| |
| |
| |
XXVIII Naakt wekt ze tranen op.
Prent
Een vrouw, met in haar linkerhand een streng uien, overhandigt een man een ui. Links zit een vrouw uien te schillen. Het eenvoudig geklede paar staat op een straat of een plein van een dorp of stadje, met een kerkgebouw waarop een dakruiter staat, en rechts een kademuur waarachter kleine binnenschepen liggen.
Gesigneerd middenvoor: js.
Afmeting: 12,4 × 12,4 cm.
| |
XXVIII.A.1
motto |
ontkleet: geschild |
1 |
Vermijt u: Tracht u ervan te weerhouden |
|
ajuyn: uien |
1-2 |
Vgl. de uitdrukking ‘Het is ieder niet gegeven ajuin met droge ogen te schillen’ (Harrebomée, i, 12). |
5 |
ter eeren: op eerbare wijze |
6 |
pleegt [...] min: vrij |
7 |
'T is... plach: het is nog steeds allemaal zoals het vroeger ging |
|
Acteon: Cats baseert deze pointe op Ovidius, Metamorphosen, iii, 143-252. Omdat de jager Acteon de godin van de jacht Diana (Artemis) en haar nimfen bij het baden bespiedde, veranderde zij hem in een hert, waarna hij door zijn eigen honden werd verscheurd.
De verwijzing kan Cats zijn ingegeven bij het lezen in Annaeus Robert, Rerum iudicatarum libri iiii, iv, x, waaraan hij het citaat onder a.4.b ontleende. Op de bladzijde die op dit citaat volgt, haalde Robert Ovidius aldus aan: ‘Inscius Actaeon vidit sine veste Dianam’ (vgl. a.2, r. 7).Ga naar eind1 |
| |
XXVIII.A.2
Naakt wekt ze tranen op, gekleed kun je haar ongestraft zien.Ga naar eind2
Al wordt ze dikwijls aangepakt, toch prikkelt een ui de ogen niet,
zolang ze maar in de schil zit.
Als je haar eens van haar dunne mantel wilt ontdoen,
zal ze je in ontblote staat meteen de tranen in je ogen laten springen.
| |
| |
5[regelnummer]
Richt je aandacht hierop, jongen, voor mij is een meisje een ui:
wie wil beminnen, moet met eerbied beminnen.
Je mag de jonge Diana niet bekijken als ze ongekleed is;
deze godin treft meer wanneer ze naakt is, dan wanneer ze een pijlkoker draagt.
| |
XXVIII.A.3
Wie mij ontdoet van mijn schil wordt nat van het schreien.
Hanteer je liefde met ingetogen eerbied als je niet verteerd wilt worden door langdurig berouw. Je zult zonder verdriet een ui in de hand kunnen houden, maar je zult huilen wanneer je zijn rok verwijdert.
| |
XXVIII.A.4.a
Herodotus, Historiae, I, 8.Ga naar eind3
Als een vrouw zich van haar kleding ontdoet, ontdoet ze zich tegelijkertijd van haar kuisheid.
| |
XXVIII.A.4.b
Annaeus Robert, Rerum iudicatarum libri IIII, IV, X.Ga naar eind4
Naaktheid is voor een man niet gepast, voor een vrouw onzedelijk. Herodotus levert over dat daarom bij de Lydiërs en vele, zelfs barbaarse volken, het voor mannen niet passend was zich naakt te laten zien, want (zoals Cicero zegt) ‘dit is het enige dier dat geboren is met gevoel voor schaamte en eerbied’.Ga naar eind5
| |
XXVIII.A.4.c
Voeg hier aan toe:
Het begin van de schande is, zijn lichaam in het openbaar te ontbloten.Ga naar eind6
| |
XXVIII.B.1
1 |
Een... trijn: Een (dienst)meisje, genaamd Trijn, uit Waterland, het waterrijk gebied in Noord-Holland. Ook bedoeld als woordspeling met de figuurlijke betekenis van waterlanders, namelijk tranen. Vgl. het gezegde ‘De waterlanders komen op de dijk’ voor huilen (wnt xvii, 2800-2801 en xxiv, 1859-1860). Zie ook de commentaar. |
|
ajuyn en schelde: uien te schillen. Zie voor een figuur in dezelfde houding als het schillende meisje op deze prent: Cats' Emblemata moralia et aeconomica waar een meisje kastanjes schilt voor een haard (vgl. adw 1712, i, 142). |
2 |
dapper: in hevige mate |
4 |
verveelt: gehinderd |
5 |
lieve moer: beste vrouw |
|
Els: Deze meisjesnaam komt in Proteus nog drie keer voor. Zie xxi.a.1; xxxi.a.1 en xli.b.1. |
6 |
metter ... leggen: samen te hard van stapel lopen, of: te overhaast in het huwelijk treden. Vgl. wnt xiv, 2811 en Harrebomée, ii, 290: ‘Zij werpen de spillen bijeen’. |
7 |
wel: goed |
8 |
daer ... loopt: waar het oog van gaat tranen |
|
de bruyt: de nog ongetrouwde vrouw |
| |
XXVIII.B.2
Tot de bruidsschat behoort echtelijke twist.Ga naar eind7
Wanneer hij in zijn schil zit, zal de ui de ogen niet prikkelen,
maar als iemand de schil verwijdert, stromen de tranen hem over de wangen.
| |
| |
Wat een ui voor ons is, dat is een vrouw voor jonge mannen. Ga naar eind8
Wanneer er alleen maar woorden gebruikt worden, dan staat de liefde vast als een huis,
5[regelnummer]
maar laat het tot een huwelijk komen, laat de gordel van het meisje losgemaakt worden, Ga naar eind9
en de nieuwbakken man zal met hangende oortjes gaan.
