| |
| |
| |
XXVI Zij geeft en heeft niet.
Prent
Een wetsteen, aangezwengeld door een jongen die op een lendedoek na bloot is, slijpt een mes dat door een omwolkte hand op de steen wordt gehouden. De steen is geplaatst in een houten bekisting.Ga naar eind1 Rechts is een doorkijk met zicht op de lucht en op enkele bomen.
Midden onderin, op het witte deel van de tegelvloer, de initialen js.
Afmeting: 12,3 × 12,2 cm.
| |
XXVI.A.1
motto |
Eén van Georg Stiernhielms (1598-1672) Öfwerskrifter, namelijk ‘Opå Astrild som står och slipar sijne Pijlar’, schijnt ontleend te zijn aan dit gedicht. Zie: Den Hoed 1929, 15 onder verwijzing naar de studie van Gunnar Castrén. |
2 |
wet-steen: slijpsteen |
|
selfs: zelf |
3 |
gaende maect: in vervoering brengt, opwindt (wnt iv, 93, 11) |
|
behoudt ... stant: blijft onveranderlijk |
4 |
De coude: Dat wat [De steen die] koud is, en: Zij die onverschillig, harteloos is (vgl. wnt vii, ii, 5852, 5 evenals Cats' motto) |
|
vier: vonken; hartstocht. Zie voor dit motief Forster 1969. |
|
ys: Hier: koele afstandelijkheid. Vgl. de citaten in wnt vi, 1448, 2, b over de ijzige harten van beminnelijke vrouwen; verder embleem xxiii.a.1, r. 8. |
|
brant: vuur der liefde |
5 |
quelen: kwijnen (van minnepijn) |
6 |
oogh: Het oog geldt traditioneel als de veroorzaker van de liefde (vgl. embleem x en de commentaar aldaar). In dit geval bewerkstelligt zelfs een neergeslagen oog hevige verliefdheid. |
| |
XXVI.A.2
Zij geeft en heeft niet.Ga naar eind2
De slijpsteen blijft stomp, toch maakt hij zwaarden scherp
en wat hij aan het ijzer gegeven heeft, heeft hij zichzelf niet gegeven.
Meisjes zijn als het ware de slijpsteen van ons hart
| |
| |
en het vuur dat ze anderen gegeven hebben, hadden ze zelf niet.
5[regelnummer]
Phyllis, hoewel je mij de lever brandt met Venus' vuur, Ga naar eind3
heb je een hart dat kouder is dan de Scytische sneeuw: Ga naar eind4
het ijs zet me in vuur en vlam, de kou veroorzaakt bij mij hitte.
Ach, laat de hitte tenslotte eindigen op de plek vanwaar zij gekomen is.
| |
XXVI.A.3
Wat bot is, scherpt zij.Ga naar eind5
Jurist, je weet niet hoe het staat met onze zaken. Zie hier de wetten van de liefde, geheel tegengesteld aan die van jullie. Je zegt dat niemand iets kan geven wat hij niet heeft. De steen die je ziet, en Phyllis, zijn er wel degelijk toe in staat.
| |
XXVI.A.4.a
Ovidius, Metamorphosen, I, 468-474, 530, sprekend over de liefde.
Hij nam uit de pijlendragende koker twee pijlen van verschillende uitwerking: de één dooft liefdesvuur, de andere wekt het op. Die het opwekt, is van goud en schittert met een scherpe punt: die haar dooft, is stomp en heeft lood onder aan de schacht. De laatste heeft de god op de dochter van Peneus, de nymf, afgeschoten; maar met de andere trof hij het hart van Apollo, dwars door zijn ribben heen. Meteen wordt hij verliefd en ontvlucht zij de naam ‘geliefde’. En doordat zij vluchtte werd haar schoonheid nog groter.
| |
XXVI.B.1
motto |
Ghemeenlijck: Gewoonlijk. Vgl. het spreekwoord ‘Elke gek heeft zijn gebrek’ voor: elke gek heeft zijn dwaasheden, bij uitbreiding: ieder heeft zijn fouten, niemand is volmaakt (Harrebomée, i, 209; Suringar 1873, 9-11, nr. vii; wnt iv, 486).
In Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt uit 1632 zal Cats dit motto opnieuw gebruiken, maar dan in de laatste regels van het onderschrift bij een prent waarop een gebochelde de bochel van zijn metgezel bespot, terwijl hij vergeet dat hij er zelf een heeft (iii, 61, nr. xxii; adw 1712, i, 628. Vgl. ook Plokker 1984, 171, nr. 66). |
1 |
plomp: bot |
2 |
noch: toch (óók in r. 3 en 4) |
|
lijden: verdragen, laten passeren |
3 |
ter ... ghestelt: Conjuncte participium constructie: hoewel hij niet geschikt is om mee te snijden |
5 |
schamper: smalend, schimpend |
7 |
Fop: voornaam, afgeleid van foppen, dus ook: iemand die zich voor de gek laat houden |
|
te ... staet: iemands omstandigheden, de manier waarop iemand leeft, na te gaan (vgl. wnt xv, 259 ev.) |
8 |
Nadien dat: Daar immers |
|
uw' ... gaet: Letterlijk: uw huis in verval raakt (wnt xx, 999, 4). |
| |
XXVI.B.2
Terwijl hij zelf fouten maakt, corrigeert hij fouten van anderen.
De slijpsteen scherpt, al is hij zelf nogal stomp, bijlen die bot zijn geworden
en uit de ruwe bijl komt het glanzende staal weer boven.
Als iemand in het hart van een ander zijn eigen fouten gemerkt heeft,
| |
| |
ach! hoe hardhandig gaat hij er dan tegen tekeer.
5[regelnummer]
Terwijl hij door fouten gedreven wordt, strooit Zoïlus verwijten uit over iedereen
en de misdaad die hij vervolgt, heeft hij in zichzelf. Ga naar eind6
Houd je verwensingen thuis, waarom kijk je scherp naar buiten?
| |
XXVI.B.3
Steek je hand in eigen boezem
en je zult geen kwaadspreken van je naaste.Ga naar eind8
De slijpsteen die je ziet, wil het ijzer wetten; en nooit kan hij zelf leren snijden. Wie in de anderen hun gebrek wil kritiseren, moet eerst zijn eigen fouten verbeteren.
| |
XXVI.B.4.a
Sextus Aurelius Victor, Epitome de caesaribus (‘De vita et moribus imperatorum Romanorum’), I, 5.Ga naar eind9
Mensen zijn scherp in het wreken van gebreken in anderen, waaraan zij zelf in sterke mate toegeven.
| |
XXVI.B.4.b
Plautus, Truculentus, 159.Ga naar eind10
Wie een ander schandelijkheid ten laste legt, moet de blik eerst op zichzelf richten.
| |
XXVI.B.4.c
Horatius, Saturae, I, III, 25-27.
Wanneer je als een ooglijder je eigen fouten overziet met ogen vol zalf, waarom zie je dan de fouten van je vrienden zo scherp als een adelaar of de slang van Epidauros?Ga naar eind11
| |
XXVI.B.5
Terwijl hij zelf fouten maakt, corrigeert hij fouten van anderen.
Men vertelt van Augustus dat hij, hoewel een slaaf van weeldezucht, toch diezelfde fout uiterst streng bestraft heeft.Ga naar eind12 Bij bijna alle mensen is deze slechte gewoonte aanwezig, dat ze fel zijn in het straffen van fouten waaraan ze zichzelf in hoge mate overgeven. ‘Dat is vooral de noodlottige lust van de geest’ (zoals hij zegt) dat ‘allen liever verwijten en redetwisten, dan leven.’Ga naar eind13 Niemand is ooit afgedaald naar dit vervloekte veld van lasterGa naar eind14 omdat hij wil onderwijzen of onderwezen wil worden. Maar zoals wanneer het in de zomer (naar Plinius zegt) heviger dondert dan bliksemt, dit winderig weer voorspelt, zo is het, wanneer iemand die een niet al te voorbeeldig leven leidt, hevig uitvaart tegen de fouten van anderen, meer een teken van een geest die opgeblazen is door de wind van eerzucht dan van een oprecht vrome geest.Ga naar eind15 Weg met die wijsneuzen. Mij bevalt de uitspraak van de dichter:
Bevelen kunnen niet zo de menselijke gevoelens ombuigen als het leven van degene die spreekt.Ga naar eind16
Hoeveel beminnelijker zal het zijn als we in ons hele leven met Plautus zouden zeggen:
| |
| |
Kalm aan, Lydus! Denk erom: wie woede bedwingt, aan wijsheid wint.
Het is minder vreemd, als je op die leeftijd zoiets doet, dan als je het laat.
Ik heb in mijn jeugd toch zeker hetzelfde spelletje gespeeld.Ga naar eind17
| |
XXVI.B.6
1 |
van Augusto: over keizer Augustus, zie noot 12. |
3 |
ghemeen: algemeen |
6 |
schurfte: Vgl. het vermanende spreekwoord ‘Gy zijt selfs schurft, ende wilt een ander berechten’ in Sartorius, Adagia. Antwerpen 1561, ii, vi, nr. 13, (aangehaald in wnt xiv, 1219, ii). |
9 |
plichtelinghe: plichtbewust, nauwgezet |
|
als: als het ware |
9-10 |
te schavotteren: Letterlijk: op het schavot te zetten, hier: zwart te maken. |
10 |
bestaen: doen |
11-13 |
ghelijck ... ghehouden: Verwijzing naar Plinius, vgl. noot 15. |
14 |
stichtelijck leven: tot zedelijk voorbeeld strekkende levenswijze |
15 |
winderighe: opgeblazen, van weinig betekenis |
16 |
scherpgheneusde kaeckelaers: bedillerige, vitterige praatjesmakers (wnt iv, 1528, dp). Een, met het oog op de slijpsteen, treffend gekozen epitheton. |
20 |
hem: zich |
22 |
In't ... gaet: In deugdzaamheid belangrijker is dan dat van een ander. Vgl. het citaat van Claudianus in b.5. |
| |
XXVI.C.1
motto |
Romeinen 2:21. |
1 |
plompe: botte, zware |
3 |
roest: roestige (ijzer) |
4 |
efter: echter, toch |
|
selfs: zelf |
5 |
leeren: onderwijzen, beleren. Hier zonder vermelding van wat onderwezen wordt, maar Cats past het toe op godsdienstige (en deels morele) aangelegenheden; zie r. 8; c.2, r. 3 en het proza. |
6 |
ontrent: op |
|
seeren: wonden, hier ook: tekortkomingen |
7 |
voet: wijze van doen |
8 |
meester: Dit kan vele betekenissen hebben, van schoolmeester, doctor in één der wetenschappen tot geneesmeester en heerser. Vgl. wnt ix, 420-430. De proza-commentaar spreekt echter over hen die de last van de gemeente dragen en over de herders van het volk, dus over geestelijken; vgl. ook het motto boven c.3. Clements 1960, 118-119 merkte naar aanleiding van dit gedicht op: ‘The harmony between preachment and practice is the final test of wisdom as well as of virtue.’ |
|
eyghen: voor hemzelf bestemd |
| |
XXVI.C.2
Wie zelf onderwezen moet worden, onderwijst.Ga naar eind18
De slijpsteen wet het ijzer en geeft zwaarden hun scherpte terug,
maar toch mist hij zelf wat hij het ijzer gegeven heeft.
Als je, terwijl je anderen het heilige voorhoudt, zelf het slechte navolgt,
| |
| |
heb je een geest als een slijpsteen, waardeloze leraar.
5[regelnummer]
Alles waartoe je maant, het zal pas dan gewicht hebben,
als je daden met je woorden in overeenstemming zijn.
Wie een slecht leven leidt, handelt in strijd met zijn strenge vermaningen:
hij vernietigt door zijn eigen voorbeeld alles waartoe hij maant.
| |
XXVI.C.3
Handel niet naar wat zij doen, want zij zeggen het maar doen het niet.Ga naar eind19
O wat is het ongepast en boosaardig een ander ernstig te vermanen en van zijn eigen lessen geen enkel spoor te tonen! Wil je een goede leraar zijn? Doe dan zelf alles wat je zegt, terwijl je je inborst verbetert.
| |
XXVI.C.4.a
Toespeling op Chrysostomus, De compunctione, ad Demetrium, I, 10.Ga naar eind20
Onderwijzen maar niet doen brengt niet alleen geen enkele winst, maar ook heel veel verlies. Hij wordt streng beoordeeld die wel zijn eigen preek schrijft, maar zijn eigen leven en werk verwaarloost.
| |
XXVI.C.4.b
[Moet zijn:] Ambrosius, Expositio Psalmi CXVIII, XX, 31.Ga naar eind21
Laat hij oordelen over de dwaling van een ander, die in zichzelf niets heeft dat hem veroordeelt, laat hij oordelen, die niet hetzelfde doet dat hij in een ander strafbaar heeft gevonden, opdat hij niet wanneer hij over een ander oordeelt, een oordeel over zichzelf uitspreekt.
| |
XXVI.C.5
Wie zelf onderwezen moet worden, onderwijst.
Sommigen van hen die ingezet waren bij de bouw van de ark, kwamen toch om in de zondvloed. Vaak eet iemand die een maaltijd heeft verzorgd, zelf het minst, omdat hij al verzadigd is door de geur. Het kan gebeuren, dat dienaren van geestelijk voedsel daarvan zelf niet eten. Volgens mij is niets onverdraaglijker dan dat hij die geen rekenschap kan afleggen van zijn eigen leven aan een ander rekenschap vraagt van diens leven. Goede woorden keur ik weliswaar niet af, maar ik verkies verre goede daden, vooral in hem op wie de zware last rust het volk te onderwijzen. Mensen worden immers niet zo gemakkelijk door het onderwijs van woorden, als wel van daden geleid. De Ouden zijn van oordeel dat de vorst die zijn onderdanen door zijn handelen onderwijst, goed handelt.Ga naar eind22 Waarom zouden we hetzelfde niet over een herder en leraar zeggen? Als zij dit niet doen, begaan zij niet alleen zonden, maar verspreiden die ook over de gemeente en ze brengen bijna meer schade toe door hun voorbeeld, dan door de zonde zelf. De spraak [preek] is weliswaar de tolk van de geest, maar zij is slechts vocaal; het handelen echter is concreet. Dat zou ik prefereren, want ik acht het geloofwaardiger dat iemand van harte wil, wat hij doet, dan wat hij zegt. Daarom geloven de verstandigen met betrekking tot het geloof van ieder meer hun ogen, dan hun oren. Wie het goede zegt en doet, is zonder uitzondering het grootst; maar als men tussen deze twee onderscheid moet maken, dan oordeel ik dat aan iemand die het goede doet en verder zwijgt, de voorkeur moet worden gegeven.
| |
XXVI.C.6
1 |
eenighe .. timmeren: Zie over de bouw van de ark: Genesis 7. |
3 |
als vol zijnde: omdat hij zich verzadigd voelt |
| |
| |
5 |
genut: genot |
|
Middeler tijt: Intussen |
6 |
reden: rekenschap (wnt xii, iii, 903, i, i, 3) |
7 |
Wel: Goed |
8 |
sonderlinghe: in het bijzonder |
9 |
ghemeente: gemeenschap, of: gelovigen; vgl. wnt iv, 1393-1401 en het vervolg |
11 |
De oude: De Ouden, nl. de klassieken |
12 |
wel dede: er goed aan zou doen |
13 |
herder ... volcx: zowel leider, bestuurder van het volk in het algemeen, als geestelijke voor zijn christelijke gemeente (wnt vi, 597-598). Cats doelt hier op de laatste. |
14 |
inde sulcke: in hen, nl. herder... volcx (r. 13) |
16 |
opsiene: opzichte |
17 |
haer exempel: hun voorbeeld |
18 |
selfs: zelf |
18-19 |
De woorden ... gemoet: Vgl. Mattheus 12:34, ‘Want uit de overvloed des harten spreekt de mond.’ Zie ook Lucas 6:45. Johan de Brune geeft de uitdrukking: ‘De tongh die is den tolck van 't hert’ (Nieuwe wyn in oude le'er-zacken... Middelburg 1636, 469); vgl. verder wnt xvii, i, 964, i, 3; en: ‘het hart op de tong hebben’ (wnt vi, 7). |
19-21 |
'tis ... seydt: Vgl. 1 Johannes 3:18: ‘Mijn kinderkens, laat ons niet liefhebben met het woord, noch met de tong, maar met de daad en waarheid.’ Vgl. verder Mattheus 7:24; en Lucas 6:7. |
23 |
dubbel: buitengewone |
25 |
de best: voor de beste. Vgl. 1 Petrus 2:15, ‘Want alzo is het de wil van God, dat gij weldoende, de mond stopt aan de onwetendheid der dwaze mensen.’ |
| |
Commentaar
Het bekende gegeven van de slijpsteen die terwijl hij scherpt, zelf bot blijft, heeft geleid tot verschillende vergelijkingen. Ottaviano Fregoso in Baldassare Castigliones Boek van de hoveling (1528) merkt bijvoorbeeld op: ‘U weet ook dat een slijpsteen zelf niet scherp is, maar toch ijzer scherp maakt; daarom ben ik van mening dat we niet hoeven zeggen dat de hoveling waardiger is dan zijn vorst, ook al onderricht hij hem.’Ga naar eind23 En Horatius dichtte in zijn Ars poetica, 304-305:
‘Laat ik dan maar de slijpsteen zijn,
In dit embleem wordt de werking van de steen allereerst vergeleken met meisjes die hardvochtig zijn; zij dragen hier de literaire namen Rosemont en Phyllis. Hun aantrekkingskracht is groot en wat ze teweeg brengen onontkoombaar. Cats vervat de invloed die van hen uitgaat in een typisch petrarkistische beeldspraak: terwijl de vrouwen zelf ‘bot’ en onaangedaan blijven, scherpen ze het hart van de minnaar, die is als de pijl uit de koker van Cupido. Ondanks hun koele houding veroorzaken ze vonken.Ga naar eind25
De tweede verklaring heeft betrekking op botterikken die anderen lastig vallen en ze wel op hun fouten wijzen, maar zelf ondeugden koesteren en blind zijn voor hun eigen tekortkomingen. Beter is het het eigen verstand te (laten) slijpen en schampere opmerkingen voor zich te houden.Ga naar eind26 Alle aangehaalde citaten kritiseren dan ook dit type bedillers.
| |
| |
Vervolgens wordt de toepassing verder uitgewerkt. Cats brengt de steen, die andere dingen scherpt maar onveranderlijk blijft, in verband met leraren die, hoewel ze goed gedrag verkondigen, daar zelf in hun handelen niets van laten zien. Mensen met een voorbeeldfunktie, en met name geestelijken, moeten toch zeker hun woorden gestand doen.
Voor de embleemprent is duidelijk gekozen voor een andere figuur dan de minnegod, die in de bijschriften ook niet ter sprake komt.Ga naar eind27 Waarschijnlijk is de naakte jongen een knechtje. Deze veronderstelling wordt ingegeven door een gravure waarop te zien is hoe het hoofd van een botte Heyn wordt geslepen (afb. 26.1). Op deze anonieme spotprent (naar David Vinckboons), uitgegeven door Claes Jansz Visscher, draait namelijk een eveneens in een lendedoek gehuld jongetje aan de zwengel van een slijpsteen. Dat dergelijke jongens schaars gekleed gingen, kan te maken hebben met de inspannende bezigheid van het draaien. Zo bezien sluit dit deel van Cats' prent, meer dan men misschien zou vermoeden, aan bij de zeventiende-eeuwse realiteit.Ga naar eind28
Twee eeuwen later laat J.W. Kaiser twee volwassen mannen de plaats aan de slijpsteen innemen. Zij werken nu aan een straatkant en een paartje wandelt voorbij; de minnaar wijst op het slijpen (afb. 26.2). Men kan zich afvragen of de lezer het gebaar van het meisje (nog) herkende: het ostentatief vooruitsteken van de waaier kon in de zeventiende eeuw in ieder geval opgevat worden als een teken van de afstandelijkheid van de vrijster, die de offervaardige minnaar verachtte.Ga naar eind29
Een mogelijke variant op Cats' embleem is een zinnebeeld dat voorkomt in Johannes à Castro, De on-ghemaskerde liefde des hemels (1686). Op de prent zijn enkele jongetjes druk in de weer; één ventje draait aan een wiel, een ander treedt op als scharenslijper. Op de voorgrond is te zien hoe Amor een wetsteen hanteert - of de scherpte van een schaar keurt (afb. 26.3). De nadruk ligt nu niet op de steen die scherpt, maar op de zachte olie die op de steen wordt gebracht:
Den aerdt van d'Oly sacht en soet,
Het schaer-mes vinnigh scherpen doet.
A Castro brengt in zijn uitleg de boetvaardige zondaar ter sprake. Over Gods barmhartigheid dient geoordeeld te worden, zoals - in zijn woorden - het spreekwoord: ‘Dat, nec habet inde minus’ aangeeft (vgl. Cats' motto boven a.2.), wat hij als volgt vertaalt:
Hy geeft, en van het gen' hy geeft,
| |
Bewerking en navolging
Homburg 1642, lxxxix. |
Van Vreeswyk 1674, 237. |
| |
Literatuur
Emblemata 1967, 1411-1413. |
|
-
eind1
- Ook wel slijpbak genoemd; vgl. hiervoor Vuylsteke 1895, 133.
-
eind2
- Mogelijk een variatie op de zegswijze ‘Nemo dat quod non habet’ en ‘Dare nemo potest, quod non habet’ (Niemand geeft (kan geven), wat hij niet heeft), vgl. Herhold 1887, 58; Margalits 1895, 136; Walther 7, 533, nr. 36081 en 8, 589, nr. 38652n1.
-
eind3
- Vgl de annotatie bij xix.c.2, r. 8.
-
eind4
- Plinius verhaalt in Naturalis historia, iv, xii (80) o.a. dat de Scythen in de winterse gebieden van Pannonia woonden: ‘ad Pannonica hiberna’. Twee boeken verderop, in vi, xiv (33-34) staat ‘Verum Asiae quoque magna portio apposita septentrioni inuria sideris rigens vastas solitudines habet. Ab extremo aquilone ad initium orientis aestivi Scythae sunt’ (Maar ook een groot deel van Azië, dat grenst aan het noorden, heeft door de strengheid van zijn koude klimaat, uitgestrekte woestijnen. Van het uiterste noordnoordoosten tot aan het punt waar de zon in de zomer opkomt, wonen de Scythen).
-
eind5
- Het woord esguise is afgeleid van ‘aiguiser’.
-
eind6
- De Griekse sofist en retor Zoïlus (285-247) was een scherp beoordelaar van de gedichten van Homerus. Vandaar dat hij wel ‘Homeromastix’ wordt genoemd (zie o.a. Ovidius en Martialis). Figuurlijk gebruikt men zijn naam voor een kleingeestig en vitterig criticus. Zo ook hier.
-
eind7
- Mogelijk een toespeling op Seneca, Epistulae morales, cxvii, 8: ