| |
| |
| |
XXIX Waar het waaien van mijn meesteres me heen roept.
Prent
De wind, in antropomorfe gedaante, blaast tegen een weerhaan op een klokketoren; een vogel vliegt voorbij.
Gesigneerd links van de toren: js.
Afmeting: 12,4 × 12,7 cm.
| |
Voortekening
Van deze prent is een voortekening bewaard gebleven in pen, bruin gewassen en ingekleurd met groene waterverf. Linksonder (waarschijnlijk later aangetekend), in blauw krijt de initialen js (afb. 29.1).Ga naar eind1
| |
| |
De tekening en prent blijken een getrouwe weergave te zijn van de toren van de St. Pieterskerk in Middelburg, ook wel Oude kerk of Noordmunsterkerk genoemd. Wanneer Adriaen van de Venne uit één van de bovenvertrekken keek van zijn Middelburgse woning op de hoek van de Nieuwe Beurs, zag hij de toren precies zoals hij hier is getekend. Een dakraamnotitie dus.
Dezelfde kerktoren is ook aanwezig op een getekende kopie (in kleur) uit het eerste kwart van de zeventiende eeuw naar een schilderij van Adriaen van de Venne, getiteld IJsvermaak op de stadsvest nabij de Noordpoort te Middelburg. Op de achtergrond - het gezicht is vanuit het noordwesten - staan van links naar rechts het armweeshuis, de St. Pieterskerk en de Abdijtoren (afb. 29.2).Ga naar eind2 Het origineel, dat omstreeks 1620 zal zijn geschilderd, hing in het stadhuis van Middelburg maar is in 1940 verloren gegaan (een foto ervan bevindt zich in de collectie van de Letterenbibliotheek te Utrecht).
| |
XXIX.A.1
1 |
heersch: heerszuchtig |
|
Venus kint: Cupido |
|
rechte: echte, ware |
3 |
al ... schoon: ook al zijn wij |
4 |
jockt: schertst |
6 |
fali-vouwen: vleien, naar de mond praten |
| |
XXIX.A.2
Waar het waaien van mijn meesteres me heen roept.
De inschikkelijke minnaar wordt opgejaagd naar de wens van de meesteres
en waar het meisje toe neigt, daartoe neigt ook de minnaar:
niet sneller gaat de bronzen vogel, die draait op de top
van de toren, heen en weer door de lucht.
5[regelnummer]
Lacht zij, de ongelukkige tovert een schaterlach op zijn droeve gezicht,
weent zij, de minnaar bevochtigt zijn opgewekte wangen met een regen aan tranen.
Wij ongelukkigen! we worden als speelbal door de ijle lucht gedreven.
De wind neemt ons overal mee, de wind laat ons terugkeren.
| |
XXIX.A.3
Waarheen het waait, draai ik mee.
Ach, ongelukkige verliefde! als een windhaan draai je dan zus dan zo, slingerend en onophoudelijk: ook al heb je een nogal onaangenaam karakter getroffen, je dient toch je hart op ongeveer dezelfde wijze te schikken.
| |
XXIX.A.4.a
3 Ezra 4:22 en 31, U moet weten dat vrouwen de macht over u uitoefenen.Ga naar eind3
| |
XXIX.A.4.b
Cicero, Paradoxa stoicorum, 35-36.
Hoe ellendig dient hij, aan wie een vrouw bevelen geeft, de wet stelt, voorschrijft, beveelt, verbiedt wat haar goed dunkt, die zijn beveelster niets kan ontzeggen, niets weigeren: zij eist, hij moet geven; zij gooit hem eruit, hij moet gaan; zij roept, hij moet komen; zij dreigt, hij moet bang worden.Ga naar eind4
| |
| |
| |
XXIX.A.4.c
Ovidius, Ars amatoria, II, 202.
Zij legt jouw gezichtsuitdrukkingen haar wetten op.Ga naar eind5
| |
XXIX.B.1
motto |
Werwaerts: Waarheen, naar welke richting. Vgl. Deuteronomium 28:37, ‘Waarheen de Heere u leiden zal’; en Johannes 3:8, ‘De wind blaast waarheen hij wil.’ |
3 |
wil horten: zich wil verzetten |
4 |
verschilt van de eerstgenoemde zwakte (nl. die in r. 1-2) als zot en dwaas van elkaar verschilt; m.a.w. handelt even onverstandig |
8 |
gestadigheyt: standvastigheid |
| |
XXIX.B.2
Waar de godheid ons heen leidt.Ga naar eind6
Een veranderlijke geest staat eeuwige rust in de weg;
weg dus met hen die de beweeglijke lucht laat ronddraaien.
