Sinne- en minnebeelden. Deel 2. Inleiding en commentaar
(1996)–Jacob Cats– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||
XXXIII De liefde van een oud iemand is iets schandelijks.PrentTwee rozestruiken staan, van elkaar gescheiden door een pad, voor een loofgalerij.Ga naar eind1 De linkerstruik is verlept, de rechter staat in bloei. Bijen (in totaal zijn | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||
dertien insecten te onderscheiden) zwermen eromheem en enkele hebben zich op de bloeiende bloemen gezet. Op de achtergrond een kerk en een huis.
Niet gesigneerd.
Afmeting: 12,7 × 12,7 cm. | |||||||||||||||||||||||||||
XXXIII.A.1
| |||||||||||||||||||||||||||
XXXIII.A.2
|
noot | Bijen onthouden zich gewoonlijk van dorre bloemen; Plinius zegt: ‘ze gaan niet op dode bloemen en zelfs niet op dode lichamen zitten.’Ga naar eind5 |
XXXIII.A.3
Een uitgebloeide bloem hangt ongeëerd neer.
Nooit ziet men de liefde, nooit ziet men de bij zijn honing halen uit een te oude roos: in de nabijheid van de frisse bloem vliegt het bijtje rond.Ga naar eind6 De jeugdige leeftijd is geschikt voor de zoete liefde.
XXXIII.A.4.a
Publilius Syrus, Sententiae, 29.Ga naar eind7
Lief te hebben is voor de jeugdige iets vruchtbaars, voor de grijsaard een grond voor verwijten.
XXXIII.A.4.b
Glossen uit [Glossarium van] Franse werken.Ga naar eind8
Het is even gek een soldaat te zien die met een stok loopt als een verliefde die niet zonder hulp kan lopen.
XXXIII.A.4.c
Horatius, Ode, IV, I, 4-8.
XXXIII.B.1
motto | wellekom: geliefd, welgevallig. Vgl. voor deze woordcombinatie het volgende couplet uit de idyllische beurtzang tussen Pretiose en Pan in Het Spaens heydinnetje. Het lied bevat reminiscenties aan het ‘Maeghde-wapen’ (zie de commentaar): |
Ed. Vieu-Kuik 1980, 48, 26-27, 31 (vignet); vgl. adw 1712, ii, 142. | |
1 | eerst: pas, in het begin |
uyt ... puylen: te voorschijn komt | |
3 | verwonnen van: verslagen door |
4 | om ... vrijt: dingt naar, graag bezoekt om (vgl. wnt xxiii, 700 en 704, 8) |
8 | honich raet: honing |
XXXIII.B.2
Tegen een kapotte muur moet je niet leunen.Ga naar eind10
XXXIII.B.3
Om een verwelkte roos bekommert zich niemand.
De roos die reeds verlept hangt, raakt de bij niet aan, maar de weelderige bloem overlaadt ze met kussen. Zie hier een trekje, eigen aan de staat [een politieke les]: de bij leert ons dat men zich niet moet aansluiten bij een verzwakte heerser.
XXXIII.B.4.a
Lucanus, De bello civili, VIII, 486-487.
‘Volg de beschikking van het lot en de wil van de goden en huldig hen die succes hebben, doch ontwijk diegenen die er slecht aan toe zijn.’Ga naar eind12
XXXIII.B.4.b
Justus Lipsius, Politicorum sive civilis doctrinae libri sex, IV, IX.Ga naar eind13
Ik zou aanraden hen als bondgenoten te kiezen die bruikbaar zouden kunnen zijn door hun sterkte en door de gunstige ligging van hun gebied; want waarom zou men zich verbinden met zwakken of ongelukkigen?
XXXIII.B.5
Niet tegen een kapotte muur.