Je ziet wonderlijke dingen. Hij die zij nu dwingt haar echtgenoot te zijn,
ach, is een jongen, maar was een man toen hij nog jongen was.
| |
XXVIII.B.3
Na het feest [de vreugde], krabt men het hoofd.Ga naar eind10
De ui maakt aan het huilen, zodra men hem ontkleedt. Wanneer een jongeman een aardig meisje huwt om het vuur van zijn dierlijke lusten te blussen, heeft hij voor enkele aangename nachten heel wat onaangename dagen.
| |
XXVIII.B.4.a
Seneca, Octavia, 189-191.Ga naar eind11
Jeugdig vuur raast aanvankelijk hevig, maar dooft ook gemakkelijk weer uit en duurt niet lang in een schandelijke liefde, zoals de hitte van een flakkerende kaars.
| |
XXVIII.B.4.b
Ovidius, Remedia amoris, 659.
Het is schandelijk dat man en vrouw, zodra ze verbonden worden, meteen vijanden zijn.
| |
XXVIII.B.4.c
Aristoteles, Artis rhetoricae, II, XII, 3-4.Ga naar eind12
Jongens geven zich over aan de genoegens van het lichaam, vooral die van de liefde, en kunnen die niet in de hand houden. Ze zijn onstandvastig: ze hebben al weer een afkeer van de dingen die ze net nog wensten. Ze kennen een acuut opkomende begeerte, maar komen meteen weer tot bedaren, omdat ze hevige lusten hebben, geen langdurige, zoals honger en dorst bij zieken.
| |
XXVIII.B.5
Zodra ze ontbloot is, zul je pijn lijden.
Ik durf rustig te zeggen dat mensen die op grond van de vurige onstuimigheid van jeugdige hartstochten een gelukkige afloop van een huwelijk voorspellen, zich meestal hemelsbreed vergissen. Ik heb immers nog bijna nooit bevonden dat dat lichte en wispelturige vuur van jongeren en dit standvastige en eerbiedwaardige heilig huwelijk gunstig voor elkaar hebben uitgepakt. Want het doel van die liefde is heel anders dan dat van een kalm huwelijk. Men zou niet ten onrechte kunnen beweren dat die twee eerder aan elkaar tegengesteld zijn, dan verwant of verbonden. In elk geval zijn verstandige en door ervaring wijs geworden mannen, onder wie Vives, van mening dat het onverstandig is een vrouw te trouwen aan wie men zich teveel in liefde onderworpen heeft en die men al even zondig als dwaas, meesteres, heerseres, licht, doel van zijn verlangens noemt en met andere overdreven en dwaze uitspraken die een minnaar zoal doet, de hemel in prijst.Ga naar eind13 Verstandige mannen menen immers dat die al te grote onderwerping bewerkstelligt dat de onvoorzichtige jongeman de waardigheid van een echtgenoot niet kan ophouden als
| |
| |
eenmaal het huwelijk gesloten is. Kortom: de charmante minnaar wordt een belachelijke echtgenoot, zoals onze Heinsius fijnzinnig opmerkt.Ga naar eind14
| |
XXVIII.B.6
1 |
vergrypen hen grootelijcx: vergissen zich in hoge mate |
|
noodelijck: noodzakelijkerwijs |
2 |
hittige: vurige, hartstochtelijke |
4-5 |
ghesetten: bedaarde, ingetogen |
|
den ... staet: de ware en hechte staat, het huwelijk |
7-8 |
swevende ... minne: onstandvastige en onzekere verliefdheid: ‘bevende’, en mogelijk ook zwevende, kan ook trillen van begeerte betekenen (wnt ii, ii, 2327, 4) |
8-9 |
in ... mette: zich door een huwelijk te verbinden met (wnt xx, 2192, 6, dp) |
9 |
quistige beleeftheyt: overdadige zachtaardigheid |
11 |
de selve: haar |
12 |
meestersse: Zie voor deze woordvorm, o.m. bij Bredero: wnt ix, 435. |
14 |
(segghen sy): Nl. Veel ervaren mannen, r. 8 (en 10-11). |
|
de selve: Verwijst naar de selve ... goddinne, r. 11-12. |
15 |
heten: bevelen |
16-17 |
in ... van: zich geheel en al het recht toe heeft geëigend, het tot haar gewoonte heeft gemaakt (vgl. wnt ii, ii, 2480) |
17 |
al: alles |
18 |
in voeghen dat: zodanig dat |
19 |
voor te staen: te verdedigen |
21 |
geckelijcken: bespottelijke |
| |
XXVIII.C.1
motto |
Verwijzing naar Ecclesiasticus 6:8, ‘Want daar is menig vriend in zijn gelegenen tijd, en blijft u niet bij den dag van uw verdrukking.’ Zoals vaker zet Cats het motto op rijm. Ook aangehaald in Spiegel 1632 (einde deel 2, aparte nummering), 18, waar een bladzijde verder, direct erop volgend: ‘En partage lit & jambon, on cognoit son compagnon’ (vgl. het motto boven c.3) wordt geciteerd. In: adw 1712, i, 605. |
4 |
ghesicht: oog |
6 |
gheen ... laten: niets van het hunne hoeven inboeten (wnt v, 1411, iv, 2 dp) |
7 |
qualijck: slecht |
|
dan ... uytghemalt: dan wordt er geen gekheid meer gemaakt |
8 |
Vgl. het motto boven c.2 en Suringar 1873, 130, nr. lxxvi ‘Felicium multi cognati’, ofwel ‘Diet wel gaet heeft menighen vrient’. Het dubbele aanhalingsteken aan het begin van de regel wijst op het sententieuze karakter van de zin. |
| |
XXVIII.C.2
Een trouwe vriend wordt gevonden bij tegenslag.Ga naar eind15
Zorg ervoor, voorbijganger, Ga naar eind16 de ui voorzichtig aan te raken;
bij iemand die hem schilt zijn de ogen rood en gezwollen van tranen.