Maar een veranderlijke geest staat het heil niet in de weg.
Ach, weg met hen die een hart van steen hebben!
5[regelnummer]
Men moet veranderen wanneer het lot dat beveelt; waarom tergt u dwaas
de sterren? Waar gaat die gigantische Ga naar eind7 hoogmoed van u heen?
Waarheen de hemel u ook roept, moet u, sterveling, gaan,
u kunt uw mening herzien zonder onbestendig te zijn.
| |
XXIX.B.3
Veranderen van voornemen is voor de ware wijze bij tijd en gelegenheid de juiste handelwijze.Ga naar eind8
Bij alles wat het overkomt, maakt het wijze hart zich gereed; laten we gaan, vrienden, waar de hemel ons drijft. Van een halsstarrig hart komt slechts een onaangename kwelling; men kan veranderen van mening en toch standvastig blijven.
| |
XXIX.B.4.a
Terentius, Hecyra, 608.Ga naar eind9
Dat betekent wijs zijn: wanneer het nodig is zijn mening te kunnen veranderen.
| |
XXIX.B.4.b
Vergilius, Aeneis, V, 709.
‘Zoon der godin, laten wij gaan, waarheen het lot ons roept of ons terugroept.’Ga naar eind10
| |
XXIX.B.4.c
Plutarchus, Moralia (‘Apophthegmata Laconica’), Leotychidas, I, 224 D.
Leotychidas zei, toen iemand hem als minder standvastig kenmerkte: ‘Ik verander, maar naar de omstandigheden het vereisen, niet zoals jullie.’ Het is immers het kenmerk van een wijze naar de omstandigheden zijn plannen te wijzigen; echter zonder reden vaak een ander te worden is de ondeugd van de onstandvastigheid.Ga naar eind11
| |
XXIX.B.5
Waar de godheid ons heen leidt.
We moeten volgens het advies van Seneca ‘er altijd voor zorgen niets tegen onze zin te doen. Niet hij die op bevel iets doet is ongelukkig, maar hij die het doet
| |
| |
tegen zijn wil. We moeten onze geest daarom zo instellen, dat wij alles wat de situatie eist, ook zelf willen.’Ga naar eind12 Niets is vervelend, wat wij uit eigen beweging dragen. Niets is hard, wat wij uit eigen beweging doen. Om dus vele vervelende moeilijkheden te vermijden, moeten we onze plannen al naar gelang de afloop en de situatie veranderen. Men moet immers zoals bij het werpen van dobbelstenen naar de worp zijn plan trekken, zegt Plato, en op de manier die volgens de rede het beste is.Ga naar eind13 Aan de situatie toegeven, zegt Cicero, dat is: aan het noodlot gehoorzamen, is altijd de houding van de wijze.Ga naar eind14 Het noodlot is immers de laatste en grootste
slag, en er is geen andere manier om eraan te ontkomen dan te willen waartoe het dwingt. Het is billijk, o mens, dat u wilt wat God wil. Laten we besluiten met de dichter Periander, via Ausonius, en zeggen: Zorg dat je wilt, wat moet.Ga naar eind15
| |
XXIX.B.6
1 |
bedwongen: gedwongen, onvrijwillig |
|
Seneca: Zie noot 12. |
3 |
danck: wil |
5 |
niet: niets |
6 |
woech: woog |
7-8 |
na ... gelegentheyt: al naar gelang de omstandigheden zich voordoen |
8 |
verkeer-bert: speelbord (in dit geval één waarop met schijven wordt gespeeld); een vorm van triktrak (wnt xx, 123, dp). Met verkeren dus in de zin van (doen) veranderen. |
|
Plato: Zie noot 13. |
9 |
steenen: dobbelstenen |
10 |
beleyt: ingericht, uitgevoerd |
10-11 |
en t'elcken: Lees: en moeten telkens ... |
11-12 |
Sick ... voegen: Voegt u naar de tijd; vertaling van ‘tempera te tempori’, gebaseerd op de vroegere versie van Romeinen 12:11. Het was de zinspreuk van Jan van der Noot, die hiermee aangaf dat men zich moet aanpassen aan de tijdsomstandigheden en geduld moet betrachten in tegenspoed. Over deze spreuk: Het bosken en het theatre. Ed. Smit en Vermeer 1953, 12-13; evenals Waterschoot 1975, iii, 7-8. Sick is een (neven)vorm van het wederkerend voornaamwoord ‘zich’. Over deze vorm: Weijnen, 49, § 51; en Hermkens en Van de Ketterij 1980, 95, § 2.4. |
12 |
de ... geven: rekening te houden met noodzakelijkheden |
14 |
billick: verstandig |
| |
XXIX.C.1
motto |
Psalm 119:165. |
1 |
staet en swiert: staat te draaien |
2 |
hem: zich |
|
vande: door de |
3 |
treft: weet te vinden |
|
rechten: ware |
4 |
gedwael: voortdurend gedraai |
5 |
suckelt: zwerf, dwaal. Ripa laat de uitbeelding van de ‘Ongerustheyt van 't gemoed’ een weerhaan boven een hart vasthouden (1644, 367a). |
| |
| |
| |
XXIX.C.2
In de Heer is rust.
De vogel die boven op de hoge torens staat, kent geen enkele rust,
als hij niet door de hemel gedreven de rechte weg houdt.
Wij zoeken in de duisternis de burcht van een rustig hart,
en, erg genoeg, ieder neemt een andere weg.
5[regelnummer]
De een stelt zich rijkdom voor ogen, de ander eer;
Ach, wij vergissen ons! Het is God, God die de enige rustplaats is,
nergens anders zal het geluk zijn voor een kalme geest.
| |
XXIX.C.3
Psalm 73:28, Wat mij aangaat, is het mij goed nabij God te zijn.
Het is tevergeefs dat we over zee en land rust zoeken, onze hartstochten bekampen ons helaas overal. De geneugten van de wereld zijn geheel gedrenkt in gal: het enige genoegen is daarom zich te schikken naar de hemel.
| |
XXIX.C.4.a
[Moet zijn:] Mattheus 11:28-29, Kom tot Mij, ieder die vermoeid is, en u zult rust vinden voor uw zielen.
| |
XXIX.C.4.b
Psalm 73:25, Wie anders heb ik in de hemel? Maar heb ik op aarde iets anders verlangd dan U?Ga naar eind17
| |
XXIX.C.5
In de Heer is rust.
Een kompasnaald blijft nergens staan, als hij zich niet naar het noorden beweegt en zijn punt op de poolster richt.Ga naar eind18 Nergens vindt een menselijke geest rust, dan in God.Ga naar eind19 Want noch de glans van eer, noch overvloed aan bezit of zucht naar geld zouden iemand de ware rust kunnen verlenen: als een natuurlijke reden hiervoor wordt wel gegeven: hoe zou de oneindige en eeuwige geest in deze eindige en kortstondige zaken die geen enkele overeenkomst met hem hebben, troost en rust kunnen vinden? Bij ieder van ons zou toch, vaak te midden van de genietingen, wanneer hij bedenkt hoe onbestendig, hoe onbeduidend dat genoegen is en hoe snel het zal ophouden, meteen walging ontstaan en afkeer van alle verleidingen die wij hier zien en horen? Wij worden in elk geval vaak melancholisch na vreugde en door de herinnering aan het voorbijgegane achten wij - en dat is niet uit de lucht gegrepen - het toekomstige dat erop lijkt even ijdel. We zien immers dat wij geheel door elke menselijke troost verlaten worden, juist wanneer de uiterste noodzaak ervoor zorgt dat wij troost nodig hebben. Wie zou, als hij dit bedenkt, zo vraag ik, niet alle genoegens die de menselijke zwakheid voor ogen stelt, uitbannen? Wie zou zich niet laten leiden naar de bereider van de ware vreugde, naar God, in wiens rechterhand de volheid van genietingen is?Ga naar eind20
| |
XXIX.C.6
2 |
noort-sterre: poolster |
4 |
staten: posities |
7 |
natuerlijcke redenen: aan de natuur ontleende argumenten (naast die welke zijn ontleend aan de bijbel) |
| |
| |
9 |
bepaelde: begrensde |
|
selfs: zelf |
2-9 |
Daer ... vinden: Deze tekstplaats is, naar aanleiding van de symboliek van de bol en kubus in de emblematiek en portretkunst, in verband gebracht met een embleem van Adriaan Spinniker, en literatuur met een stoïsch-christelijke inslag zoals Justus Lipsius' De constantia. Zie: E. de Jongh, ‘Bij de balustrade, met gerust gemoed. De implicaties van een architectonisch motief in de zeventiende-eeuwse portretkunst.’ In: Oud Holland 107 (1993), 123-136, i.h.b. 127-128 en 135 (noot 19). |
11 |
dat ... voortkomt: dat wij dan worden geconfronteerd, dat het ons dan overkomt (vgl. wnt xxii, 64, 4) |
12 |
rooc: Rook is een vaak gebruikt symbool voor vluchtigheid en onbestendigheid, vgl. o.a. wnt xiii, 1260, 3; en embleem xiii. |
13 |
teghenheyt: afkeer |
15 |
als oordeelende: omdat hij (de mens) dan van mening is |
17 |
van gelijcken: eveneens |
20 |
een kleynachtinge aenkomen: een geringschatting overkomen |
20-21 |
vermakelijck: aangenaam |
24 |
Psal. 16.11: Zie noot 20. |
| |
Commentaar