Staatslieden zijn gewend, wanneer ze over het zoeken of sluiten van verdragen en bondgenootschappen met een vorst of een staat overleggen, ongeveer op dezelfde manier te redeneren als Photinus deed tegen Pompeius ten overstaan van Ptolomaeus:
‘De loyaliteit die wij zo prijzen, moet ervoor boeten, als zij het opneemt voor diegenen die door Fortuna in nood gebracht worden. Volg de beschikking van het lot en de wil van de goden en huldig hen die succes hebben, doch ontwijk diegenen die er slecht aan toe zijn.’Ga naar eind14
Het grootste onder de dieren is gewend de opgaande zon te aanbidden; zo ook de groten der aarde.Ga naar eind15 Het is al vaak gebleken dat als iemand tegen een kapotte muur leunt, hij zelf valt, de muur omver gooit en zichzelf ombrengt door de wederzijdse val.Ga naar eind16 Want zeker, zowel in staats- als in privé-aangelegenheden ‘richt de gunst van de mensen zich daarheen waar ook het geluk zich richt’, zegt Trogus.Ga naar eind17
Niemand echter met eergevoel, kiest ooit mensen als vriend uit, die beklagenswaardig zijn.Ga naar eind18
Een huis waar lijkdragers naar toe komen komen, is een teken van dood,Ga naar eind19 zegt men; het is een teken van een wankelende staat, als men hem met de steun van zwakke en ongelukkige bondgenoten moet stutten, zij zoeken:
een volk om hun val mee te delen.Ga naar eind20
Het nut daarentegen heeft al vanaf het begin de burgerlijke samenleving samengebracht en houdt haar nog steeds samen, zegt de filosoof.Ga naar eind21
XXXIII.B.6
3-11 | Lucanus ... beste lot: Zie noot 14. |
6 | mengen uwen staet: uw positie, lot wilt verbinden aan. Cats heeft het Nederlandse gedichtje in de prozatekst gewijzigd: ‘So ghy wilt mengen uwen staet’, luidde in 1618: ‘Wildy helpen dees off gheen’. |
12 | elephanten: Zie noot 15. |
13-14 | sorgelijck: gevaarlijk |
14 | mits: aangezien |
13-15 | 'T is sorgelijck ... blyven: Vgl. noot 16. |
16 | werwaerts [...] derwaerts: waarheen ... daarheen |
17 | haer: zich |
19-20 | de eene ... werden: Uitdrukking: ‘Als de ene hand de ander wast, zijn ze beide schoon’ met als betekenis: door het wederzijds verlenen van hulp zijn beide |
partijen gebaat (Manus manum fricat): wnt v, 1759; en wnt xxiv, 1402, met varianten. | |
22 | Aristoteles: Zie noot 21. |
XXXIII.C.1
[Moet zijn:] 1 Timotheus 2:9, ‘Evenzo ook dat de vrouwen, in een eerbaar gewaad, met zedigheid en matigheid zichzelf versieren.’ Vgl. Ripa over ‘Modestia’, met een verwijzing naar Augustinus (1644, 632b); evenals Calvijns commentaar op deze zendbrief, waarbij Cats nauw aansluit (Vert. Schroten 1966, 57-58).
2 | tot vuyl bejagh: met ontuchtige bedoelingen, genoegens; wnt xxiii, 1206, 10. Vgl. ook embleem xix, c.1, r. 7. |
Venus janckers: vrouwengekken, of: hoerenlopers | |
4 | te veil gecleet: te toeschietelijk, uitnodigend, uitdagend gekleed (vgl. ook de combinatie ‘geil en veil’) |
al ... gehult: te luisterrijk en zwierig gekleed | |
6 | weligh open geven: weelderig openen. Hier de bloemkelk van de roos als beeld van de jeugdige openheid. Misschien slaat het ook op het hebben van een décolleté. |
8 | wrijft: blijft ... hangen, hecht zich |
XXXIII.C.2
We worden misleid door mooie versiering.
XXXIII.C.3
Ecclesiasticus (Jezus Sirach) 11:4, Wees niet trots op de kleren die u draagt en word niet verwaand op de dag dat men u eer bewijst.Ga naar eind23
Het is met de nijvere bij en het wellustige verlangen hetzelfde gesteld, hun praktijk is overeenkomstig. De bij zet zich niet neer op een kwijnende bloem en dwaze liefde vergrijpt zich niet aan hen die een nederig hart hebben.
XXXIII.C.4.a
1 Petrus 3:3, Laten vrouwen wat betreft hun uiterlijk geen weelderige haardos hebben en zich evenmin omhangen met goud.Ga naar eind24
XXXIII.C.4.b
Theophrastus, Fragmenta, CLVII.Ga naar eind25
Een vrouw moet als zij zwierig gekleed is niet naar anderen kijken of zelf bekeken worden, want beide gevallen zijn een aansporing tot oneerbare zaken.
XXXIII.C.5
We worden misleid door mooie versiering.
Eén van de ouden zegt: Wees bescheiden in kleding, ongedwongen in taalgebruik, oprecht in het spreken en heb een eerbaar hart.Ga naar eind26 ‘Eer wordt volstrekt onbelangrijk in de ogen van hem, die te veel belang hecht aan zijn lichaam’, zegt de Romeinse filosoof.Ga naar eind27 We lezen dat daarom vroeger Vestaalse maagden als ze te elegant opgemaakt en gekleed waren, door de Romeinen verdacht werden van afkeer van de maagdelijkheid.Ga naar eind28 De zeer verstandige mensen waren immers van mening dat in de kleding niet alleen een stille aanwijzing schuilt van een onvoldoende kuise geest, maar zelfs openlijke verleiding, waardoor de begerige ogen van de jongemannen aangelokt en tot wellust verleid worden; zij meenden namelijk dat zoals het uithangen van klimop een teken was dat er wijn te koop was, ook onbetamelijke kleding een teken was dat de eerbaarheid te koop was.Ga naar eind29 Laten we daarom zeggen dat het voor een christen schandelijk is eer na te jagen vanwege het lichaam, terwijl hij toch een ziel heeft, [lees in aansluiting hierop c.4.a].
XXXIII.C.6
1 | een vande oude: Vgl. noot 26. |
ghemeensaem: vertrouwelijk, ongedwongen | |
2 | heus van monde: oprecht in wat je zegt |
3 | Sen: Seneca, zie noot 27. |
nonnen: kuise dienaressen. Cats gebruikt hier een christelijke term voor een heidense praktijk, terwijl dit in het Latijn vaak andersom is. | |
5 | de selve: zij, nl. De ... Vesta, r. 3-4 |
uytwendicheyt: uiterlijk vertoon | |
6-7 | uytmuytende: opzichtige |
9 | veyl-kranssen: kransen gemaakt van de veil, een altijd groene heester. De veil was het symbool en attribuut van Bacchus, de god van de wijn. De herbergen waar wijn getapt werd, waren verplicht een krans van veil uit te hangen, zoals vermeld door Kiliaan in 1588 (sub Hedera): ‘Herba venale vinum indicans’. (Vgl. n.a.v. het spreekwoord ‘Goede wijn behoeft geen krans’: wnt xviii, 1358; wnt xxiv, 127-128 en wnt xxvi, 266 en 275, i, o, ϑ; Stoett, 2572; Suringar 1873, 448-451, nr. ccxxxvii; en Walther 9, 795, nr. 44296a8). |
10 | sy: Nl. de Romeynen, r. 4. |
11 | uytwendig: schitterend, weelderig |
peyl: teken | |
veyle eerbaerheydt: Dit sluit aan bij de veyl-kranssen (r. 9), verbonden met liederlijkheid. |
Commentaar
De bekendste bij is de gewone of tamme honingbij (Apis mellifica), die met zijn ‘zuigtong’ honing uit de bloemen en bloesems zuigt.Ga naar eind30 Het gedrag van dit insect vormt het uitgangspunt, en Cats noemt zijn bron, namelijk Plinius, expliciet in een noot.
Met zijn eerste uitleg wil Cats aangeven dat jonge mensen hun jeugd moeten benutten en ervoor moeten zorgen de honingzoete liefde tijdig te genieten. Het gaat hier om het niet laten schieten van je kans, of liever gezegd: het vervullen van je plicht, want als de bladeren uitvallen, ben je te laat. Verlept of verwelkt zijn duidt in dit embleem op het mislopen van het ware geluk. Deze boodschap
voor de jeugd verbindt Cats met de liefde op latere leeftijd als hij het, voor de tweede keer in de Sinne- en minnebeelden, heeft over hoe schandelijk het is wanneer een ouder iemand verliefd rondloopt.Ga naar eind31
De symboliek van de roos is uitzonderlijk rijk en genuanceerd. Keer op keer wordt deze bloem in de literatuur vanaf de middeleeuwen op één of andere manier in amoureuze zin geïnterpreteerd.Ga naar eind32 De zoete rozen en de stekelige doornen worden daarbij behalve als tegenstelling ook als eenheid opgevat. Cats gebruikt de bloem als symbool van de smart in de liefde wanneer te lang gewacht wordt; als de bloem verwelkt is, resten enkel doornen.
In Maechden-plicht (1618) wordt gevarieerd op dit thema. Phillis verhaalt hier over een maagd die haar beklagenswaardige omstandigheid toelicht aan de hand van - wederom - een vergelijking met een roos. Onder de motto's ‘Virginitatis honos virginitate perit’ (De eer van de maagdelijkheid gaat juist door de maagdelijkheid teloor) en ‘Quaem 't, ick naem 't’ zegt ze dat zij door vele handen begeerd werd toen:
Ze heeft er nu spijt van dat ze destijds zo heeft afgehouden. De bloemmetafoor wordt consequent vastgehouden:
Dan volgt de les voor al te weigerachtige en toch vrijrijpe meisjes:
De embleemprent laat zien dat zij die zich eerst niet wilde laten plukken, thans vertrapt wordt (afb. 33.1).Ga naar eind33
Al zijn staten nog zo groot, de geschiedenis heeft uitgewezen dat ze worden vermeden wanneer ze hun glans verloren hebben. Om koninkrijken, die eens machtig waren en ten onder zijn gegaan, bekommert zich niemand. Het advies in deze tweede, politieke, toepassing is daarom geen bondgenootschap aan te gaan met hen die verzwakt of beklagenswaardig zijn, maar je te richten op diegenen die je van nut kunnen zijn. Cats steunt hier in het bijzonder op het achtste boek uit Lucanus' De bello civili.
Tot slot wordt het motief precies omgekeerd benaderd en het beeld van de slappe, nederige, roos juist in bonum uitgelegd. Weelderig bloeiende bloemen krijgen het verwijt dat ze, té uitnodigend, wellust aanwakkeren. Aan de neergebogen bloem, beeld voor de zedige vrouw, worden geen oneerbare voorstellen gedaan. Omdat een opgedirkt uiterlijk enkel ongewenste reacties tot gevolg kan hebben, is eer omwille van het lichaam uit den boze. Schaamte, bescheidenheid en kuisheid zijn in deze (weinig religieuze) duiding de sleutelbegrippen.