Als je een vriend prijst die prettig is in de omgang en een vriendelijk gezicht heeft,
dan zijn die tekens van kameraadschap toch niet werkelijk duidelijk voor je?
5[regelnummer]
Zolang er grappen en grollen gemaakt worden tussen vrienden,
zal er bijna niemand zijn die scherpe verwijten maakt.
| |
| |
Tegenslag bewijst wie vrienden zijn; kijk pas hoe hij zal zijn
wanneer hij van zijn rechten zal afzien, als u dat vraagt.
| |
XXVIII.C.3
Door het bed en de ham te delen leert de mens zijn vriend kennen.Ga naar eind17
Zolang ik met de ui speelde, lachte ik alleen maar; hij maakt me echter aan het huilen zodra ik hem schil. Een vriend is wanneer alles goed gaat goedmoedig en aardig, maar kom hem te na, en zie, er is hevige irritatie.
| |
XXVIII.C.4.a
Isidorus, De summo bono (‘De fictis amicis’), III, 29.Ga naar eind18
In voorspoed is vriendschap niet zeker; men weet immers niet of de eigen persoon of het voordeel bemind wordt.
| |
XXVIII.C.4.b
Spreuken 17:17, Een ware vriend heeft te allen tijde lief en wordt als een broer in de benauwdheid geboren.
| |
XXVIII.C.4.c
Ecclesiasticus (Jezus Sirach) 37:1 en 3, Zal niet iedere vriend zeggen: ik ben uw vriend; maar menige vriend is het alleen maar in naam. O misdadige gezindheid, waar ben je vandaan gekomen om de aarde met bedrieglijkheid te overdekken?
| |
XXVIII.C.5
Een trouwe vriend wordt gevonden bij tegenslag.
Aangezien het gedicht dat bij dit embleem gevoegd is meer een ethische dan een theologische inhoud heeft, zullen wij dit, aan de hand van de in deze afdeling behandelde zaken, iets anders uitleggen. Wanneer de ui voorzichtig aangevat wordt, is hij voor de menselijke zintuigen geheel onschadelijk, maar als er harder op gedrukt wordt, prikkelt hij meteen met zijn geur de neus en de ogen. De aanklager van de broeders, ik bedoel de duivel, roept slim uit dat het met het merendeel van de mensen zo gesteld is, en wel tegenover Job (zij het in zijn geval ten onrechte): ‘Dient Job God zonder reden? U hebt toch de werken van zijn hand gezegend? Maar strek even uw hand uit en raak zijn bezit aan; spoedig zal hij U in uw gezicht “zegenen”.’Ga naar eind19 Dat is inderdaad de zwakheid van de menselijke natuur: wij prijzen God wanneer Hij ons goed behandelt, maar als Hij ons tuchtigt, klinkt er meteen gevloek en gemor. Zeer naar waarheid zegt de Waarheid: Het zaad dat op de rotsen viel, is hij die het woord hoort en het meteen met vreugde aanneemt, maar doordat hij in zichzelf geen wortel heeft, is het tijdelijk en als er ellende komt, raakt hij meteen geërgerd.Ga naar eind20 Maar U, leidt ons niet in verzoeking, Heer,Ga naar eind21 en handel liever met ons naar uw woord dat U gesproken hebt (in Psalm 89:52): Als zij mijn rechtvaardigheid ontheiligen, zal Ik hun onrechtvaardigheden met de roede bezoeken; maar mijn goedertierenheid zal Ik niet van hen wegnemen.Ga naar eind22
| |
XXVIII.C.6
2 |
schijnt te trecken: betrekking lijkt te hebben |
3-4 |
in dit deel: in deze afdeling (nl. de derde, godsdienstige); in de tweede editie uit 1618, waarin deze prozatekst voor het eerst werd opgenomen, waren de drie afdelingen nog structureel gescheiden. |
7 |
gheneghen: geneigd. Lees: Dat de mensen ... |
8 |
Iob: Zie noot 19. |
11 |
sal u seghenen: Zie noot 19. |
| |
| |
14-15 |
den ... waerheyt: Christus, zie noot 20. |
18-19 |
versoeckinghe: Zie noot 21. |
19-20 |
du [...] hebst: U. Over deze vorm: Weijnen, 47, 49. |
20 |
Psal.: Zie noot 22. |
21 |
te huys soecken: bezoeken |
| |
Commentaar
De ui is één van de oudste cultuurplanten ter wereld en reeds in het oude Griekenland at men kleine, zure zilveruitjes bij het aperitief. Het is bekend dat gedurende de middeleeuwen de ui bij de meeste bevolkingslagen deel uitmaakte van het dagelijks voedsel.Ga naar eind23
Dodonaeus gaat in zijn Cruydt-boeck uitgebreid in op de ui, op de vorm en de smaak. Hij merkt onder andere op dat: ‘sommige breedachtich oft plat ront zijn als een Rape: ende sommige lanckworpich ront, bijnae als een Ey: de welcke ooc van den anderen in smaeck ende scherpicheyt verschillen [...].’Ga naar eind24 Onder het kopje ‘Aert, Cracht ende Werkinge’ wordt vermeld wat algemeen bekend verondersteld mag worden en waarop Cats dan ook de aandacht richt: ‘Alle de soorten van Ayeunen zijn scherp van smaeck, sterck van reuck, ende daer door de traenen wt de oogen doende comen [...].’Ga naar eind25
