| |
| |
| |
XXXII Tussen hand en tand.
Prent
Een hond zwemt achter een eend aan die onderduikt. Verderop dobberen eenden, waarvan er één opvliegt. De plant rechts van de hond is een Gele lis (Iris pseudacorus).Ga naar eind1 Op de achtergrond staan enkele gebouwen, waaronder twee kerken, omgeven door bossen. Zonnestralen komen vanachter een wolkenhemel.
Links, onder de poot van de hond gesigneerd: js.
Afmeting: 12,6 × 12,6 cm.
| |
XXXII.A.1
motto |
Spreekwoord: nog op het laatste ogenblik kan wat zeker schijnt mislukken.Ga naar eind2 Later geeft Cats het gezegde: |
Tusschen neus, en tusschen lippen,
Kan een goede kans ontglippen.
|
In: Spiegel 1632 (einde deel 2, aparte nummering), 14 (= adw 1712, i, 604). |
1 |
De ... jaegh: De zwemmende hond die jaagt op de eend is hier sprekend ingevoerd. Zo ook in a.2 en b.1. In 1618 zette het vers nog in met een driedubbele woordspeling: |
Ent, van mijn sin en min, hoe lang heb ick geswommen!
Om entlijck tot een ent van mijn verdriet te commen.
2 |
om ... steken: om (mijn) begeerten te prikkelen |
5 |
Dies ... graegh: Daarom word ik uitermate begerig |
|
ick reyck: ik rek me uit |
6 |
icse: ik haar |
8 |
Doen: Toen |
| |
XXXII.A.2
Tussen hand en tand.Ga naar eind3
Eindelijk, na allerlei inspanningen die me zwaar lagen,
heb ik deze buit voor mijn ogen te zien gekregen:
| |
| |
ik volg hem met uiterste inspanning en ik nader hem al,
mijn keel gromt al, mijn bek staat al open.
5[regelnummer]
Maar terwijl ik mijn prooi op de hielen zit om die te pakken,
ach, zie ik dat mij niets rest dan water.
De minnaar droomt, helaas! terwijl hij waakt, en houdt zichzelf ook voor de gek:
wat hij denkt te bezitten is een luchtbel, damp, het is niets.
| |
XXXII.A.3
In de liefde, aan het hof en tijdens de jacht, krijgt niet iedereen wat hij najaagt.Ga naar eind4
Menige dwaas bazuint rond: ‘Mijn liefje gaat zich overgeven’, maar op het moment dat hij haar wil pakken, blijkt juist het tegenovergestelde. De hond, geheel vervuld van hoop, meent dat hij de vogel te pakken heeft, maar ach, ten slotte hapt hij enkel water.
| |
XXXII.A.4.a
Lucretius, De rerum natura, IV, 1076-1077.
Ja, zelfs in het moment van de paring
| |
XXXII.A.4.b
Ovidius, Heroides, XVII, 234.
Goede hoop wordt vaak bedrogen door zijn eigen voorspelling.Ga naar eind6
| |
XXXII.B.1
motto |
Vergeefse hoop, droom van een wakende. |
2 |
schier even staeg: bijna aanhoudend |
4 |
gedaen: voor elkaar |
5 |
Dit: Nl. 'tis gedaen, r. 4. |
6 |
niet als leure-pijpen: helemaal niets (vgl. wnt viii, i, 1695) |
8 |
al gemist: woordspelende vooruitwijzing naar de vergeefse hoop van de alchemist. In 1618 luidde de slotregel, met typografische nadruk: ‘Ick meynd', ick haddet Al, maer siet! 't is al-ghemist.’ De spelling in b.6 is alcumist, waarschijnlijk onder invloed van het Latijn. |
| |
XXXII.B.2
De hoop van een alchemist, de droom van een wakende.Ga naar eind7
Terwijl de hond de vogel achtervolgt, in gedachten de prooi al verslindt,
en onstuimig met zijn bek op de buit afstormt,
misleidt de eend de bek van de blaffer, die zoiets helemaal niet verwacht,
en duikt onder in het moerasachtige water.
5[regelnummer]
En dus krijgt de arme Molossische hond, Ga naar eind8 die met zinloze ijver
de buit probeert te pakken, zijn bek enkel vol water.
Vriend, beschouw deze hond als een zinnebeeld voor de alchemist,
voor wie hoop altijd aanwezig en bezit altijd afwezig is.
| |
XXXII.B.3
Er is een verschil tussen hopen en hebben.
De hond die denkt de eend al zwemmend te hebben gepakt, ziet haar de diepte in duiken en is uitermate nijdig en woedend. Terwijl de alchemist verwacht alles te krijgen, behoudt hij, helaas, enkel een dwaze en ijdele hoop.
| |
| |
| |
XXXII.B.4.a
Cicero, De oratore, III, II (7).
‘Ach, hoe bedrieglijk zijn toch de menselijke verwachtingen, hoe broos is ons lot! Hoe ijdel al ons streven, dat vaak halverwege afgebroken wordt en ineenstort, of schipbreuk lijdt voordat de haven in zicht is!’Ga naar eind9
| |
XXXII.B.4.b
Francesco Guicciardini, Historiarum sui temporis libri viginti ... IV (Storia d'Italia, IV, II).Ga naar eind10
Het is gewoonlijk eigen aan de mens door zijn verlangen en hoop zich dat als eenvoudig voor te stellen waarvan hij verstandelijk weet dat het moeilijk is.
| |
XXXII.B.5
De hoop van de alchemist, de droom van een wakende.
Als iemand een pleegkind van de Hoop genoemd kan worden, dan toch zeker de chemicus oftewel alchemist. Want zo die glibberige godinGa naar eind11 iemand ooit voor de gek gehouden heeft, is dat met dit soort mensen gebeurd, aldus leert de praktijk. Om met Livius te spreken: ‘Ze kijken namelijk meer naar de hoop zelf dan naar de grond voor de hoop.’Ga naar eind12 Want hoewel zeer velen bijna voortdurend verzekerden dat ze zover gekomen waren dat ze van de daken konden schreeuwen dat dat gouden kind, ik bedoel de steen der wijzen, op het punt stond op te duiken, zagen ze toch, juist op het moment van het grijpen - als smachtende raven voor de gek gehouden -Ga naar eind13 niet zonder hoongelach van anderen en hun eigen smart, dat hun fakkel tot as vervallen was. En ook al overkomt hun dit telkens weer, ze worden toch niet van hun voornemen afgehouden. Terwijl ze dagelijks door nieuwe hoop aangelokt worden, houden ze niet op herhaaldelijk dezelfde zaag heen en weer te halen. Dit is niet verwonderlijk, omdat Geber dat vasthouden aan een voornemen tot een van de grondbeginselen van de kunde rekent.Ga naar eind14 En als beloning voor de inspanningen stelt hij voor ogen, naar getuigenis van Augurellus, dat zelfs met het kleinste stukje van de steen
als het zeeoppervlak slechts kwikzilver was,
zelfs de hele onmetelijke zee in goud veranderd kon worden.Ga naar eind15
Laten we met Polybius zeggen dat het niet karakteristiek is voor een wijze rotsvast te vertrouwen op zaken die voorbestemd zijn altijd anders uit te pakken.Ga naar eind16
| |
XXXII.B.6
1 |
voester-kindt: pleegkind, kind dat door een voedster of min gezoogd is |
3 |
dese ... Goddinne: Vgl. voor de personificatie van de Hoop als een ongrijpbare, onzekere godin (wnt vi, 1073, ii, i, een wnt v, 61). In de Romeinse oudheid had de godin Spes verscheidene tempels. Ripa gebruikt de aanduiding ‘slibberglad’ wel voor de Fortuin, maar niet voor de Hoop (1644, 131a). Picinelli 1687, 358 (v, x), nr. 145 verbindt de hond o.m. met ‘Spes premii’ (Hoop op beloning). |
7 |
dien wonderbaren steen: de steen der wijzen, een (poedervormige) stof die de alchemisten probeerden te bereiden om er onedele metalen mee in goud te kunnen veranderen |
9-10 |
als ... tant: Vgl. het motto boven a.1. |
10 |
gheketelt: geprikkeld |
11 |
Geber: Zie noot 14. |
12 |
grontstuck: grondslag |
| |
| |
12-13 |
hals-sterckigheydt: standvastigheid, hardnekkigheid |
14 |
Augurellus: Zie noot 15. |
19-20 |
'T is ... vallen: Omschrijving van de Polybius-aanhaling aan het eind van b.5. |
| |
XXXII.C.1
motto |
Romeinen 7:24-25. |
1 |
uytgestrect: ‘gevloerd’ |
|
in ... zielen: in angst voor mijn ziel |
5 |
meesten: grootste |
7 |
diepste [...] rijst: Een oxymoron. |
8 |
even: juist |
| |
XXXII.C.2
In de strijd is de bevrijding.Ga naar eind17
Wat had de hond me onlangs bijna met zijn onderwereldlijke muil verslonden
en wat was ik bijna een prooi voor de afgrond van de Tartarus geweest! Ga naar eind18
De open bekken bliezen me toe met zwaveldamp,
en voor mijn ogen was niets dan de dood.
5[regelnummer]
Maar de almachtige Vader, voor mij een haven te midden van de golven,
Geest, kom aan, leg je vrees af; het pad dat naar de hemel voert,
heeft iets van de akelige Phlegeton in zich.
| |
XXXII.C.3
2 Timotheus 4:16-17, ‘In mijn eerste verantwoording is niemand bij mij geweest, maar zij hebben mij allen verlaten. Maar de Heere heeft mij bijgestaan, en heeft mij bekrachtigd.’
De dood zat mij op de hielen, het scheelde maar weinig of ik was geheel opgeslokt door de helse Cerberus. Maar door de bitterste gal ben ik geheel in honing gekonfijt: wie op wil klimmen naar de hemel, moet eerst langs de hel varen.
| |
XXXII.C.4.a
[Moet zijn:] Jacobus 1:12, ‘Zalig is de man, die verzoeking verdraagt; want als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de kroon ontvangen, welke de Heere beloofd heeft aan hen, die Hem liefhebben.’
| |
XXXII.C.4.b
John Bradford.
Als u de weg naar de hemel wilt gaan, moet u eerst naar de hel varen: alle werken van God bestaan immers uit tegengestelde middelen.Ga naar eind20
| |
XXXII.C.5
In de strijd is de bevrijding.
Is het verwonderlijk dat de goddelozen vaak een diepe en verderfelijke slaap genieten en op twee oren slapen, de godvruchtigen daarentegen door innerlijke strijd opgejaagd worden?
Te sparen wie werd overwonnen, de trotsen terneer te slaan door de oorlog,Ga naar eind21
is ook de gewoonte van de vorst van deze wereld, ik bedoel de duivel. Zolang de sterke bij zijn bezit blijft, is alles er kalm en rustig. Maar zodra de sterke van een sterkere verliest, is alles in rep en roer en wordt alles omhoog, naar God gedreven. Waarom kwelt u zichzelf, vrome geest? Het ervaren van de zonde
| |
| |
komt niet uit de zonde, u kent niet uw verdorvenheid uit de verdorvenheid, maar uit de genade. ‘De vreze des Heren wondt immers op dezelfde manier’, zegt Augustinus, ‘als het mes van de dokter. Dit neemt de rotte plek weg en lijkt als het ware de wond te vergroten. Want zolang de rotte plek in het lichaam was, was de wond kleiner, maar gevaarlijk; het mes van de dokter komt erbij, en die wond deed minder pijn, dan hij nu doet, nu hij behandeld wordt. Maar hij doet juist daarom meer pijn, wanneer het medicijn erbij komt, om nooit meer pijn te doen, wanneer de genezing volgt.’Ga naar eind22 Een veldheer draagt wat gevaarlijk is aan de dappersten op. Nooit aangevallen te worden is een teken van zwakte.
| |
XXXII.C.6
1 |
al sien wy: als wij zien |
2 |
daer henen gaen: rondlopen |
3 |
aenvechtinghen: Dat de vrome zich ondanks rampen en aanvechtingen verzekerd weet van de Goddelijke genade is ook te vinden bij Ripa in zijn uitleg bij Berouw (1644, 136a). |
3-4 |
doet oorloghe aen: bestrijdt |
4-5 |
den ... hebben: Vgl. Handelingen 19:16. |
6 |
sijn ... bewaert: zijn huisraad handhaaft, beschermt. Vgl. Mattheus 12:22-32, i.h.b. 12:29 en Marcus 3:20-29, i.h.b. 3:27. |
8 |
in roere: in beroering |
9 |
van: door |
10 |
verdorventheydt: slechtheid, zonde |
12 |
vliem: lancet |
13-14 |
etter en dracht: etterend vuil. Het woordt dracht wordt ook voor etter gebruikt. |
16-17 |
eerder den meester: voordat er de dokter |
17-18 |
datmense meestert: dat men haar (nl. de wonde, r. 15) behandelt, geneest; of zelfs: overmeestert |
18 |
om datse: opdat ze |
19 |
kloeckste: dapperste |
| |
Commentaar
Cats vergelijkt hier allereerst de minnaar met de jachthond en de geliefde met de wegduikende eend: hoezeer de hond ook zwoegt en hoopt, juist wanneer hij denkt zijn prooi te hebben, moet hij constateren dat wat hij najaagt, ontkomen is. Daarom ook is het dwaas in de vrijerij te vroeg te juichen.
IJdele hoop en de onvermijdelijke teleurstelling gelden eveneens voor de alchemist, die telkens weer verwacht dat hij de steen der wijzen zal vinden, maar daar nooit in slaagt. Voor de tweede keer in de Sinne- en minnebeelden toont Cats zich sceptisch tegenover het niet aflatende streven van de alchemist.Ga naar eind23 Door middel van de citaten uit Seneca en Guicciardini verbreedt hij vervolgens de toepassing. Hun uitspraken dienen om aan te geven dat vele verwachtingen niet alleen bedrieglijk zijn voor de beoefenaars van de alchemie: de vasthoudende en onstilbare hond, voor wie succes uit moet blijven, staat namelijk eveneens voor de mens in het algemeen, die keer op keer hoopt en handelt, meestal tegen beter weten in.
In de derde uitleg treedt een perspectiefwisseling op. De eend is nu de met angst vervulde ziel en de jachthond is getransponeerd in Cerberus, de hond uit de onderwereld; de hond personifieert tevens de dood die de bange ziel op de
| |
| |
hielen zit.Ga naar eind24 De eend die weet te ontkomen, hanteert Cats hier als zinnebeeld van de menselijke geest die in zijn grootste ellende troostrijk een uitweg krijgt aangereikt. Het duiken in de diepte - na een periode van beproeving - moet opgevat worden als het inslaan van de weg naar de hemel. De laatste betekenis die zo aan de jachtscène wordt toegekend, is dat beproevingen louterend werken en godsvrucht redding zal brengen.
Sinds eeuwen wordt de hond gebruikt tijdens de jacht en talloze keren zijn jachthonden voorgesteld, al dan niet specifiek tijdens de (wilde) eendejacht. Speciale hondenrassen, zoals brakken en molossen assisteren daarbij de jagers,Ga naar eind25 en meestal zitten deze honden achter herten, zwijnen en hazen aan. Voor de vogelvangst worden vogelhonden afgericht.Ga naar eind26 Soms haalt de hond aangeschoten gevogelte op, maar de dieren hoeven niet altijd dood te zijn. Ripa verhaalt hoe de (jacht)hond ‘uyt al te grooten yver van jaegen, 't gedierte wel vervolght, maer niet dood noch nuttight.’Ga naar eind27
De wegduikende en zwemmende eend kent een etymologische verklaring. In een twaalfde-eeuws bestiarium wordt het onophoudelijke zwemmen van de eend met zijn naam verbonden: ‘Anas the Duck achieves his appropriate name by his constant application to swimming (a natandi) [...]. The Duck gives its name to the Goose (anser) by derivation, or else by similarity, for the goose itself is constantly swimming about.’ Het ziet ernaar uit dat de eend, als genieter van de natuur, vaker verbonden is met het idee van de gelukzaligheid in geestelijke zin, en dat hij in verband wordt gebracht met het eeuwige hemelse geluk. Ook voor Cats representeert hij de verlossende weg tot de zaligheid.Ga naar eind28
| |
Bewerking en navolging
Pallavicini 1696, nr. 20.3 (‘Daar is een groot onderscheit tusschen hoopen en hebben’; motto b.3 en gewijzigd onderschrift a.3). |
Moral emblems 1862, 71. |
Gatty 1868 (‘There's many a slip 'twixt the cup and the lip’). In: Ed. Katz 1993, 138-139. |
| |
|
-
eind1
- In zijn Cruydt-boeck schrijft Dodonaeus over de lis: ‘[De plant] wast seer veel in alle broeckachtige, vochte ende met water bespraeyde gewesten [ ...] ende aen de canten van vijvers ende staende wateren.’ Hij bloeit in de maanden mei en juni. Ed. Leiden 1608, 419-420. Vgl. verder Heukels' Flora van Nederland. Ed. R. van der Meyden. Eenentwintigste druk. Groningen 1990, 486-487. Een mooie geëtste afbeelding in Emanuel Sweerts, Florilegium [...] tractans de variis floribus, et aliis indicis plantis. Frankfurt am Main 1612, fol. 35. Een eend schijnt zich graag in de buurt van deze plant op te houden, aldus Charbonneau 1940, 553.
-
eind2
- Vgl. wnt v, 1758; en Harrebomée, iii, 205: ‘Tussen de mond en de lepel komt dikwijls groot belet’; de laatste geeft bovendien: ‘Het is wel in de hand, maar nog niet in de tand’ (iii, lxxxvii).
-
eind3
- Letterlijk: Tussen hand en kin. Zie Sextus Pompeius Festus, De verborum significatione quae supersunt cum Pauli epitome, XI. Ed. C.O. Müller. Leipzig 1839, 149. Vgl. verder het spreekwoord ‘Inter os et offam multa intervenire possunt (of: accidere solent)’, ook geciteerd en besproken door Aulus Gellius, Noctium Atticarum, XIII, XVIII.
-
eind4
- Meurier 1617, 38; Proverbia I, 194; en Le Roux 1859, II, 268 hebben:
Chacun n'a pas ce qu'il chasse,
D'amour, de court ny de chasse.
-
eind5
- Vgl. de vertaling van Timmerman 1984, 162. De andere citaten uit boek iv van Lucretius die Cats hier aanhaalt, liggen vlak bij elkaar.
-
eind6
- Ofwel: De wens is vaak de vader van de gedachte. Het citaat wordt aangehaald door Langius (1244 a). Hoop kan in specifieke zin ook ‘een gunstig vooruitzicht bij een vrouw’ betekenen; zie wnt vi, 1073, ii, i, b.
-
eind7
- Vgl. ‘Vigilantis est spes somnium incertissimum’ (De hoop van een wakende is een zeer onbetrouwbare droom), uit Gruterus' Enchiridion; zie Walther, 9, 791, nr. 44271, en Otto 1962-1968, 121. Varianten uit de klassieke literatuur haalt Langius aan (96 A en 1246 A).
-
eind8
- Een molos is een jachthond, van oorsprong uit het land der Molossi in Epirus. Vgl. o.a. Horatius, Saturae, ii, vi, 114 en mijn noot 25. De Molossiërs breidden hun gebied steeds verder uit. Misschien dat in deze honger naar meer een parallel met de hebberige hond in Cats' embleem aanwezig is.
-
eind9
- Vert. Van Rooijen-Dijkman en Leeman 1989, 220. Cats heeft contingere, Cicero ‘conspicere’. Het citaat komt ook voor in Langius (1244 b).
-
eind10
- Ed. Basel 1567, I, 359, met als enige verschil ‘pro proprium sit’. In de Italiaanse ed. van Scarano 1987, II, 397: ‘essendo spesso proprio degli nomini farsi facile con la voglia e con la speranza quello che con la ragione conoscono essere difficile.’ Cats zal het Latijnse citaat hebben overgenomen uit Langius (1246 A) waar het precies zo voorkomt. De aanduiding 4 (van boek IV) is in het origineel weggevallen.
-
eind11
- Vgl. voor de ‘spes lubrica’ ook Statius, Achilleidos, i, 547.
-
eind12
- Geciteerd uit Ab urbe condita, xxii, iii, 14.
-
eind13
- Een toespeling op de fabel ‘De raaf en de vos’, zie Aesopus, Alle fabels, 71, nr. 165; en Phaedrus, Fabels. Vert. M. Moonen. Amsterdam etc. 1951, 9, nr. 13.
-
eind14
- Verwijzing naar Gebers Summa perfectionis, vi, 61vb; zie hiervoor embleem xxx.b.5.
-
eind15
- Zie: Joannis Augurellus, Chrysopoeia libri iii. Basel 1518, 76, met slechts een kleine afwijking in de eerste regel ‘[Aequoris] argentum si vivum tum foret aequor.’ Giovanni Aurelio Augurello (ca. 1440-1537) hield zich niet alleen met de alchemie bezig, maar schreef ook gedichten in het Italiaans. Zie o.a. G. Pavanello, Un maestro del Quattrocento: G.A. Augurello. Venezia 1905. Mogelijk ontleende Cats dit citaat aan een andere, al eerder door hem gebruikte bron: in Delrio's Disquisitionum magicarum, i, v, iv (geciteerd onder xxx.b.4), worden de regels in hetzelfde hoofdstuk aangehaald. Zie de ed. Mainz 1603, 66 a.
-
eind16
- De herkomst van het citaat is niet gevonden.
-
eind17
- Vgl o.a. 1 Timotheus 1:18; 6:12 en 2 Timotheus 4:7. Aan dit laatste boek ontleent Cats ook het motto boven C.3.
-
eind18
- Bij de Styx, één van de rivieren in de onderwereld, bewaakte Cerberus (vgl. ook c.3, r. 2), de driekoppige hond, de poort van de Hades. De Phlegeton (zie r. 8; ook Pyriphlegeton genoemd) is de vuurstroom in de onderwereld die de Tartarus (r. 2) omspoelt. De Tartarus wordt opgevat als het diepste gedeelte van de Hades en meestal gezien als de straffenhel.
Vele auteurs brachten de rivier in verband met de dood en het leven na de dood, en beschouwden de Hades deels als een strafplaats en deels als een plaats van reiniging, een Purgatorium (pre xx, 258-260). Met name Plato spreekt in zijn Phaedo, 111-114 (60-62) uitgebreid over de onderwereld, haar rivieren, de beloningen en de straffen. Cats gebruikt hier dit heidense gegeven in een christelijke context.
-
eind19
- Vgl. Psalm 107:29-30, ‘Hij doet de storm stilstaan, zodat hun golven stilzwijgen. Dan zijn zij verblijd, omdat zij gestild zijn, en dat Hij hen tot de haven van hun begeerte geleid heeft.’ Vgl. ook Mattheus 11:28 en Hebreeën 10:22.
-
eind20
- Cats heeft het citaat mogelijk gehaald uit Een dialogue, oft t' samensprekinghe vanden staet van een christen mensche. Vergadert door M. Perkins, uyt de lieflicke ende welsmakende schriften van M. Tindal, ende Bradfort. Overgheset door Willem Teelinck. Derde druk. Amsterdam 1655, 10 (de ed. princ. dateert van 1607): ‘Het is een waerachtige spreuke, dat de rechte wech om in den Hemel te gaen is by de Helle te zeylen [...].’ Vgl. ook The work of William Perkins. Ed. I. Breward. Appleford etc. 1970, 366 en 628, met vermelding van vroegere drukken. Met dank aan W. van Gent te Ridderkerk. Vgl. verder het apocriefe boek Wijsheid 16:13.
Het werk van de Engelsman John Bradford (1510?-1555), doctor in de theologie en predikant in Londen, bestaat voornamelijk uit preken, meditaties, tractaten, brieven en gebeden. Hij werd beschuldigd van oproer en ketterij en na een gevangenschap van twee jaar op 1 juli 1555 in Londen verbrand. Zie over hem o.m. Zedler iv, 977-978. Bradfords Engelstalige werk verscheen in The writings of John Bradford M.A. Fellow of Pembroke Hall, Cambridge, and Prebendary of St. Pauls's, Martyr, 1555. Ed. A. Townsend. Twee dln. Cambridge 1848-1853 (Parker Society).
-
eind21
- Vergilius, Aeneis, vi, 853. Vert. Schwartz 1989, 118. Het zijn de woorden van Anchises tegen Aeneas in de onderwereld.
-
eind22
- Augustinus, In epistolam Joannis ad Parthos, ix, iv, 4. Zie: Opera omnia, iii-2. Paris 1902, 2048 (pl xxxv). Ook aangehaald door Langius (1307 a). Vgl. voor deze beeldspraak eveneens Cats' ‘Voor-reden’, r. 119-126.
-
eind23
- Zie embleem xxx. Een dergelijke gereserveerde houding ook bij Erasmus in het spottende gesprek over de ‘Alcumistica’, opgenomen in zijn Colloquia. Zie: Opera omnia, 1-3. Ed. L.-E. Halkin e.a. Amsterdam 1972, 424-429.
