behalve bij Plinius komt het verhaal over de krokodil en het vogeltje voor bij Herodotus, Aelianus, Aristoteles, Plutarchus, Solinus en Ammianus Marcellinus. In de beschrijvingen van Herodotus en Aelianus ligt de nadruk op het feit dat de vogel de krokodil afhelpt van de vele, vervelende bloedzuigers die in zijn bek blijven zitten; het beestje eet ze met smaak op. Het is een vriendschappelijkheid die voor beide een waar genoegen is. Bij Aelianus heeft de relatie veel weg van die tussen een mondhygiënist en zijn patient: ‘Hij peutert er de zojuist genoemde dieren uit, terwijl de krokodil deze service bewegingloos ondergaat.’
Plutarchus geeft een variant van de taak die de vogel op zich heeft genomen en die nog nobeler is: ‘Het koninkje is een vogel die leeft in de moeraslanden en aan de oevers van de rivier en die waakt over de krokodil. Hij zorgt niet voor zijn eigen eten maar eet als een kostganger de restjes van de krokodil op. Wanneer hij daarmee bezig is - de krokodil slaapt dan - probeert de ichneumon aan te vallen [...], maar de vogel maakt door te schreeuwen en te pikken de krokodil wakker. De krokodil wordt daardoor beminnelijk en is ermee verguld dat de vogel met zijn snavel stukjes vlees die tussen de tanden zijn blijven zitten voorzichtig uitpikt en aldus zijn tanden schoonmaakt.’ Voordat de krokodil zijn bek dichtdoet, waarschuwt hij op zijn beurt het vogeltje zodat het tijdig kan wegvliegen.Ga naar eind22
In de eerste duiding raadt Cats verliefde jongens aan zich het gewiekste gedrag van de trochilus en de patrijs (die zichzelf allerlei heerlijks verschaffen) ten voorbeeld te stellen. Dat wil zeggen: niet wegkwijnen en niet overlopen van verlangen, maar dienend jezelf te goed doen. Voor alle duidelijkheid beklemtoont hij, onder verwijzing naar Hieronymus, dat dit alles met mate dient te gebeuren. En dat is gezien de reputatie van de patrijs wel begrijpelijk.
De specifieke combinatie van een krokodil en een patrijs is reeds te vinden in de uitbeelding van het begrip ‘Lussuria. Geylheyt’, opgenomen in Cesare Ripa's Iconologia. In de vertaling van Pers luidt de verklaring die Ripa geeft voor de aanwezigheid van de vogel in de hand van de afgebeelde jonge maagd, rijdend op een krokodil: ‘Zy liefkoost en hout een Patrijs of Veldhoen: Want daer is geen dingh bequaemer noch dat meer past, om de ongemaetighde Wellust en ongetoomde Geylheyt te vertoonen, als de Patrijs, diewelcke wel dickwijls van sulcken rasernie, in't by een komen, is aengehitst, en door soodaenige ongemanierde Geylheyt ontsteken, dat het Manneken dickwijls de eyeren breeckt, die 't Wijfjen broet, wesende daer door in 't broeden verhindert en verlet om sich daer mede te paeren.’Ga naar eind23
Deze symboliek van de vogel blijkt ook uit enkele gedichten en een brief van Caspar Barlaeus. Van P.C. Hooft kreeg Barlaeus in 1635, korte tijd nadat hij weduwnaar was geworden, enkele patrijzen toegestuurd. In ‘Hendecasyllibi de perdicibus’ (Hendecasylben over patrijzen) reageerde hij met onder meer de volgende regels:
De openingsregels van een ander gedicht bevatten een vergelijkbare verontwaardiging:
Tot slot schreef Barlaeus in een bedankbrief aan Hooft verrast te zijn geweest door juist dit geschenk: ‘U hebt me de meest wellustige vogel gestuurd, hét symbool en hieroglief van Venus, die alleen maar herinneringen oproept aan de liefkozingen die ik als weduwnaar moet missen.’Ga naar eind24
Cats' tweede toepassing hekelt het gedrag van de vogel omdat diens dienstbaarheid slechts schijn is. Nu is het gulzig pikkende beestje dat enkel op eigen voordeel uit is, zinnebeeld geworden van die lieden die zeggen het algemeen belang te dienen terwijl al hun bezigheden erop gericht zijn om hun eigen zak te spekken. In staatszaken, zo luidt de lering, moet men permanent waakzaam zijn voor de rol die mensen nu eenmaal spelen en in het bijzonder beducht zijn voor personen met een schraapzuchtige, verdorven, inborst.