Cats gebruikt de ui als symbool voor de maagdelijkheid. Als je zonder huilen met het gewas wilt spelen, moet je het in zijn schil laten. Hetzelfde gaat ook op voor de omgang met een meisje: als je haar niet gekleed laat, zul je het betreuren. De gepelde ui dus als waarschuwing voor het in toom houden van de lust. Daarom laat Cats waarschijnlijk de man, zijn hoed in de hand, een eerbare houding aannemen. Het citaat uit het juridische werk van Robert dat de strekking moet ondersteunen, lijkt voor Cats te hebben gefungeerd als springplank naar de uitspraken van Herodotus en Cicero. Robert noemt immers beide auteurs en Cats zoekt daarbij vervolgens nog eens twee andere, passende, aanhalingen uit hun werk.
Toen Jan van der Veen in 1653 in zijn Raadtselen, uyt gebeelt met zin-rijke uyt leggingen het volgende woordraadsel opnam, baseerde hij zich mogelijk op Cats' amoureuze uitleg:
K ben rondt van Hooft en gladt van huydt,
Dies val ik mennigh Man te buyt,
Die my mijn ondergank beryen,
En my ontkle'en tot haer gherijf,
En schenden mijn Sneeu-witte lijf,
In de tweede toepassing wordt het ontdoen van de ui van haar schil nogmaals, maar nu onomwonden, vergeleken met het uittrekken van de rok van de vrouw.Ga naar eind27 De kern van de duiding die Cats hier geeft, is dat wanneer onvoorzichtige jongemannen zich aan een vrouw onderwerpen ze, eenmaal getrouwd, hun waardigheid als echtgenoot niet kunnen ophouden. Te uitbundig gedrag en overdreven verliefdheid betekent tijdens het huwelijk meestal verlies van geloofwaardigheid en daarmee van gezag.
Dat Cats hier spreekt over een uienschillend meisje uit Waterland heeft, behalve dat het de mogelijkheid bood voor een woordspel, wellicht ook te maken met de herkomst van het produkt. In een serie afbeeldingen van Nederlandse klederdrachten uit het derde kwart van de zeventiende eeuw houden de voorgestelde vrouwen
| |
| |
elk karakteristieke objecten of produkten vast. Een ‘Broker Vrou’, met om haar arm een mand met penen, wijst op een streng uien (afb. 28.1). De reeks wordt toegeschreven aan de schilder J. [van] Horst.Ga naar eind28 Deze boerin zal evenwel niet afkomstig zijn van Broek in Waterland, maar van Broek op Langedijk. In dit streekdorp in de gemeente Langedijk (provincie Noord-Holland) ten noordoosten van Alkmaar, afficheerde men zich trots met dit gewas. Misschien kende Cats een dergelijke voorstelling en verbond hij de aanduiding ‘Broek’ met Waterland.Ga naar eind29 Conform de aard van het onderwerp gaan de afgebeelde figuren op de prent van Cats eenvoudig gekleed. Dat gebeurt nogmaals in 1626 als Adriaen van de Venne een aquarel maakt van een melancholische oude visser die met twee strengen uien loopt.Ga naar eind30
Ten slotte maakt Cats een vergelijking tussen het moment vóór en na het schillen en de aard van de vriendschap bij bepaalde omstandigheden. Zolang alles goed gaat, zijn velen beminnelijk en is er niets aan de hand, maar wanneer men bij tegenspoed en ellende een beroep op een vriend moet doen, wordt pas echt duidelijk hoe onvoorwaardelijk de vriendschap is. Uit het begin van de beide prozacommentaren in deze derde afdeling blijkt dat Cats deze gedeelten als een explicatie van de gedichten beschouwde. Hij zegt dat het gedicht meer op de ethica betrekking heeft en dat hij zich in zijn proza meer op de godsdienstige kant zal richten.
In dit proza, dat enkele bijbelcitaten bevat, koppelt hij de thematiek aan de verhouding van de mens tot God: soms lijkt het alsof de mens God alleen liefheeft als het hem goed gaat. Dat suggereert althans de duivel tegenover Job en zulke mensen bestaan inderdaad. Daarom wordt God verzocht ons voor dergelijk gedrag te behoeden en barmhartig te zijn. Psalm 89 dient in dit gedeelte, dat uitloopt in een gebed, als leidraad.