-
eind24
- Voor de hond als symbool voor de duivel (en de dood): B.A. Woods, The devil in dog form. A partial type-index of devil legends. Berkeley etc. 1959 (Folklore studies, 11), i.h.b. 73-74: ‘Evil spirit frightens sinners; Ghost warns the living (from evil live)’; evenals Thompson 1955-1958, iii, 317, nr. g.303.3.3.11.
-
eind25
- Keller 1909-1913, ii, 228-235; Lindner 1937-1940, ii, 279-285 en Tafel 24-27. Een aardig voorbeeld van een Molossische hond staat afgebeeld in D.B. Hull, Hounds and hunting in ancient Greece. Chicago etc. 1964, 225, plate xix (Grafmoment Kerameikos-begraafplaats te Athene, 4e eeuw v.Chr.). Hull geeft klassieke verwijzingen over deze hond (29-30, en noot 39).
Over jachthonden bestonden geïllustreerde overzichtswerken, zoals J. du Fouilloux, New Jägerbuch. Strasbourg 1590, en over de jacht speciale uitgaven zoals J. Amman, Neuw Jag unnd Weydwerck Buch. Frankfurt 1582. Vgl. verder Lindner 1937-1940, ii, 260, Tafel 6-7 en Tafel 9b; Gesner, Thierbuch 1563, xcr-xciiiv; evenals J. Cummins, The hound and the hawk. The art of medieval hunting. New York 1988.
Voor ideeën over de jacht in de zeventiende eeuw: S.A. Sullivan, The Dutch game-piece. Totowa 1984, 33-45; en Portretten van echt en trouw 1986, 261-264, noot 7. Over het gedrag van de zwem- en duikeenden: J. Antonisse (‘Drijfhout’), De jacht in Nederland. Derde druk. Amsterdam s.a. De wilde eend (Anas platyrhynchos) is Nederlands wild nummer één. Over de noodzaak van een goede apporteerhond, die ook gebruikt wordt om wild in dichte dekking te zoeken, te drijven en op te jagen, zegt Antonisse: ‘Gewiekte eenden kunnen zich bijzonder goed verbergen en zonder hond komen zij zelden binnen’ (180). De eend bij Cats grondelt te diep om hem te kunnen identificeren. Zie voor de vele soorten: Nozeman en Houttuyn 1770-1829, v, 500 (systematische naamlijst) en Antonisse, 168-187.
-
eind26
- Zie o.m. W.A. Baillie-Grohman, ‘Fifteenth century sporting dogs.’ In: The connoisseur. An illustrated magazine for collectors 9, may-august, (1904), 36-41; Lindner 1937-1940, ii, 259-262, en Tafel 78b-79a (met voorbeelden van de eendejacht uit 1653 en 1682); R.A. Jairazbhoy, ‘Hunting in the east and west.’ In: Oriental influences in Western art. London 1965, 91-118, i.h.b. 114; M. Brander, Hunting and shooting. From earliest times to the present day. London 1971, i.h.b. 48-49 (een tekening van een eendejacht door Stradanus, ca. 1566), 50-53 (over de fabuleuze schietvaardigheid van Maximiliaen tijdens de eendejacht); 64-65 en 72-73; J.M. Gilbert, Hunting and hunting reserves in medieval Scotland. Edinburgh 1979, 71; J.K. Anderson, Hunting in the ancient world. Berkely etc. 1985,
142-143 (eendevangst op vierde-eeuwse mozaïeken). Vgl. bovendien Tervarent 1958-1959, 96 en voor weergaven in bestiaria: George en Yapp 1991, 107. Voor de hond als jager, in de emblematiek: Emblemata 1967, 580-585.
-
eind27
- Ed. Amsterdam 1644, 568 in zijn beschrijving van de ‘Vraetigheyt’. Als echte vraatzuchtigen noemt hij de struisvogel en de wolf.
-
eind28
- Resp. Book of beasts 1954, 151-152; Keller 1909-1913, ii, 228-235; en Charbonneau 1940, 554: ‘Il semble donc que le canard, oiseau de nature joyeuse du reste, ait été rattaché à l'idée de la Félicité, félicité relevée bien entendu au sens spirituel de ce mot, c'est dire comme désignant l'incomparable et l'éternel bonheur du ciel.’
|