Tot slot gaat de aandacht uit naar de verwerpelijke eetlust. Wie zijn leven waagt voor alleen maar wat werelds genot, is te beklagen, want hoevelen heeft de gulzigheid (Gula) niet in het verderf gestort; tegenover deze ondeugd stelt Cats de matigheid (Temperantia). Alleen door de blik gericht te houden op het eeuwige voedsel kan de mens zijn ziel werkelijk koesteren.
Binnen de emblematiek blijkt het verhaal van de krokodil en de trochilus een geliefd thema: in zijn Empresas morales van 1581 is het Juan de Boria die het, onder het motto ‘Ingratos natura abhorret’ (de natuur verafschuwt ondankbaren), bij mijn weten het eerst verwerkt (afb. 34.1). Volgens de uitleg zou de krokodil meer dankbaarheid mogen tonen; immers de natuur voelt zich beledigd en zij laat daarom een ander beest wraak nemen.Ga naar eind25 Veertien jaar later verschijnt het dierenpaar wederom om de dankbaarheid uit te beelden, nu in Joachim Camerarius' Symbolorum et emblematum ex animalibus quadrupedibus. In deze bundel is de pictura meer uitgewerkt: behalve de waterstroom op de voorgrond heeft het landschap duidelijker contour gekregen (afb. 34.2).Ga naar eind26
Wanneer men deze twee afbeeldingen vergelijkt met de gravure bij Cats, valt direct op dat de krokodil bij zijn voorgangers - slapend - op zijn rug ligt,Ga naar eind27 wat hem minder gevaarlijk maakt; dit terwijl Cats het gevaar van de actie juist nadrukkelijk onder woorden brengt. Verder zijn aan de oever van de Nijl behalve enkele details ook de parende veldhoenen toegevoegd. Zij ontbreken op de andere voorstellingen.
Komt het landschap in de buurt van dat bij Camerarius, de compositie van de krokodil en het vogeltje vindt overtuigend aansluiting bij een derde uitbeelding van het paar. Het betreft een Florentijns devies in Giulio Cesare Capaccio's Delle imprese trattato uit 1592 waarop de krokodil aanmerkelijk angstwekkender kijkt (afb. 34.3). Hier wordt het dier vergeleken met graaf Cosmo die zijn grenzen heeft gesteld aan de ijverige dienstvaardigheid van zijn bediende.Ga naar eind28
Zoals bij andere emblemen het geval is, hoeft ook hier de bron niet emblematisch te zijn. Plinius en Plutarchus gaven genoeg stof om er een embleem van te maken en Cats verwijst niet voor niets naar de beide antieke teksten. Wel
zullen de emblematische voorgangers van invloed zijn geweest op de pictura.
De vertelling over de trochilus gaat bij Plinius (en bij enkele andere klassieke schrijvers, zoals de eerder aangehaalde Plutarchus) nog verder. Cats, die midden in een zin stopte, liet het vervolg over de ichneumon achterwege. We vinden het wel bij Du Bartas, die in dit uitgebreider verband de trochilus ook ter sprake had gebracht. In de vertaling van Zacharias Heyns: ‘Dit wyse dier, dewyl het hem te swack bevindt om met de Crocodil te vechten nemet tot sijn hulp het kleyn vogelken, by ons Conincxken genoemt, het welck sich beneven de Crocodil begeeft, ende ziende dat dit beest sich stelt om te slapen, het welck met open monde gheschiet, vlieght hem int backhuys, knetert sijne tanden, ende ketelt hem sachtkens in den hals, waer over hy wyder wort gapende: Dit siende dan de Ratte, springt daer in, doorbytende sijn inghewant, en wordt also versadicht van de ghene die niet te versadighen was, ende leeft by sijn doot.’Ga naar eind29
Antoon van Bourgoingne nam in zijn Linguae ritia - in het Nederlands uitgegeven als Ghebreken der tonghe - ook dit vervolg van het verhaal op en voegde de agressieve ichneumon in woord en beeld toe (afb. 34.4)Ga naar eind30