Het gaat hier om een antiek motief dat ook in de Italiaanse lyriek populair is. Catullus werkte de vergelijking breed uit in de beurtzang Carmina, lxii, 39-48:
Torquato Tasso dichtte in La Gerusalemme liberata, Canto xvi, 14 een mooie echo van Catullus - in de vertaling van J.J.L. ten Kate:
Wat opvalt is dat Cats, in navolging van de bijbelse en romeinse voorgangers die hij citeert, uitgaat van de vrouwelijke verleiding en over opzichtig geklede mannen met geen woord rept. Het is de vrouw die verleidt en haar ijdelheid staat ter discussie. Karel van Mander formuleerde het algemener en stelde in zijn Uitbeeldinge der figueren over de symboliek van de bloem het volgende: ‘De Roose bewijst de cortheydt van 's Menschen swack leven, om haer ongheduricheyt, en datse in doornen wast [...]. De Roos beteyckent oock den wellust der vleeschelijcker liefde, om haer ongheduricheyt.’ Iets daarvoor, bij zijn bespreking van Venus merkte hij over die kortstondigheid van de liefde al op: ‘Sy [= Venus] is ghecroont met Roosen, want de Roos die haest vergaet, beteyckent den wellust der liefden, die haest vergaet.’Ga naar eind36
Ook op deze laatste uitleg borduurt Cats voort in zijn Maechden-plicht. Voorgesteld is een rijkgeklede jonge vrouw, die speelt met een bloem, terwijl Cupido er haar een aanbiedt (afb. 33.2). ‘Die jockt, die lockt’ en ‘Virgo ludendo laeditur’ (Een maagd wordt door te spelen geschonden) luiden de motto's. In deze bewerking van het motief van de honingstelende Cupido vertelt Anna hoe een speelziek en nieuwsgierig meisje een bij in een bloem niet met rust heeft kunnen laten. Natuurlijk wordt ze gestoken en dan is het te laat:
Deze emblemen uit de Sinne- en minnebeelden en Maechden-plicht staan in direct verband met het bekende ‘Maeghde-wapen’, dat werd opgenomen in Houwelyck
(1625). Op dat wapen zwermen bijen rondom de bloemknop, die hier echter de toegang weigert en gesloten blijft. Bloem en bijen symboliseren de ongeschonden eerbaarheid van de vrouw (afb. 33.3). In contemporaine teksten die betrekking hebben op de kuisheid en het behoud van de maagdelijkheid duikt deze metafoor voor vrouwelijke reinheid en zuiverheid vaker op. Een navolging van het wapen verschijnt in C.P[asschier] van Wesbusch, Haerlemsche duyn-vreucht, waar Cupido, hier ‘Maeghden-schender’ genoemd, afdruipt nadat hij door een maagd met een maagdenschild is afgeweerd; zijn boog en pijlen liggen gebroken op de grond (afb. 33.4).Ga naar eind38
Nicolaus Taurellus beeldde kort voor Cats op een embleemprent in zijn Emblemata physico-ethica een vrouw af, met een roos in haar handen (afb 33.5). Het bijschrift onder het motto ‘Roseo rosa vivit odore’ (De roos met een rozegeur leeft) heeft betrekking op de standvastigheid binnen het huwelijk, waarbij de geur van de roos voor de trouw, en haar kleur voor de liefde staat. De slotregels luiden:
Nauwere verwantschap vertoont de door Cats gegeven toepassing met een embleem in Guillaume de la Perrière's La morosophie. Op de prent staan een gebogen oude vrouw die zich met een stok op de been houdt en een jonge vrouw voor een rozestruik (afb. 33.6). Het oudje wijst op de roos die de bevallige vrouw vasthoudt, met als bijschrift:
Uiteindelijk zou Cats dit embleem van De la Perrière - inclusief het hoofdkapje van de oude vrouw en de spuitende fontein op de prent - bewerken voor zijn Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt. In de afdeling ‘Lichte verganckelickheyt van schoonheyt’ wijst ook hier het beeld van de roos op de glans die eens verloren zal gaan, onder het motto ‘Ogni fiore al fin perde l'odore’ (afb. 33.7).Ga naar eind41
Bewerking en navolging
Zie Bijlage 4 voor een licht veranderde versie van het gedicht a.1, opgenomen in de uitgave Jacob Cats, Klagende maeghden. Dordrecht 1633, 124-125. |
Van Vreeswyk 1672, 169. |
Moral emblems 1862, 99. |
Literatuur
Emblemata 1967, 294-295. |
Tot lering en vermaak 1976, 64-67, cat. nr. 10. |
Portretten van echt en trouw 1986, 171-174, cat. nr. 33, en 196-197. |
- eind1
- Een dergelijke berceau komt voor op het schilderij dat W. Schellinks in 1659 maakte van het Munnikenhof te Grijpskerke (nabij Middelburg). Van 1603-1623 was dit het buitenverblijf van Cats. Waarschijnlijk heeft Frederik van Roubergen, die het buiten van Cats had gekocht, de berceau in 1623 laten aanleggen; in dat jaar werd de tuinaanleg althans uitgebreid en verfraaid. Zie: The Anglo-Dutch garden in the age of William and Mary - De gouden eeuw van de Hollandse tuinkunst. Red. J. Dixon Hunt en E. de Jong. London 1988, 108-109, cat. nr. 2 (Speciaal dubbelnummer van Journal of garden history 8 (1988)).