Een torenhaan uit het jaar 820 in de Italiaanse stad Brescia is de vroegst bekende haan die op een christelijk godshuis werd geplaatst. Vanaf de tiende eeuw moet de haan als windwijzer op de kerktorens algemeen verbreid zijn geweest. De vogel die in blinkend metaal bovenop de torenspits van zowel katholieke als protestantse kerken schittert, heeft in die hoedanigheid een uitgesproken zinnebeeldige betekenis.Ga naar eind21
De haan als symbool voor Christus (en de opstanding) is te vinden bij de kerkvaders. Volgens Augustinus, Hilarius en Aurelius Prudentius is hij de bedwinger van de duisternis en de doodsnacht, de verkondiger van het licht en de dag (hij vangt vanwege zijn hoogte de eerste zonnestralen), en verjager van alle demonen. In Ambrosius' hymne ‘Aeterne rerum conditor’ wordt de haan tot symbool van de prediker die wakker schudt, vermaant en redding brengt, terwijl de twaalfde-eeuwer Hugo van St. Viktor de weerhaan die gevecht levert met de winden, vergelijkt met de strijd die de prediker voert tegen hen die zich verzetten.
Binnen de christelijke kunst ontwikkelde zich een iconografisch patroon waarbij de haan op een zuil tussen Christus en Petrus in zit, op te vatten als uitbeelding van kennis en geestelijke verheffing: ‘Das für den Hahn typische Hochsitzen, was hier als ein Wissen, ein geistiges Darübersein, verstanden werden muß, ist bildhaft festgehalten. Die spätere Anordnung auf dem Turm deutet sich an.’Ga naar eind22 Naast het beeld van de haan als prediker van het ware licht en wekker uit de slaap der zonden, komt het waakzame dier in het volksgeloof onder meer voor als verjager van kwade geesten en verdrijver van het onweer.Ga naar eind23
Volgens Cats' eerste uitleg kan de ongelukkige minnaar niet anders dan zich in alles te richten naar zijn geliefde. Een vrijer, zo bepaalt Cupido, is nu eenmaal gedoemd tot dienen en gehoorzamen. Hij is onderworpen aan de willekeur van de luimen van de vrouw. Het gevolg dat dit heeft voor de minnaar - wil hij een kans maken, dan heeft hij geen andere keuze dan haar in alles te volgen - wordt hier verbeeld in de weerhaan die met alle winden meedraait.
| |
| |
Maurice Scève opende het eerste van zijn dizaines in Délie object de plus haute vertu met een vergelijking tussen het hartstochtelijk draaiend oog van de jeudige minnaar en de weerhaan, even ijdel als lichtvaardig, en permanent gericht op de geliefde:
L'OEil trop ardent en mes jeunes erreurs
En in soortgelijke bewoordingen beklaagde zich ook een minnaar tegenover zijn beminde Rozemond in Justus de Harduwijns De weerliicke liefden tot Roose-mond (1613):
Ghelijck den weerhaen, oft het riet
Voor alle winden drijven,
Is de liefde van een vrauw,
Ook bij Bredero is te lezen dat het beeld van de weerhaan kon worden toegepast op vrouwen die onstandvastig zijn in de liefde: ‘Al een ding een wijf en een weerhaen.’Ga naar eind26
Cats stelt vervolgens dat de mens de richting die God aangeeft, ook al is die veranderlijk, moet trachten te volgen; lijdzaam kan men immers van de nood een deugd maken. Het is deze vorm van veranderlijkheid die dan als standvastigheid kan worden beschouwd. In meer algemene zin herformuleert hij zijn les aan de hand van enkele citaten van klassieke auteurs: men moet niet altijd vasthouden aan één standpunt want het kan, afhankelijk van de omstandigheden, juist verstandig zijn een mening te herzien.
De derde toepassing is geheel gebaseerd op de tegenstelling beweging en rust. Hoewel de weerhaan meestal voortdurend in beweging is, zijn er momenten waarop hij één richting uit blijft wijzen. Dan wordt hij aangeblazen door de hemelse wind, waarin hij rust vindt. Zo is het ook met de menselijke geest, die pas zijn kalmte weet te (her)vinden wanneer hij nabij God is. De wereld is onbestendig en vol onrust, in God is rust.