In het Nationalmuseum te Stockholm bevindt zich een paneel van Pieter Aertsen getiteld Keukenstilleven met Christus en de overspelige vrouw (afb. 28.2).Ga naar eind31 Een stilleven van een markt vormt het voorste gedeelte van de voorstelling, terwijl op de achtergrond Christus' reactie op de Schriftgeleerden en Farizeeën is te zien, naar aanleiding van de overspelige vrouw in de tempel (beschreven in Johannes 8:1-11). Er bestaat een overeenkomst in uitbeelding tussen het paar links bij Aertsen en het paar op de embleemprent van Cats: de man houdt de vrouw twee strengen met uien voor; één ervan rust in de palm van zijn hand. Een andere man tegenover hen heeft een dode vogel in de ene, en een mand met eieren in de andere hand. Een derde man kijkt toe.
Beide situaties ondersteunen elkaar bij de interpretatie. Zowel Cats' uitleg, namelijk de kwalijke gevolgen van de sexuele begeerte, als de mogelijke duiding van het paar bij Aertsen (te bezien in combinatie met de overspelige vrouw in de achtergrond), maken het aannemelijk het aanreiken van uien als een verleidingsscène op te vatten. De overdaad aan groente en fruit in het stilleven evenals de lange streng uien zelf zullen samenhangen met de ethische kwestie van de wellust en de matigheid die in de voorstelling centraal staat.Ga naar eind32
Enige tijd later maakte Jacob Matham een prent naar het schilderij van Aertsen, waarbij de bijbelse voorstelling werd vervangen door een pastoraal landschapje (afb. 28.3).Ga naar eind33 De gravure is 1603 gedateerd, zodat het denkbaar is dat Cats of Van de Venne hetzij de prent, hetzij het schilderij hebben gekend. Het uiterlijk van de man (met baard) en de jongere vrouw, evenals de derde figuur op de achtergrond, sluiten dit niet uit.
| |
| |
Thematisch verwant is ook het schilderij Meisje dat uien hakt van Gerard Dou uit 1646 (Londen, Buckingham Palace). Achter de jonge vrouw, die de beschouwer direct aankijkt, houdt een jongetje een ui omhoog (afb. 28.4). Het iconografisch repertoire waarvan Dou zich niet alleen hier maar ook in andere overeenkomstige werken heeft bediend, bevat een aantal mogelijke sexuele connotaties: een hangende dode vogel, een lege vogelkooi, een grote ronde bak met uien, een liggende kan, een kandelaar, en een vijzel met stamper. Het jongetje is zich naar het schijnt niet bewust van de sexuele implicatie van zijn gebaar, terwijl de ingetogen wijze waarop het meisje in de keuken met haar arbeid bezig is, doet vermoeden dat zij de noodzaak omzichtig met de ui - en dus met haar kuisheid - om te gaan, wel inziet.Ga naar eind34
Andere parallellen in de schilderkunst zijn Abraham Snaphaen, Jonge vrouw met muizeval, 1682 (Leiden, Stedelijk Museum ‘De Lakenhal’) waarop de ui als erotisch symbool fungeert en Gerard Dou, Keukeninterieur met meisje en kind (Kopenhagen, Koninklijk Museum van Schone Kunsten). Ook hierop hakt een meisje uien, alleen houdt een jongetje nu een muizeval omhoog.Ga naar eind35
| |
Literatuur
Von Monroy 1964, 61 en afb. 62 (slechts een vermelding). |
Emblemata 1967, 333-334. |
Incogniti scriptoris nova poemata ... Facs. ed. Becker 1972, 13 en 25, noot 31. |
Haak 1984, 122, afb. 227. |
J. Briels, Vlaamse schilders in de Noordelijke Nederlanden in het begin van de Gouden Eeuw 1585-1630. Haarlem 1987, 214-217, afb. 271-273. |
Royalton-Kisch 1988, 106; 139, noot 260; en 312, nr. 86. |
|
-
eind1
- Ed. Köln 1599, 784. Ook in Thronus cupidinis (Amsterdam 1620, 30), waar het moment tot embleem werd verwerkt, wordt naar versregel 185: ‘is fuit in vultu visae sine veste Dianae’ verwezen (vgl. verder Emblemata 1967, 1623).
-
eind2
- Mogelijk een citaat, het is een hexameter. De vergelijking tussen een kledingstuk en de schil van een ui komt ook voor in Homerus, Odyssee, XIX, 232-234, waar sprake is van (de glans van) een chiton, een onderkleed:
En wat de chiton betreft die ik hem om het lichaam zag dragen, -
die had een zijige glans, als de schil van een ui die gedroogd is,
ja, zo zacht en glanzend als zonlicht lichtte dat kleed op [...].
Vert. H.J. de Roy van Zuydewijn. Amsterdam 1992, 333.
-
eind3
- ‘Ἅμα δὲ κιϑω̑νι ἐκδυομένῳ συνεκδύεται καὶ τὴν αἰδω̑ γυνὴ.’ Vert. Damsté 1988, 11: ‘Tegelijk met haar laatste kledingstuk legt een vrouw ook haar gevoel van schaamte af.’ Tevens aangehaald door Langius (862 A) evenals door Arnisaeus, De iure connubiorum, III, VII, 11. (Ed. Strasbourg 1636, 122).