Bewerking en navolging
Van Vreeswyk 1675-1, 180. |
Moral emblems 1862, 39. |
Literatuur
Emblemata 1967, 672. |
- eind1
- Cats doelt hier op het typische gedrag van de patrijs zoals opgemerkt in Moralia (‘De sollertia animalium’), 962 e (4): ‘Οἱ μὲν γὰρ ἀϕανίζουσι τὰ ᾠὰ καἰ διαϕϑείρουσι, τη̑ς ϑηλείας, ὅταν ἐπωάζῃ, μὴ προσδεχομένης τὴν ὀχείαν’ (De mannetjes-patrijs steelt de eieren en breekt ze omdat het vrouwtje zich niet door hem wil laten treden wanneer ze broedt). Het Frans kent naast de vorm s'engraissir en s'engrassier (vet, welvarend worden) ook het hieraan verwante werkwoord s'engresser voor zich beijveren, zich haasten, opgewonden zijn. Zie: Dictionnaire de l'ancienne langue francaise ... Paris 1884, iii, 181: ‘s'empresser, s'animer’. In de Franse Plutarchus-vertaling van Amyot (Les oeuvres meslees de Plutarque. Paris 1574, ii, ii, fol. 386 c-d) komt het door Cats gebruikte werkwoord niet voor. Vgl. ook de annotatie bij a.1, r. 2; a.2, r. 6 en b.3, r. 4, waar hetzelfde werkwoord op het gedrag van de vogel wordt toegepast; vgl. bovendien noot 23, evenals de Loeb-vertaling: ‘By treadinge much the partridge with love feedes.’
- eind2
- ‘Hunc saturum cibo piscium et semper esculento ore in litore somno datum parva avis, quae trochilos ibi vocatur, rex avium in Italia, invitat ad biandum pabuli sui gratia, os primum eius adsultim repurgans, mox dentes et intus fauces quoque ad hanc scabendi dulcedinem quam maxime hiantes.’ Vgl. ook Guillaume Rondelet, L'histoire entiere des poissons. Lyon 1558, ii, ‘Des animaux vivans partie en l'eau partie en la terre’, 174-175, nr. iv; Brehms Thierleben 1883-1887, vi, 264-265 (‘Der Krokodilwächter, Hyas aegyptica’); en Montaigne, Essais, ii, xii. Ed. Villey 1978, i, 479.
- eind3
- Zie de annotatie bij het motto van A.1, en voor ‘Cui bono’, een gevleugeld woord bij Cicero: Bartels 1992, 57. Vgl. ook embleem VII.C.5.
- eind4
- Vgl. het lied ‘Vreede Venus oorsaeck aller smert’ in het Poesie-album van Gesina ter Borch, waarin sprake is van wanhopige minnaars die onnodig voor dezelfde noodlottige oplossingen hebben gekozen. In: Kettering 1988, ii, 461 en 573. Vgl. in dit verband Ovidius, Remedia amoris, 17-19:
Cur aliquis laqueo collum nodatus amatorA trabe sublimi triste pependit onus?Cur aliquis rigido fodit sua pectora ferro?
- eind5
- Het bovenschrift doet vermoeden dat Cats het citaat uit Langius heeft.
- eind6
- ‘Amor [...] omnibus inutiles, ipsi novissime amori facit. Nam cum fruendi cupiditate insatiabilis flagrat, plura tempora suspicionibus, lacrymis, conquestionibus perdit: odium sui facit, et ipse novissime sibi odio est.’ In: Opera omnia, II. Paris 1883, 293 B (PL XXIII). Onder V.C.4 citeert Cats uit het vervolg van deze passage.
- eind7
- Vgl. voor overeenkomstige regels: Walther, 9, 208, nr. 39796 en 3, 1013, nr. 22821.
- eind8
- Verwijzing naar Handelingen 19:34-35 waar de zilversmid Demetrius, die ziet dat zijn handel in gevaar komt, samen met de handwerkers de grootheid van de Diana der Efeziërs uitroept. Dat terwijl Paulus het volk ervan wil overtuigen dat het geen goden zijn die met de hand gemaakt worden.
- eind9
- Meurier 1617, 21; Proverbia I, 183; Le Roux 1859, II, 472; Littré 1873-1883, I, 851: ‘A la cort le roi, chascuns y est pour soi’. Ook in Cats' Spiegel 1632, II, 97 (= ADW 1712, I, 597) met de Nederlandse tegenhanger ‘Elck wil de boter op sijn kouck hebben’.
- eind10
- Ed. Antwerpen 1584, 23. Cats schuift wat met verschillende zinsdelen uit de oorspronkelijke tekst. Vgl. de vertaling van Schrijvers 1983, 52-53. Het citaat van Petronius Arbiter is afkomstig uit Satyricon, 80. Vgl. verder Lucretius, De rerum natura, iii, 55 en het begin van embleem xix.c. 5. Ook Montaigne brengt vergelijkbaar gedrag ter sprake in zijn Essais, i, xi. Ed. Villey 1978, i, 44.
- eind11
- Ed. Villey 1978, I, 81. In plaats van het eerste joue, heeft Montaigne hier ‘entrepraigne’. In de passage waaruit het citaat afkomstig is, gaat het over de vraag of wellust doel kan zijn van de deugd. Vgl. ook embleem XXVII.c.5. Over deze ontlening: Thorpe 1949, 424.
- eind12
- Verwijzing naar Tacitus, Annales, vi, xxxix: ‘[...] nullam ob eximiam artem sed quod par negotiis neque supra erat.’ In de vertaling van Meijer 1990, 286: ‘[Aan het eind van het jaar overleed Poppaeus Sabinus die vierentwintig jaar lang de grootste provincies had bestuurd,] allerminst om zijn buitengewone bekwaamheid maar omdat hij tegen zijn taak was opgewassen en niet meer dan dat.’
- eind13
- Verwijzing naar Thucydides, De Peloponnesische oorlog, iii, 37: ‘En het allerergste is als voor ons geen enkel besluit duurzaam zal zijn en als wij niet zullen inzien, dat een staat met slechtere, maar onaantastbare wetten sterker is dan een staat met goede wetten, die niet gehandhaafd worden en dat ongeschooldheid gepaard aan bezonnenheid nuttiger is dan ongebreidelde slimheid en dat eenvoudigen van geest hun steden in de regel beter besturen dan de meer ontwikkelden. Want dezen willen altijd wijzer schijnen dan de wetten en bij elke beraadslaging over het algemeen belang gelijk krijgen, omdat zij menen, dat zij in geen belangrijker aangelegenheid hun verstand kunnen aantonen, waardoor zij dikwijls hun staat ten val brengen.’ Vert. Schwartz 1986, 159 (cursivering van mij, hl). Vgl. ook xlvi.b.5 waar Cats nogmaals verwijst naar het pleidooi waaruit bovenstaande woorden afkomstig zijn.
- eind14
- Ontleend aan Storia d'Italia, i, xvi: ‘Perché chi da' il consiglio, se non è molto fedele [...] per ogni suo piccolo comodo, per ogni leggiera sodisfazione, dirizza spesso il consiglio a quel fine che più gli torna a proposito o di che più si compiace.’ Ed. Scarano 1987, 183.
- eind15
- Bedoeld is Julius Caesar Augustus Tiberius, tweede Romeinse keizer en opvolger van Augustus (42 v.Chr.-37 n.Chr.). Citaat uit: Annales, i, lxxx. Vert. Meijer 1990, 96. Evenals in r. 1 een citaat naar aanleiding van Tiberius' houding ten opzichte van Poppaeus Sabinus.
- eind16
- Citaat uit: Lucanus, De bello civili, IV, 373-374. Vgl. ook Walther, 3, 536, nr. 19525.
- eind17
- Vgl. Erasmus, die in zijn Parabolae, na Plinius' verhaal over het vogeltje te hebben genoemd, aldus vervolgt: ‘Ita tyranni etiam si quid alicui concedunt, semper ad suum referunt commodum’ (Zo hebben ook tirannen, die als ze een concessie doen, daarbij altijd hun eigen belangen in het achterhoofd). Ed. Margolin 1975, 280, r. 973-974; ed. Mynors 1978, 250, r. 20-21. Ook geciteerd door Langius, zie noot 29. Vgl. verder L.L.E. Schlüter, Niet alleen. Een kunsthistorisch-ethische plaatsbepaling van tuin en woning in het ‘Convivium religiosum’ van Erasmus. Diss. Amsterdam 1995, 197, noot 62.
- eind18
- Vgl. voor de vorm vais, gebruikt voor de tweede persoon, ook xlix.a.3, r. 4.
- eind19
- Innocentius iii (1160-1216), Lotario di Segni, paus van 1198-1216. De precieze tekst luidt: ‘Gula paradisum clausit (Gen. iii), primogenita Esau vendidit (Gen. xxv), suspendit pistorem (Gen. xli) decollavit Baptistam (Marc. vi). Nabuzardam princeps coquorum templum incendit, et Jerusalem evertit (iv Reg. xxv). Balthasar in convivio manum contra parietem scribentem aspexit, “Mane, Thecel, Phares,” et eadem nocte interfectus est a Chaldaeis (Dan. v).’ In: Opera omnia, iv. Paris 1889, 724 c (pl ccxvii).
Het bedoelde verhaal over Nabuzardan, overste van de lijfwachten en knecht van koning Nebukadnezar ii, staat in 2 Koningen 25:8-9. In de bijbel wordt Nebuzar(a)dan geen princeps coquorum, maar ‘princeps exercitus’ en ‘militae’ genoemd. Cats haalde het citaat ongetwijfeld aan via Langius (539 b).
- eind20
- De bron voor deze uitspraak, die betrekking heeft op overmatig drankgebruik, is niet gevonden (vgl. ook de annotatie bij c.6, r. 15-16). Walther geeft wel een zegswijze met een precies omgekeerde strekking: ‘Spiritus in sicco non habitare potest’ (5, 873, nr. 33980).
- eind21
- Hieronymus, Epistolae (‘Ad Oceanum’), lxix, 9 (423): ‘venterque mero aestuans, cito despumat in libidines.’ In: Opera omnia, I. Paris 1845, 663 (pl xxii). Ook aangehaald door Langius (735 a).
- eind22
- Cats citeert zelf Plinius. Plutarchus: Moralia (‘De sollertia animalium’), 980 d-e (31): ‘Ὁ γὰρ τροχίλος ἐστὶ μὲν ὄρνις τω̑ν ἑλείων καὶ παραποταμίων, ϕρουρει̑ δὲ τὸν κροκόδειλον οὐκ οἰκόσιτος ἀλλὰ τοι̑ς ἐκείνου λειψάνοις
παρατρεϕόμενος· ὅταν γὰρ αἴσϑηται, του̑ κροκοδείλου καϑεύδοντος, ἐπιβουλεύοντα τὸν ἰχνεύμονα πηλούμενον ἐπ᾽ αὐτὸν ὥσπερ ἁϑλητὴν κονιόμενον, ἐπεγείρει ϕεγγόμενος καὶ κολάπτων· ὁ δ᾿ οὕτως ἐξημερου̑ται πρὸς αὐτόν, ὥστε του̑ στόματος διαχανὼν ἐντὸς παρίησι, καὶ χαίρει τὰ λεπτὰ
τω̑ν ἐνισχομένων τοι̑ς ὀδου̑σι σαρκω̑ν ἐκλέγοντος ἀτρέμα τῳ̑ ῥάμϕει καὶ διασκαλεύοντος.’
Herodotus schreef in zijn: Historiae, ii, 68: ‘Τὰ μὲν δὴ ἄλλα ὄρνεα καὶ ϑηρία ϕεύγει μιν, ὁ δὲ τροχίλος εἱρηναι̑όν οἱ ἐστὶ ἅτε ὠϕελεομένῳ πρὸς αὐτου̑· ἐπεὰν γὰρ ἐς τὴν γη̑ν ἐκβῃ̑ ἐκ του̑ ὕδατος ὁ κροκόδειλος καὶ ἔπειτα χάνῃ [...], ἐνϑαυ̑τα ὁ τροχίλος ἐσδύνων ἐς τὸ στόμα αὐτου̑ καταπίνει τὰς βδέλλας· ὅ δὲ ὠϕελεύμενος ἥδεται καὶ οὐδὲν σίνεται τὸν τροχίλον’ (Alle vogels en dieren vluchten voor hem, behalve de snipachtige vogel [trochilos], met wie hij op vredige voet verkeert, omdat deze vogel de krokodil een dienst bewijst; want wanneer de krokodil uit het water aan land komt en zijn bek opent, springt deze vogel erin en eet de achtergebleven bloedzuigers; met deze service behaagt hij de krokodil, die de vogel geen kwaad doet).
Vgl. embleem xlvi voor een andere ontlening aan dit hoofdstuk, evenals Keller 1909-1913, ii, 262. Aelianus, De natura animalium, iii, xi (verder ook: viii, xxv; en xii, xv). Aristoteles benadrukte beider samenwerking in De historia animalium, ix, 6 (612 a) én in De mirabilibus auscultationibus, vii (zie: Minor works. Ed. W.S. Hett. London etc. 1936, 243); Solinus, Collectanea rerum memorabilium, xxxii, 25 (ed. Mommsen. Berlin 1895, 143); en Ammianus Marcellinus, Rerum gestarum, xxii, xv, 19 (ed. J.C. Rolfe. London etc. 1937, ii, 288-289). Ook wordt gerefereerd aan de tandenreinigende scène in Apuleius, Apologia, viii; in de Aesopus-uitgave Esopi appologi ... et fabularum additionibus Sebastian Brant (ed. Basel 1501, 186), in Antigonus van Carystus, Historiarum mirabilium collectanea (Leiden 1619, 36-37, cap. xxxix) en in Conrad Gesner, Thierbuch 1563, clxvir. De ichneumon is een op een bunzing lijkende civetkat.
- eind23
- Amsterdam 1644, 143-144. Cats geeft onder a.1 Plutarchus als bron; dezelfde bijzonderheid over het gedrag van de vogel vermelden Aristoteles in De historia animalium, viii (ix), viii (613b) en Aelianus in De natura animalium, iii, xvi. Aristoteles (De generatione animalium, ii, vii, 35 (746b)) en Plinius (Naturalis historia x, li (102)) spreken beiden over de extreme geilheid van de patrijs. Andere bronnen vormen onder andere Horapollo, De hieroglyphicis. Basel 1554, cxxx onder ‘Unkeüscheyt’ (Horapollo ziet de voorstelling van twee patrijzen als symbool voor pederastie: vgl. ook ed. Boas 1950, 106, ii, 95); Valeriano Bolzani, Hieroglyphica. Frankfurt am Main 1614, 292, boek xxiv, cap. xxxix; en C. Gesner, Historiae animalium liber iii. De avium natura. Frankfurt 1617, 606-616, over de libido i.h.b. 608. Voor de veldhoen (Tetrao perdix) in bestiaria onder andere: George en Yapp 1991, 154. Volgens Nozeman en Houttuyn 1770-1829, ii, 185-188, afb. 96 en 97, lokt de jager in de bronstijd het mannetje met een fluitje: ‘Immers de Wyfjes zyn dan zo geil, dat men den naem van Patrys, al van ouds tot een zinnebeeld van ontuchtig Vrouwvolk heeft gebruikt’ (188). Over de Tetrao coturnix, de kwartel of kwakkel die ook bekend staat als veldhoen, staat er: ‘De Haenen zyn sterk en heet: Elke van hun heeft veele wyven, en ontziet geen' mededinger om te kampen’, en: ‘de geilheid [doet] de Haenen in hun verderf loopen’ (Ibid., ii, 143-144, afb. 74). Vgl. ten slotte ook Martinus Koning, Lexicon hieroglyphicon 1722-1727, vi (ii), 67-71.
- eind24
-
Cur perdicibus obruis poëtam? [...]Cur mensae violas meae decorum? [...]Tot perdicibus efferata mensa est [...]Mittis aves? nihil est. viduo non ista paranturFercula. lascivas respuit ille dapes.
Het geciteerde gedeelte uit de brief, gedateerd 20 oktober 1635, luidt ‘Salacissimam mihi mittis avem, Veneris symbolum, & hieroglyphicon cuius adspectu memoriam mihi refricas earum voluptatum, quibus coelebs careo.’ In: Epistolarum liber. Pars altera. Amsterdam 1667, 627, nr. 306. Zie voor een andere versie van deze brief: de hierboven genoemde briefwisseling van Hooft, 691-693, nr. 730. De geciteerde passage wordt ook aangehaald door De Jongh 1968-1969, 29, en door Porteman 1987, 80 n.a.v. Vondels beeldgedicht bij Joachim von Sandrarts schilderij Februari.
Vgl. voor de erotische betekenis van de patrijs in het schilderij De terugkeer der jagers van Pieter Codde en in Het geschenk van de jager van Gabriel Metsu: Tot lering en vermaak 1976, 76-79, cat. nr. 13; Masters 1984, 250-251, cat. nr. 71.