De weerhaan op Cats' prent staat op een klokketoren. In de middeleeuwse literatuur werd behalve de haan, ook de klokketoren opgevat als symbool voor opwekking en prediking en de haan als zinnebeeld voor de verkondiger van het woord werd zo inhoudelijk gekoppeld aan de toren. De haan zelf staat boven de knop en het torenkruis; samen zijn ze vanwege hun vorm te beschouwen als rijksappel en een teken van eenheid en volkomenheid van de kerk. De combinatie haan, kruis en knop kan gezien worden als een zichtbare verkondiging van de Heer en zijn kerk, een teken van de hemelse gelukzaligheid aan de hemel.Ga naar eind27
De weerhaan trad al eerder op binnen de emblematiek. Roemer Visscher had, vier jaar vóór Cats, in de Sinnepoppen een embleem van de vogel gegeven (afb. 29.3). ‘Onghestadigh, maer nut’ luidt het motto, en het bijschrift verklaart dat zoals een onbestendig draaiende weerhaan toch dienstig kan zijn bij het aangeven van de windrichting, ook onvoorspelbaar of veranderend gedrag van mensen juist wel eens voordeel kan opleveren voor het algemeen belang. Als dat het geval is kan men spreken van te prijzen onstandvastigheid. Cats stemt hier dus duidelijk overeen met de uitleg van Visscher.Ga naar eind28 Een in de Sinnepoppen later
| |
| |
toegevoegd tweeregelige onderschrift van Visschers dochter Anna vat de kern nog eens krachtig samen:
De onghestadigheyt is somtijdts oock een deught,
Cats' embleem vertoont verder enige gelijkenis met een zinnebeeld dat is opgenomen in Sebastián de Covarrubias Orozco, Emblemas morales onder het motto: ‘Mundanza sobre firmeza’ (afb. 29.4). Ook hier is een toren voorgesteld met een windwijzer die draait al naar gelang de richting van de wind. De Spanjaard koppelt dit beeld aan belangrijke en minder belangrijke zaken: spelen de eerste dan moet een mens standvastig zijn, in het tweede geval dient hij zich juist buigzaam op te stellen. Alciato sluit aan bij de eerder genoemde symboliek. Bij hem is de torenhaan toonbeeld van de ‘Vigilantia’. Het dier waarschuwt wanneer de dag aanbreekt en zet daarmee aan tot een vruchtbare nieuwe werkdag. Tevens wordt de haan er, samen met de leeuw die voor het portaal ligt, uitgelegd als symbool voor de waakzaamheid van de kerk.Ga naar eind30
Het beeld van de torenhaan voor de onstandvastigheid - dat gevoed zal zijn door de zestiende-eeuwse zegswijze ‘Ongestadiger dan de weerhaan’ - komt ook buiten de emblematiek voor. De muts van één van de aanwezige figuren, die op de allegorische spotprent T'Arminiaens kapproen bij de tot het katholicsme bekeerde Petrus Bartius een narrekap opzetten, is er een voorbeeld van. De bijgevoegde verklaring bestempelt deze figuur als de ‘Ongestadicheyt’. De prent, gegraveerd door Claes Jansz Visscher, dateert van 1620 (afb. 29.5).Ga naar eind31
Een opmerkelijke navolging van Cats' embleemprent, ten slotte, treft men aan in het werk van Goossen van Vreeswyk. Hij maakte gebruik van een latere uitgave van de Sinne- en minnebeelden en voorzag de toren van uiteenlopende alchemistische symbolen. In de lucht voegde hij een mannetje op een wolk toe (afb. 29.6). De afbeelding werd opgenomen in De groene leeuw, of het licht der philosophen en in de bijbehorende tekst merkt Van Vreeswyk onder meer op: ‘Wanneer ook een Bouwmeester een tooren sal maken, soo moet hy eerst van beneden na boven werkken. De vraeg is dan, of het spits van den tooren het eerste geweest is dat hy gemaekt heeft, of wel het fondament? Soo seg ik dan, dat het beneden het eerste is van den tooren; en insgelijks is het mede met de Metalen, die hier in desen tooren zijn afgebeeld.’ De aan de voorstelling toegevoegde man is dus kennelijk de bouwmeester/alchemist.Ga naar eind32
| |
Bewerking en navolging
Amoris divini et humani antipathia 1629, i, xxxix. |
Van Vreeswyk 1674, 92. |
[Van Offelen] 1695, nr. 17.11, een tent met daarbovenop een door de wind aangeblazen vaantje (‘Zoo gy verandert, sal ik veranderen’). |
Den Elger 1703, 309 (‘Liefde zoekt verandering’). |
Moral emblems 1862, 11. |
Gatty 1871 (‘Whithersoever Thou leadest. Werwaerts Godt wil. Catz’). In: Ed. Katz 1993, 115-116 en 144-145. |
| |
Literatuur
Emblemata 1967, 1213 en 1215-1216. |
K. Porteman, ‘Hanen van velerlei veren. De haan in de emblematiek.’ In: Literaire, kunsthistorische en volksculturele aspecten van de haan. Red. S. Top. Tent. cat.