-
eind4
- Ed. Köln 1599, 783. Cats heeft se nudos ostendere, Robert ‘si se nudos ostenderent’. Vgl. ook A.1, r. 7-8, embleem V.C.5 en XXI.A.4.C.
-
eind5
- De verwijzing naar Herodotus komt uit Historiae, i, 10. Vert. Damsté 1988, 12: ‘Want bij de Lydiërs, trouwens ook bij andere Oosterse volken, geldt het zelfs voor een man als zeer schandelijk om naakt gezien te worden’; slechts twee paragrafen verder dan waaruit Cats onder a.4.a citeert. De aanhaling uit Cicero komt uit De finibus bonorum et malorum, iv, vii (18).
-
eind6
- Geciteerd door Cicero, Tusculanae disputationes, iv, xxxiii (70), als een uitspraak van Ennius.
-
eind7
- Ovidius, Ars amatoria, II, 155 b. De hele regel luidt, in de vertaling van Kat 1993, 46: ‘Strijd past bij getrouwde vrouwen met ruzie als hun bruidsschat.’
-
eind8
- In Griekenland was een Ephebe een jongen in de leeftijd tussen de zestien en twintig jaar.
-
eind9
- De gordel is vanouds het symbool van kuisheid of van de maagdelijke staat. De aanduiding ‘de gordel van een vrouw losmaken’ betekent dan ook sexuele gemeenschap hebben; vgl. het Latijnse ‘zonam solvere’. Zie voor deze betekenis: J. Verdam, ‘Dietsche verscheidenheden.’ In: Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 8 (1888), 26-28, onder ‘xcii. Goort’, en verder wnt v, 428, d. Cats legt hier de nadruk op de gevolgen.
-
eind10
-
Proverbia I, 186; Meurier 1617, 8 en 22; Le Roux 1859, II, 240. Men krabt zich achter de oren, op het hoofd en dergelijke als teken van teleurstelling (vgl. WNT VIII, I, 41). Zie voor het krabben van het hoofd bij de constatering dat een peer in het slijk is gevallen, als beeld voor de verloren maagdelijkheid: Spiegel 1632, II, 7, waar Cats dit motto nogmaals citeert (ADW 1712, I, 568).
-
eind11
- Ontleend aan Langius (698 B). Vgl. ook XLVI.A.4.b.
-
eind12
- Het citaat stemt letterlijk overeen met Langius (699 A). Vgl. Aristoteles, Opera. Orléans 1606-1607, II, 671; en de ed. Freese 1926, 246-247.
-
eind13
- Toespeling op Juan Luis Vives, De officio mariti (‘De eligenda uxore’), i: ‘Nollem duceres eam, cui te in amoribus nimium demisisti, cui abblanditus es, cui assentatus, cui servivisti, quam vocasti heram, vitam, oculos, lumen, et alia quae stultus et ineptus amor suadet, etiam interdum quum invalescit impietas in Deum, et summum ac finem votorum ac bonorum omnium [...].’ In: Opera omnia. Ed. Majansius 1783, iv, 343. In vertaling: ‘Ik zou u afraden met een vrouw te trouwen aan wie u zich te veel in liefde hebt onderworpen, die u vleiende woordjes hebt ingefluisterd en naar de mond gepraat, van wie u de slaaf bent geweest, die u meesteres, leven, oogappel, licht hebt genoemd en andere naampjes hebt gegeven die de dwaze en domme liefde influistert, en die u soms zelfs, met verlies van respect voor God, het toppunt en het doel van alle verlangens en goede dingen hebt genoemd.’ Met dank aan C. Fantazzi
te Windsor Ontario.
Cats ontleende mogelijk aan ditzelfde hoofdstuk een dictum van Socrates (zie xli.b.5) en haalde uit het hoofdstuk hierop volgend een bewerking door Vives van Homerus (zie xxviii.b.5). Ook in Maechden-plicht citeerde Cats één keer uit De officio mariti. Vgl. verder S.A. Vosters, ‘Juan Luis Vives en de Nederlanden.’ In: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde. Nieuwe Reeks. Gent 1964, 65-201, i.h.b. 152 (overigens niet over deze plaatsen bij Cats); Nauwelaerts 1976; en Friesendorp en Joosse 1983.
-
eind14
- In zijn redevoering over de vraag of een geleerde moet trouwen en, zo ja, met wat voor vrouw, de Dissertatio epistolica, an viro literato ducenda sit uxor, et qualis?, schrijft Daniel Heinsius: ‘tam ridiculi mariti quam faceti amantes’ (even belachelijke echtgenoten als charmante minnaars). Ed. Leiden 1618, 19 (ed. princ. 1615). Met dank aan J. Bloemendal te Voorthuizen voor het opsporen van dit citaat.
-
eind15
- Cicero, De amicitia, XVII, 64. Cicero zegt de uitspraak te ontlenen aan Ennius - vgl. Walther, I, 113, nr. 960 - en naar Ennius verwees ook Vaenius, die ‘amicus’ door ‘Amor’ verving (Amorum emblemata 1608, 44). Verder citeerde Vives de regel in De officio mariti, IX (Opera omnia. Ed. Majansius 1783, IV, 411) en haalde Cats in Spiegel 1632, II, 101 hem nogmaals aan, maar dan onder verwijzing naar P. Syrus (ADW 1712, I, 599). Langius (82 A), ten slotte, verwijst bij deze sententie naar Tullius. De regel duikt ook op als adagium bij Erasmus: Adagia, IV, V, 5 (Opera omnia. Ed. Clericus 1703, II, 1055 A). Zie voor de klassieke overlevering: Bartels 1992, 39.
-
eind16
- Deze klassieke viator-formule, waarbij de lezer wordt aangesproken alsof hij een voorbijganger is, komt reeds voor in antieke grafinscripties. Vgl.: Carmina latina epigraphica. Ed. F. Buecheler. Vier dln. Leipzig 1895-1897, ii-i, 208, nr. 443; en: B. Lier, ‘Topica carminum sepulcralium latinorum.’ In: Philologus. Zeitschrift für das classische Altertum 62 (1903), 445-477 en 563-603, i.h.b. 467-469, § 11; verder 592 en 594.
-
eind17
- Meurier 1617, 65 (en 24): ‘En fromage, lit, argent, iambon, cognoistra l'homme son compagnon’. Vgl. ook Meurier 1617, 73; Littré 1873-1883, III, 170; Proverbia I, 188, 202 en Le Roux 1859, II, 294: ‘En petit lict et grand chemin se cognoist l'ami et l'affin’. De slotregel luidde in 1618: ‘Mais, le touchant de pres, le mettras en couroux’.
-
eind18
- Ed. Paris 1538, fol. 82V: ‘Nam in prosperitate incerta est amicitia: nec scitur, utrum persona an foelicitas diligatur.’ Ook geciteerd door Langius (73 A).
-
eind19
- Zegenen in de zin van vaarwel zeggen, of zelfs vloeken. Zie Job 1:9-11.
-
eind20
- Mattheus 13:20-21. Zie ook Markus 4.
-
eind21
- Vgl. Mattheus 6:13 en Lucas 11:4. Onderdeel van het ‘Onze vader’.
-
eind22
- Moet zijn Psalm 89:32-34 (zoals ook in c.6 staat): ‘Indien zij Mijn inzettingen ontheiligen, en Mijn geboden niet houden; Zo zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met
plagen. Maar Mijn goedertierenheid zal Ik van hem niet wegnemen [...].’
-
eind23
- Vgl. Joachim Beuckelaer 1986, 77 en prl xii, 990 (s.v. ‘Lauch’).
-
eind24
- ‘Van Ayeuyn’, Boek xxiii, xvii. Ed. Leiden 1608, 1162-1165. Verder over de ‘Zee Ayeuyn’, xxi, 1169-1170, en het ‘Pancratium’, xxii, 1170-1171. Citaat op 1163.
-
eind25
- In de literatuur wordt de ui vaak genoemd in verband met de prikkelende werking die hij heeft op de traanklieren, vgl. o.a. Plinius, Naturalis historia, xix, xxxii (101): ‘Omnibus etiam odor lacrimosus.’ Vgl. eveneens Picinelli 1687, 617-618 (x, xi), nr. 34 en nr. 38: ‘Nudata nocet’ (Ontbloot, schaadt zij).
De ui kan ook dienstig zijn als afrodisiacum: ‘De lantluyden ende hertbarige menschen eten hem raeuw met Broot ende Saut: maer men eetse alderbequaemste met Petercelie, eerst in water geweyct, ende dan ghesoden oft gebraden: ende soo vermeerderen sij den bijslapens lust, ende doen de vrouwen veel sochs crijgen [...]’ (Cruydt-boeck, 1164). Vgl. in dit verband eveneens Bakker 1928, 10, 12 en 67. De gedachte komt al voor bij Ovidius, die het gebruik van de ui als liefde-opwekkend middel afraadt (Remedia amoris, 797-800). Naar het zich laat aanzien is de uitdrukking ‘zo geil als een bos uien’ van recente datum (wnt xvii, iii, 25 en ew, 207).
-
eind26
- De ‘uytlegginge’ achterin de bundel luidt:
De uyen ook genaamt Ajuyn,
Glad en gaaf schoon blank niet bruyn,
Doet d'oogen traenen dies'e ontschellen,
Wat sal ik meer hier van vertellen.
Ed. Deventer 1653, 7 en 127 (uitleg), nr. 11.
-
eind27
- Het woord rok kan ook ‘schil van een ui’ betekenen. Vgl. c.1, r. 3 en wnt xiii, 897, 3, b.
-
eind28
- Amsterdam, Rijksmuseum (inv. nr. c 1496). De reeks van 24 schilderijen heeft het Rijksmuseum sinds 1971 in bruikleen van de Bayerische Staatsgemäldesammlungen te München. Zie: Alle schilderijen 1976, 736-737.
-
eind29
- Vgl. S.J. van der Molen, ‘Klederdrachtpaneeltjes uit omstreeks 1550. Een herwonnen documentatie.’ In: Antiek 7 (1973), 621-644, i.h.b. 642, en afb. 3; S. Entius, 100 jaar Broeker veiling. 350 jaar tuinbouw- en veiling geschiedenis in de Langedijk. S.l. 1986, 12. Een kopie van het paneel werd op 30 juni 1989 geveild bij A.D. Ader, Picard Tajan te Parijs (Mededeling afdeling documentatie Rijksmuseum Amsterdam).