- eind2
- Vgl. Rösel van Rosenhof, i, 86, afb. iii; en iii, 228-231, afb. xlv.
- eind3
- Ovidius, Amores, I, IX, 4b. De hele regel luidt: ‘Turpe senex miles, turpe senilis amor’ (Een oud iemand als soldaat is even ongepast als de liefde van zo iemand schandelijk is). De regel komt ook voor in de vaker door Cats gebruikte tussenbronnen (bijv. bij Cypraeus (ed. 1605, 305); en Arnisaeus (ed. 1613, 112).
Vgl. verder Walther, 5, 407, nr. 31950. E. McGrath noemt deze plaats bij Cats in ‘Rubens Susanna and the Elders and moralizing inscriptions on prints.’ In: Wort und Bild 1984, 73-90, i.h.b. 84. K. Porteman verwees naar dit motto als opschrift op een gravure van L. Vorsterman naar ‘De belaagde Suzanna’ van Rubens. Zie: ‘Vondels gedicht “Op een Italiaensche schildery van Susanne”.’ In: 't Ondersoeck leert. Studies over middeleeuwse en 17de-eeuwse literatuur ter nagedachtenis van L. Rens. Red. G. van Eemeren e.a. Leuven etc. 1986, 301-318, noot 24 en afb. 1.
- eind4
- Een chiasme. Zie voor de vergelijking van het grijze haar met kerkhofbloemen: embleem i.b.6.
- eind5
- Naturalis historia, xi, viii, (18): ‘Mortuis ne floribus quidem, non modo corporibus insidunt.’ Zie ook Erasmus, Parabolae. Ed. Margolin 1975, 296, r. 215; ed. Mynors 1978, 260, r. 14. Tevens geciteerd door Langius (712 b).
- eind6
- Vgl. b.i, r. 2: ‘Al wat om bloemen vliegt’; c.3, r. 1: ‘mouche-a-miel’ voor de bij, en: Meurier 1618: ‘Bieken, petite mouche’.
- eind7
- Voorheen toegeschreven aan Seneca. Zie: Proverbia. Basel 1515, 637. Vgl. ook Walther, I, 107, nr. 919.
- eind8
- Er is geen toepasselijke titel gevonden, maar Cats heeft de regel ongetwijfeld ontleend aan Arnisaeus, De iure connubiorum, II, IV, I. Hier komt de aanhaling namelijk letterlijk zo voor, met als inzet: ‘Gl. corporis Gallici dicit apposite ad hanc comporationem’. Ed. Frankfurt 1613, 105. Ook het motto ‘Turpe senilis amor’ en het volgende citaat uit Horatius (A.4.c) zijn hier enkele pagina's verderop opgenomen (II, IV, 16 en 19; resp. p. 111 en 112). Het Franse spreekwoord staat ook in Spiegel 1632, I, 89, nr. XXIX (= ADW 1712, I, 519), eveneens zonder bron.
- eind9
- Vert. Van de Laar 1987, 129. Bij Cats staat Tam, bij Horatius ‘iam’. Kennelijk heeft Cats het citaat ontleend aan Arnisaeus want ook die geeft het en wel met dezelfde variant ‘Tam’. Vgl. de vorige noot.
- eind10
- Langius geeft: ‘In caducum parietem inclinare’ (1247 A). De omschrijving komt in twee variaties voor in de verzameling Scriptores historiae augustae, resp. in ‘De vita Hadriani’, XXIII, 14: ‘In caducum parietem nos inclinavimus et perdidimus quater milies sestertium’ (We hebben geleund tegen een wankele muur en vier honderd miljoen sestertiën verspild), en in ‘Helius Verius’, V, II: ‘Si quidem satis in caducum parietem incubuimus et qui non ipsam rem publicam, sed nos ipsos sustentare vix possit’ (Want we hebben inderdaad tegen een wankele muur geleund, een muur die zelfs nauwelijks ons gewicht kan dragen, laat staan dat van de staat), beide beschreven door Aelius Spartianus. Zie The scriptores historiae augustae. Ed. D. Magie. Drie dln. London etc. 1967-1961, resp. dl. 1, 72-73 en 94-95. Vgl. ook noot 16. Lipsius citeerde deze regel, op dezelfde pagina waarop het citaat staat dat Cats onder B.4.b aanhaalt.
Vgl. verder Spiegel, III, 111-112 (= ADW 1712, I, 644) met de volgende prentbeschrijving van Cats: ‘Het beelt soude konnen wesen een reysende man met een meersche ofte ander pack, willende steunen op een bouwvalligen muer, ende daer van over-stort zynde, klaegt als volgt’, met o.a. de regels:Al wie dat steunsel soeckt aen krom-gebogen mueren,Die moetet voor gewis met herten-leet besueren.