|
| |
| |
Leuven 1992, 202-223 (Speciaalnummer van De Brabantse folklore en geschiedenis, nr. 275-276). |
|
-
eind1
-
ubl, mc 8, a 29-1. Hollstein xxxv, 52, nr. 86 neemt deze voortekening ten onrechte op bij embleemprent xxii.
-
eind2
- Catalogus Zeeuws Archief Middelburg, ii, 26, cat. nr. 220; vgl. ook 66, nrs. 588-594, i.h.b. 589; Nagtglas 1879-1880, i, 266-267; en Zeeland. Tijdschrift van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 1 (1992), 204. In 1834 werd de kerk afgebroken. Zij komt ook voor op de uit vier platen bestaande prent ‘Gezicht op Middelburg’ die François Schillemans samen met P.H. Schut maakte. De eerste staat moet uit 1616 dateren. Zie B. van 't Hoff, ‘Grote stadspanorama's, gegraveerd in Amsterdam sedert 1609.’ In: Jaarboek Amstelodamum 47 (1955), 81-131, i.h.b. 108, nr. 7; en Hollstein xxvi, 10, nr. 4 (derde plaat). Verder beeldde in 1598 ook Pieter Bast de kerk af op een prent met Tobias en de engel. Zie: Hollstein i, 166, nr. 4; en P. Schatborn, ‘Het profiel van de stad.’ In: Vouwblad Rijksprentenkabinet. Amsterdam 1969, nr. v, cat. nr. 7.
Op de gravure voorafgaand aan de ‘Middelburchse lauwer-hof, ofte rustplaetse, van Mercurius’, een weergave van de tuin die grensde aan de drukkerij annex uitgeverij van de Van de Vennes in Middelburg, steekt rechts van het mercuriusbeeld, nog net een puntje van het dak van de Pieterskerk met de torenhaan, boven de achterliggende bebouwing uit. Zie: A. van de Venne, Tafereel van Sinne-mal. Middelburg 1623, a 1r [= p. 1]. Zeeusche nachtegael, facs. ed. Middelburg 1982, 263. Met dank aan J.H. Kluiver te Middelburg die me op dit detail attent maakte. Van de Venne beeldde de prent ook af in zijn Tafereel van de belacchende werelt. 's-Gravenhage 1635, [††]verso.
-
eind3
- In de Latijnse versie (ed. 1565) staat aan het eind ‘dominantur vestri’, wat voor de betekenis niets uitmaakt; in de uitgave De boeken genoemd Apocriefe ...: ‘Ook hieruit moet gij weten, dat de vrouwen u regeeren.’ De andere plaats in dit bijbelboek waarnaar Cats boven het citaat verwijst en die van invloed is geweest op het onderschrift, namelijk 3 Ezra 4:31, luidt: ‘En bovendien zag haar de koning met open mond aan, en indien zij hem aanlachte, zoo lachte hij ook; en indien zij op hem gram werd, zoo liefkoosde hij haar, opdat zij met hem verzoend zou worden.’
-
eind4
- Het citaat stemt, op enkele kleine varianten na, overeen: ‘Servi igitur omnes improbi, servi! [...]. An ille mihi liber cui mulier imperat, cui leges imponit, praescribit iubet vetat quod videtur, qui nihil imperanti negare potest, nihil recusare audet? Poscit, dandum est; vocat, veniendum; eiicit, abeundum; minatur, extimescendum.’
-
eind5
- Cats heeft Imponit, Ovidius ‘Imponat’. Vert. Kat 1993, 48: ‘Laat de stand van jouw gezicht maar door haar bepalen.’
-
eind6
- Vgl. Jesaja 48:17, ‘Ik ben de Heere, uw God, Die u leert wat nut is, Die u leidt op de weg die gij gaan moet.’ Een verwijzing naar een stoïsche tekst is ook mogelijk.
-
eind7
- Een toespeling op de hoogmoed van de Giganten die tegen de olympische goden in opstand kwamen (wdo 1200-1201). Graves 1982, i, 131-133, § 35 noemt Apollodorus als belangrijkste bron.