Vanaf de tiende eeuw worden er in Langedijk verschillende groenten geteeld, waaronder wortelen en uien. Op twee vroeg-zeventiende-eeuwse grafstenen in de Nederlands Hervormde kerk van Broek op Langedijk staan strengen uien afgebeeld; op één ervan houdt een boer de streng in de hand. Zie: D. Langedijk, De geschiedenis van Langedijk. Bergen 1969, afb. 33; ook in: J. IJff, Langedijk herleeft. S.l., s.a. Vgl. verder M. Kuiper, Een kijkje in de geschiedenis van Langedijk. S.l., s.a., 39-40.
J.B. Elias vergiste zich in zijn boek De tachtigjarige oorlog. Haarlem 1977, 21 door van een boerin uit Broek in Waterland te spreken. In die streek verdween het akkerland in de dertiende en veertiende eeuw en kwam in de zeventiende eeuw juist de veeteelt intensief op. Zie: [Anoniem], ‘De eerste waterlanders. Akkerbouw, scheepvaart, veeteelt.’ In: Wel en wee in Waterland. Geschiedenis, kunst, cultuur en natuur van Waterland 2 (1986), 37-40. Overigens houdt J. Otto, Tussen buitenland en luizeknip. Negen eeuwen ontwikkeling Langedijk. S.l. s.a. de mogelijkheid open dat de ‘Broker vrou’ afkomstig is van Broek Grootenbroek (23, en 64; ill. 10).
-
eind30
- Vgl. ook de figuren op embleemprent xxii. Voor Van de Venne: Royalton-Kisch 1988, 106; 139, noot 260; en 312, nr. 86. Hij oppert dat de prominent aanwezige uien, in combinatie met de uitdrukking van de visser, een verwijzing kunnen zijn naar hun afrodisiacische werking (vgl. ook mijn noot 25). Cats brengt deze werking van de ui niet ter sprake.
Op twee schilderijen van Lucas van Valckenborch, resp. Marktscène (‘Winter’) uit 1595 (Verzameling Tomas Fischer te Djursholm, Zweden) en Vismarkt (‘Winter’), ongedateerd (Verzameling Ludo van Bogaert te Antwerpen) is een, naar het zich laat aanzien, bemiddelde burgervrouw voorgesteld die met een streng uien in de hand over een markt loopt. Zie: I. Bergström, ‘Lucas van Valckenborch in collaboration with Georg Flegel.’ In: Tableau 5 (1982-1983), 320-327, i.h.b. 324, afb. 6; en A. Wied, Lucas und Marten van Valckenborch (1535-1597 und 1534-1612). Das Gesamtwerk mit kritischem OEuvrekatalog. Freren 1990, 174-176, nr. en afb. 77 en 79.
-
eind31
- Zie: Äldre utländska målningar och skulpturer. Peintures et sculptures des écoles étrangères antérieures à l'époque moderne. Stockholm 1958, 2, nr. 2106.
-
eind32
- Niemand, zo lijkt de overweging, is vrij van zonde, maar men moet er zich wel voor hoeden. Vgl. Haak 1984, 121-122, afb. 226-227 en voor een uitgebreidere interpretatie Briels 1987, 214-217. Hij spreekt abusievelijk van twee mannen die nadrukkelijk een streng uien tonen. Volgens Picinelli 1687, 617 (x, xi), nr. 34 kan de ui symbool zijn voor een losbandige vrouw.
Adriaen Poirters noemde het motief eveneens. In Het masker vande wereldt afgetrocken schreef hij: ‘Die rooskens en zijn sonder dese doorens niet te plucken, noch dat honigh sonder stralen te roven [= een verwijzing naar de bijbehorende embleemprent met het motto ‘Wellusten zijn vol leetwesen’]. Misschien hebben sy daer op gesien, die reessems van ajuyn hangende achter op den rugge van Venus-beelt, om een verdere bedenckinge ende waerschouwinghe te geven, dat, als men de schellen ende Rocksken af doet, sy tranen naderhandt sullen verwecken, ende onse oogen overvloedelijck doen lopen.’ Twaalfde druk. Antwerpen 1688, 164; de prent op 159.
-
eind33
- Desondanks deelt Hollstein de prent in binnen de serie Kitchen pieces with biblical scenes in the background. Hollstein xi, 232, nr. 319-323; deze is nr. 322 (b 167), afb. 4.
-
eind34
- Vgl. Martin 1901, 221, nr. 251 (en 239, nr. 340); evenals Masters 1984, 184-185, cat. nr. 33 en de verwijzingen aldaar. Vreemd genoeg wordt bij de analyse van dit schilderij wel verwezen naar Cats' embleem xiv maar niet naar het onderhavige.
-
eind35
- Vgl. Leidse fijnschilders 1988, 220-221, nr. 74. H. Maartensz Sorgh schilderde in 1646 De reuk waarop een uien schillende vrouw te zien is met naast haar een man die zijn neus dichtknijpt. In dezelfde kamer tilt een oudere vrouw een kindje op van een pot, zodat het blote achterste te zien is (München, Alte Pinakothek, inv. nr. 383).
|