- eind11
- Vgl. voor de sceptra superba: Lucretius, De rerum natura, v, 1137.
- eind12
- Vert. Fortgens 1982, 42. Vgl. ook de inzet van b.5. Cats heeft dit citaat zonder twijfel ontleend aan Lipsius, waar het op dezelfde pagina wordt aangehaald Zie b.4.b, en noot 10 en 20. Deze regels maken tevens deel uit van de iets ruimere aanhaling in b.5.
- eind13
- Ed. Leiden 1589, 145. Cats laat een tussencitaat uit Aristoteles weg. Met dank aan A. Gerlo te Baasrode en D. Imhof te Antwerpen.
- eind14
- Lucanus, De bello civili, viii, 485-487. Vert. Fortgens 1982, 42. Aan het letterlijke citaat gaat het volgende vooraf:
Sed melior suadere malis et nosse tyrannosAusus Pompeium leto damnare PothinusIus et fas multos faciunt, Ptolemaee, nocentes.
Pothinus, de eunuch en opvoeder van de minderjarige Ptolemaeus xii, was voorzitter van de ministerraad. De Romeinse veldheer en politicus Cnaeus Pompeius Magnus (106-48 v.Chr.) werd vermoord op bevel van Ptolemaeus xii of xiii, Dionysos i Auletes, koning van Egypte (80-58 en 55-51 v.Chr.). Zie o.a. pre xii, 1176 (sub ‘Potheinos’ en pre xxiii, 1756-1759). Cats zal naar aanleiding van de citaten die Lipsius geeft uit dit achtste boek van Lucanus, op deze verwijzing zijn gekomen. De laatste anderhalve regel staat ook als afzonderlijk citaat onder b.4.a.
- eind15
- Bedoeld is de olifant; ook genoemd door Montaigne, Essais, ii, xii. Ed. Villey 1978, i, 468. Mogelijke verwijzing naar o.m. Aelianus, De natura animalium iv, 10 en vii, 44; zie voor andere bronnen en voorbeelden van de olifant als zinnebeeld van piëteit: Tervarent 1958-1959, 154-155, en Emblemata 1967, 411. Vgl. bovendien de commentaar bij de eerste titelprent in de editie uit 1618.
- eind16
- De vermelding doet denken aan het verhaal over de man die, achternagezeten door de wolven, uit paniek van een brug springt en door voorbijkomende vissers uit het water wordt gered. Nauwelijks op het droge en nog bezig met het uitspreken van zijn dank ‘viel de Muer daer tegen hy lenende was, ende bleef daer onder doodt’, in de woorden van Zacharias Heyns, Voorbeelsels der oude wyse. Amsterdam 1623, 9. Heyns' titel wijst op een oorspronkelijk antieke bron. In de editie die verscheen bij Joannes Duikerius werd het verhaal geïllustreerd (Amsterdam 1724, 31).
- eind17
- Epitoma historiarum Philippicarum, v, i, ii: ‘Quo se fortuna, eodem etiam favor hominum inclinat.’ Ed. Seel 1985, 52. Van de Historiae, oorspronkelijk in 44 boeken, is alleen dit uittreksel (Epitome) van de geschiedschrijver Marcus Iunianus Iustinus - uit de derde of vierde eeuw - bewaard gebleven.
- eind18
- Lucanus, De bello civili, viii, 535. Vgl. de vertaling van Fortgens 1982, 43. Vgl. ook Walther, 3, 447, nr. 18919; en ‘Die 't wel gaet heeft menighen vrient’, Suringar 1873, 130-134, nr. lxxvi, met vele voorbeelden. De door Cats geciteerde sententie van Lucanus wordt aangehaald door Langius (73 a).
- eind19
- Of: wijst op een begrafenis.
- eind20
- Lucanus, De bello civili, viii, 503b-505:
Toto iam pulsus ab orbe,postquam nulla manet rerum fiducia, quaerit,cum qua gente cadat.
- eind21
- Aristoteles, Ethica Nicomachea, viii, ix (1160 a). Ook geciteerd door Langius (1229 a). Vgl. de vertaling van Thuijs 1954, 228: ‘Ook de staatsgemeenschap schijnt oorspronkelijk om het nut te zijn ontstaan en in stand te blijven.’
- eind22
- Een toespeling op Tryphaena (Thryhaina), de dochter van Ptolemaeus vii, die zo geobsedeerd was door mogelijke concurrentie in de liefde? Deze jaloerse koningin van Syrië, getrouwd met Antiochus viii (Grypus), was er alles aan gelegen te voorkomen dat haar echtgenoot zou trouwen met haar zus Cleopatra iv. Door haar toedoen werd Cleopatra vermoord. Antiochus Cyzicenus, Cleopatra's man, nam wraak en liet Thryphaena ombrengen. Zie over haar pre xi, 787-788; en G.H. Macurdy, Hellenistic queens. A study of woman-power in Macedonia, Seleucid, Syria and Ptolemaic Egypt. Baltimore etc. 1932, 3, 101 en 165. Vgl. voor deze meisjesnaam ook embleem xlii.a.2.