- eind25
- Ed. Praha 1581, nr. 83. Dit agressieve dier is de ichneumon, vgl. noot 29. Van de krokodil en de trochilus zijn al afbeeldingen bekend in vijftiende-eeuwse Arabische miniaturen. Vgl. de Zoologia di al-Gahiz, s.p. 67 (Bibliotheca Ambrosiana te Milaan).
- eind26
- Ed. Nürnberg 1595, 106r-v, nr. xcviii. De stenen op de voorgrond van de gravure bij Camerarius zouden wel eens van De Boria's prent afkomstig kunnen zijn. Vgl. Emblemata 1967, 672 met een ander motto.
- eind27
- Dit kan te maken hebben met het feit dat in de vele middeleeuwse bestiaria, de kop van het dier omgekeerd is weergegeven, wat weer mogelijk verband houdt met de bijzonderheid dat de krokodil zijn bovenkaak los van zijn onderkaak kan bewegen: ‘The reversed head of the cocodrillos may be an attempt to describe the unusual movement of the crocodile's jaws’ (George en Yapp 1991, 98).
- eind28
- Ed. Napoli 1592, ii, 59v. Het motto luidt: ‘Compositis legibus’ (Volgens vaste wetten). Zie voor afbeeldingen van de Nijlkrokodil verder: Pierre Belon [du Mans], La nature & diversité des poissons. Paris 1555, 66-67; en P. Whitfield, De wereld van de vissen, amfibieën en reptielen. Utrecht etc. 1986, 147. Het dier heeft een lengte van ongeveer 4½ - 5 meter.
- eind29
- Zie: De weke vanden edelen gheest-rijcken Willem van Saluste, heere van Bartas, inhoudende de scheppinghe des werelts. Zwolle 1616, fol. 153r-v. Langius en Camerarius brachten de trochilus en de ichneumon in verband met de tirannie. Langius (1327 b) gaf dezelfde verwijzing als Cats: ‘Plin. lib. 8 c. 25’ en citeerde via Erasmus (vgl. noot 17). Bij Camerarius staat over de onverwachts toeslaande ichneumon: ‘Hij van wie men het het laatst zou verwachten, brengt een tiran snel om zeep’ (zie: Symbolorum emblematum ex animalibus quadrupedibus. Nürnberg 1595, nr. xcix. Vgl. ook Emblemata 1967, 670-671).
- eind30
- Ed. Antwerpen 1631, 284, nr. xxi, onder het motto ‘Als die ketelt, dese doodt’; erboven: ‘Teghen de vleyende tonghe’ (de bewerking is van de hand van Petrus G(h)eschier):
Soo dit cleyn Egypsche dier,By ghelijck een muys van hier,Als dit voghelken soo slecht,Dat het dienen wildt voor knechtAenden wreeden crocodil,Die tyran is vanden Nil;Dese dieren, seggh'ick stout,(Maeckt dat ghy u less' onthout)Wijsen ons heel konstigh an,Hoe den vleyer dooden kan.Dit cleyn becxken streelt soo soet,Dat dit backhuys open doet.Als den crocodil dan slaept,En door 't ketelen wat gaept;Dan soo cruypt Ichneumon inEn tot teecken van ghewin,Eet sijn lijf van binnen deur,En ontloopt hem door de scheur.D'arme beest swemt in haer bloet,En weet qualijck wie 't haer doet.Siet, sy light en schudt, en beeft,En soo langhe sy noch leeft,Treckt haer in, en streckt haer uyt,Tot het scheuren van haer huyt.Sy wordt persch, en blauw, en roodt,En ten laetsten compt de doodt.Vleyers Tonghe, dit's den geestU ghemeyn met dese beest.Ghy comt met een soeten vondt,Ghy streeldt iemandt aenden mondt,En door-ketelt hem soo soet,Dat hy u hier deught om doet:Maer soo haest hy d'ooghen sluyt,En wat gaept naer dat ghy fluyt;Uwen meester cruypt in 't hert,En door-eet hem daer van smert.Want hy brenght altijdt wat an,Dat men qualijck swelghen kan.Hier soo helpt hy hem aen spijt,Daer aen haet, en daer aen nijt,Daer aen 't vechten, daer aen 't slaen,Daer aen 't eeuwigh te vergaen.Is dit niet een cleyn ghenucht,Om met een soo swaer ghesucht,Met soo groote smert' en pijn,Doodt en hell' gecocht te zijn?Wacht u dan; en denckt, 't is noodt:Als die ketelt, desen doodt.