-
eind8
- Deze uitdrukking in Meurier 1617, 47.
-
eind9
- Ook aangehaald door Langius (1178 B).
-
eind10
- Vert. Schwartz 1989, 93. De oude Nautes spreekt deze woorden van troost tot Aeneas.
-
eind11
- Alleen het eerste deel is citaat. Cats zal het aan Langius (609 b) hebben ontleend.
-
eind12
- Gebaseerd op Seneca, Epistulae morales, lxi, 3: ‘Da operam, ne quid umquam invitus facias [...]. Non qui iussus aliquid facit, miser est, set qui invitus facit. Itaque sic animum conponamus, ut quicquid res exiget, id velimus [...].’ Vgl. de vertaling van Verhoeven 1980, 161.
-
eind13
- Plato, Politeia (‘Respublica’), x, 604 c. Vgl. de Latijnse versie in: Opera. Ed. C.E.C. Schneider. Paris 1887, ii, 183 en de vertaling van Koolschijn 1991, 254. Deze plaats wordt ook tweemaal aangehaald door Plutarchus, Moralia (‘Consolatio ad Apollonium’), 112 e-f en Moralia (‘De tranquillitate animi’), 467 a; de laatste nogmaals in Erasmus' Parabolae. Zie ed. Margolin 1975, 206, r. 731-732; ed. Mynors 1978, 205, r. 9-11. Cats' Latijn stemt hier niet met de formulering van Erasmus overeen. Vgl. verder Heerman 1642, 81.
-
eind14
- Cicero, Epistulae ad familiares, iv, ix, 2. Cats zal de sententie uit Langius (1290 a) hebben gehaald.
-
eind15
- Verwijzing naar Ausonius, Sententiae septem sapientum septenis versibus explicatae, iii, 65-66; ook mogelijk is: x, 215-216. In de uitgave: Decimus Magnus Ausonius, Opera. Parma 1499, komt de regel voor op fol. xxxiir. De uitspraak is van Periander Corinthius (tiran van Corinthe, ca. 627-587, of ca. 590-550 v.Chr.). Langius (881 a) gaf de aangehaalde regel met precies dezelfde verwijzing.
-
eind16
- Mogelijk een toespeling op Seneca, Epistulae morales, lxxxi, 28-31.
-
eind17
- In Bible 1610 eindigt de regel: ‘en la terre en rien autre qu'en toi?’
-
eind18
- Vgl. de commentaar bij embleem xlix.
-
eind19
- Vgl. Augustinus, Belijdenissen, i, 1: ‘Want gij hebt ons gemaakt naar u, en rusteloos blijft ons hart totdat het zijn rust vindt in u.’ Vert. Wijdeveld 1988, 29. Vgl. ook de motto's boven c.2 en c.5.
-
eind20
- Psalm 16:11, ‘Gij zult mij het pad des levens bekend maken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; lieflijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwig.’
-
eind21
- Verreweg de meeste windvanen zijn verguld. In: A. Bicker Caarten en E. Pelinck, ‘Windvanen in Leiden en omgeving.’ In: Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken 51 (1959), 69-81, i.h.b. 74-75 staat een overzicht van de belangrijkste windvanen in en rondom Leiden. De auteurs gaan in op de verschillende vormen en de technische bijzonderheden.
-
eind22
- Zie: F. Novati, ‘“Li dis du koc” di Jean De Condé ed il Gallo del Campanile nella poesia medievale.’ In: Studi medievali, i. Turino 1904-1905, 465-512 (tegenover p. 496 een afbeelding van de torenhaan uit Brescia); F. Cabrol en H. Leclercq, Dictionnaire d'archéologie chrétienne et de liturgie. Paris 1914, iii-2, 2886-2905, i.h.b. 2901-2904: ‘Coq des clochers’, met uitgebreide literatuuropgave; J. Sauer, Symbolik des Kirchengebäudes und seiner Ausstattung in der Auffassung des Mittelalters. Zweite, vermehrte Auflage. Freiburg im Breisgau 1924, 143-146 en 306; Charbonneau 1940, 636; B. Roland, ‘Der Turmhahn als symbolische Gestalt.’ In: Der Turmhahn. Blätter von kirchlichem Bauen und kirchlicher Kunst in der Pfalz in Vergangenheit und Gegenwart 2, Heft 2 (1958), 1-2. Het aangehaalde citaat op p. 2; en D. Wohlfahrt, ‘Die Turnhennen.’ In: Der Turmhahn. Blätter von kirchlichem Bauen und kirchlicher Kunst in der Pfalz in Vergangenheit und Gegenwart 20, Heft 5-6, (1976) 15-16. Vgl. verder: Stad in Vlaanderen. Cultuur en maatschappij 1477-1787. Tent. cat. Brussel 1991, 347-348, cat. nr. 60.
Vgl. Aurelius Prudentius, Carmina (‘Liber Cathemerion. Hymnus ad Gallicinum’), i, 234-244. In: Opera omnia Gelasius papa ... Paris 1862, 775-785 (pl lix); Honorius, Gemma animae (‘De campanario’), i, cxliv. In: Opera omnia. Paris 1895, 589 (pl clxxii); Augustinus, Enarratio in psalmum cxviii, iv. In: Opera omnia, iv-i. Paris 1865, 1587 (pl xxxvii), en Sicardus van Cremona, Mitrale (‘De partibus ecclesiae’), i, iv. Paris 1855, 24d-25a (pl ccxiii). Verwijzingen naar het werk van Ambrosius, Hilarius en St. Viktor in de hierboven genoemde studie van Novati en van Sauer.
-
eind23
- Cats verwijst niet naar de algemeen bekende symboliek van de haan die kan dienen als herinnering aan de verloochening van Christus door de apostel Paulus. Vgl. hiervoor: J. Grimm und W. Grimm, Deutsches Wörterbuch, iv, ii, 164; J. Grimm, Deutsche Mythologie. Drie dln. Berlin 1875-1878, ii, 558-559 en iii, 192; Brockhaus' Konversations-Lexikon. Leipzig 1898, viii, 648-649; wnt v, 1383; Schrijnen 1930-1933, i, 121 en 292; en Roland 1958 (op. cit. noot 22), 2.
-
eind24
- Ed. Charpentier 1984, 51 (tekst naar de ed. 1564). Vgl. voor de ontlening aan Petrarca uit de eerste regel: Forster 1969, 37-38.
-
eind25
- Ed. Dambre 1978, ‘Liedeken’, 95, r. 25-30. De man als meewaaier stond ook bekend onder de benaming windvaan of weerhaan (Stoett, 2590).
-
eind26
- In: G.A. Bredero, Schyn-heyligh. Met de tekst van P.C. Hoofts Schijnheiligh. Ed. E.K. Grootes. 's-Gravenhage 1979, 398, r. 1967. Vgl. bovendien één van de sneldichten van Constantijn Huygens:
Het wispeltuerigh dingh, dat hier van Oost tot West
Vijf ses mael 's daeghs beweeght (hebb ick het wel onthouwen
Wat alle Mans aerd scheelt van allen aerd van Vrouwen)
Magh wel een Weerhaen zijn; maer een Weerhoen waer best.
In: Koren-bloemen. Amsterdam 1672, boek xiii, 59, nr. 221.
-
eind27
- Sauer 1924 (op. cit., noot 22), 140-143; en K. Lawaldt, ‘Turmhahn, Kreuz und Knauf.’ In: Der Turmhahn. Blätter von kirchlichem Bauen und kirchlicher Kunst in der Pfalz in Vergangenheit und Gegenwart 2, Heft 2 (1958), 3.
-
eind28
- Amsterdam 1614, i, xxxv. Vgl. Visschers bijschrift onder iii, liv: ‘Want Heeren jonste ende Volcks trouwe, staen soo vast ende onbeweghelijck, als de Weerhaen op de Kercks toren.’ Vgl. ook het elfde ‘zinneminnebeeld’ in W. M[ylius], De veldgesangen van Thyrsis. Leiden 1702, onder het motto ‘Ipsa inconstantia’.
-
eind29
- Ed. Beets 1881, i, 135.
-
eind30
- Ed. Madrid 1610, ii, 105, nr. 5. Alciato: ed. 1550, 21, nagevolgd door G. Whitney, A choice of emblemes. Leiden 1586, 120 (met een verwijzing naar Augustinus); vgl. Emblemata 1967, 1215.
-
eind31
- Hollstein xxxix, 25, nr. 35; in het bijbehorende illustratiedeel: 23, nr. 35. Vgl. ook Welsford 1935. De zegswijze: wnt xxv, 127. Vgl. voor betekenissen die aan de haan zijn gegeven, naast de literatuur vermeld in noot 22, ook Droulers, Dictionnaire ... s.a., met onder het lemma ‘Girouette’ de haan als beeld voor onstandvastigheid, wispelturigheid, lichtzinnigheid en, zoals hier door Visscher bedoeld zal zijn: dwaasheid.
-
eind32
- Ed. Amsterdam 1674, 92.
|