- eind23
- In 11:3, het vers hieraan voorafgaand, worden de voortbrengselen van de kleine bij geprezen.
- eind24
- Langius citeert dit onder het lemma ‘Ornatus’, waar ook het citaat van Theophrastus dat Cats onder c.4.b. geeft, wordt aangehaald.
- eind25
- In: Opera. Ed. F. Wimmer. Paris 1866, 451, met als te verwaarlozen variant: ‘praesertim quae eleganter ornata fuerit.’ Het is mogelijk dat Cats het citaat uit Johannes Stobaeus, Sententiae (‘Nuptialia praecepta’), sermo LXXII haalde (zie bijv. de ed. Orléans 1609, 441), maar het meest voor hand liggend is een ontlening aan Langius (932 A). Vgl. ook C.4.a.
- eind26
- Alleen de inzet ‘cultu modicus, sermone facilis’ volgt letterlijk Tacitus, Agricola, xl, 4; de twee overige kwalificaties komen bij hem niet voor. Wellicht gaat daarom de hele zin terug op een andere bron.
- eind27
- Seneca, Epistulae morales, xiv, 2. Vert. Verhoeven 1980, 44. De vertaling is met het door Cats toegevoegde sanè (volstrekt) aangevuld.
- eind28
- Verwijzing naar het verhaal van Postumia, opgetekend door Livius, Ab urbe condita, iv, xliv, ii: ‘Eodem anno Postumia virgo Vestalis de incestu causam dixit crimine innoxia, ab suspicione propter cultum amoeniorem ingeniumque liberius quam virginem decet parum abhorrens’ (Hetzelfde jaar stond een Vestaalse maagd, genaamd Postumia, terecht vanwege verlies van haar maagdelijkheid. Zij werd onschuldig bevonden aan het ten laste gelegd feit, maar verdacht omdat ze zo uitbundig gekleed ging en een, voor een maagd, te vrije geest had). Zie ook embleem xli.b.5.
- eind29
- Vgl. Cyprianus, De habitu virginum, 12: ‘Ornamentorum ac vestium insignia et lenocinia formarum non nisi prostitutis et inpudicis feminis congruunt et nullarum fere pretiosior cultus est quam quarum pudor vilis est’ (Opvallende versieringen, kleding en verleidelijke sieraden passen alleen bij ontuchtige en schaamteloze vrouwen; over het algemeen is van geen vrouw de opsmuk kostbaarder dan van degene van wie de kuisheid te koop is). Zie: Opera omnia, iii-i. Ed. G. Hartel. Wien 1868, 195 (csel). Ook Langius doelde op deze plaats (1353 a). Cyprianus brengt het onderwerp nogmaals ter sprake in De bono pudicitiae, ii. Zie: Opera omnia, iii-iii. Appendix. Ed. G. Hartel. Wien 1871, 23 (csel).
Het spreekwoord ‘Goede wijn behoeft geen krans’ herinnert aan de vroegere verplichting voor herbergen waar wijn getapt werd, om een krans uit te hangen. Om klanten te lokken hingen herbergen die niet goed draaiden, ook toen de verplichting inmiddels was komen te vervallen, toch nog kransen uit. Zie verder de annotatie onder c.6, evenals Jan Swelincks ‘Opdracht’, r. 21-22 in het voorwerk van Proteus.
- eind30
- Vgl. Rösel van Rosenhof, ii, 465-467; hij rekent de honingbij onder de hommelen. Zie voor afbeeldingen van contemporaine roossoorten: Emanuel Sweerts, Florilegium [...] tractans de variis floribus, et aliis indicis plantis. Frankfurt am Main 1612. Pars secunda, fol. 36-37.
- eind31
- Zie embleem i.b.5-b.6. Over de vergankelijkheid van de rozen, gekoppeld aan de broosheid van het vrouwelijk schoon: Ripa 1644, 455b en 593a. Jan Soet zal in zijn Maagden-baak Cats' advies hernemen:
Soo langh als de purp're roosenAenghenaem en geurigh blosen [...]Salse yders ooghen stroken [...]Yeder sal het roosje roemen [...]Maer verslenst en achtmen 't niet.
- eind32
- C. Joret, La rose dans l'Antiquité et au Moyen Age. Histoire, légendes et symbolisme. Paris 1892. Voor de bloeiende roos als symbool voor de vruchtbaarheid: Levi d'Ancona 1977, 330-355; en Watson 1979, 45.
- eind33
- Middelburg 1618, 23, nr. xi. De prent lijkt terug te gaan op Capaccio's Delle imprese trattato. Napoli 1592, iii, 53v. Vaenius werkte het thema in zijn Amorum emblemata weer anders uit (Antwerpen 1608, 230-231). Bij hem toont de prent hoe Cupido in zijn ene hand een bloeiende bloem ophoudt, terwijl in zijn andere hand een verwelkt bosje slap neerhangt; het vertrekpunt is een regel uit Plutarchus: ‘Amica non est utendum, ut floribus; tam diu gratis, quamdiu recentibus’ (Je mag een meisje niet behandelen zoals je bloemen doet die je alleen bevallen als ze vers zijn). Het onderschrift roept op zelfs wanneer ‘u liefs Ieught verslenst’ is, haar geenszins te versmaden. Vgl. verder de uitdrukking ‘Virgo matura nisi nubat, erit ruitura’ (Als een huwbaar meisje niet trouwt, zal ze verwelken), Walther, 5, 779, nr. 33631.
- eind34
-
Ut flos, in saeptis secretus nascitur hortis,ignotus pecori, nullo convulsus aratro,quen mulcent aurae, firmat sol, educat imber,multi illum pueri, multae optavere puellae:idem cum tenui carptus defloruit ungui,nulli illum pueri, nullae optavere puellae:sic virgo dum intacta manet, dum cara suis est;cum castum amisit polluto corpore florem,nec pueris iucunda manet nec cara puellis.Hymen o Hymenaee, Hymen ades o Hymaenaee!
- eind35
- Jeruzalem verlost. Heldendicht van Torquato Tasso. Twee dln. Haarlem 1856, ii, 130. Zie voor het oorspronkelijke gedicht de ed. G. Stiavelli. Milano 1931, 406 en 422; en de ed. E. Zanette. Torino etc. 1939, 461. Hier o.a. verwijzingen naar Ausonius, Ariosto en Poliziano. Vgl. ook Picinelli 1687, 666 (xi, xviii), nr. 180; en 672, nr. 224.
- eind36
- Ed. Amsterdam 1616, resp. fol. 120r en 114r [= 113r]. Over de bij zegt hij: ‘De Honingh-bie beteyckent oock kuysheyt’ (fol. 118r). Bloemen worden algemeen gebruikt als zinnebeeld van het zwakke en kortstondige, wnt ii, ii, 2894, 6.
- eind37
- Middelburg 1618, 65, nr. xxxii.
- eind38
- Zie Franits 1987, 42-44 en 80, noot 45. (Getrouwde) vrouwen moeten geen gesloten knop, maar ook geen openbare roos zijn. Het belangrijkst is het bloeien op de juiste tijd, zowel voor rozen als voor tulpen. Deze bloemen waren onderling verwisselbaar als metaforen voor kuisheid (Ibid., 81, noot 51). Vgl. ook het opengeslagen boek op embleemprent ii en de commentaar aldaar. Voor Van Wesbusch: ed. Haarlem 1636, 86.
Over de bij als symbool voor de kuisheid spreekt o.m. Plutarchus. Hij stelde dat bijen boos worden en steken wanneer men, na sex te hebben gehad, bij ze in de buurt komt; zie Moralia (‘Coniugalia praecepta’), 144 d; en Moralia (‘Quaestiones naturales’), xxxvi, overgeleverd in het Latijn: ‘Cur apes citius pungunt qui stuprum dudum fecerunt? An quod animal est munditiae et elegantiae perquam studiosum’ (Waarom zijn bijen sneller geneigd mensen te steken die kort daarvoor een immorele sexuele daad hebben verricht? Het komt omdat de bij zich in extreme mate toelegt op zuiverheid en netheid). Zie verder Lucius Iunius Moderatus Columella, De re rustica, iv, xiv, 3. Een bespreking van dit wijdverbreide bijgeloof in de oudheid geeft: A.F. Magerstedt, Die Bienenzucht der Völker des Altertums, insbesondere der Römer. Sonderhausen 1851. Vgl. bovendien Charbonneau 1940, 865-866.
Vergilius verhaalde in Georgica, iv, 197-199 (in de vertaling van Vondel): ‘Ghy zoudt u verwonderen over de manier van Byen, die geen vermaeck scheppen in het paren, nochte zich door traegheit tot geilheit overgeven, of jongen baren, maer die met den mont uit loof en geurige kruiden teelen’ (wb 6, 322).
- eind39
- Ed. Nürnberg 1595, [e7r]:
Conservant humanae duae consortia dotes:Hic amor est: & certa est hic in amore fides.At si desit odor non est rosa vera colore:Talis & inconstans est amor absque fide.
- eind40
- Ed. Lyon 1553, 87. De roos is fris, maar op een dag verlept; haar grote schoonheid is in korte tijd verloren: zo doet ook de ouderdom, zonder lang verblijf te houden, de voorheen zo strakke huid verrimpelen. Zie ook Camerarius' embleem ‘Caduca voluptas’, in Symbolorum emblematum ex re herbaria; vgl. Emblemata 1967, 290 en 305.
- eind41
- Nr. lii (= adw 1712, i, 546). In H. Engelgrave, Caeleste Pantheon, sive caelum novum. Köln 1658, ii, i, staat een gravure waarop een bij boven een rozestruik vliegt; het motto luidt ‘Visitat, haud vitiat’ (Hij bezoekt, maar bezoedelt niet) en de uitleg verchristelijkt het motief - onder verwijzing naar Bargagli - door het te verbinden met de ‘Visitationis B. Virginis’.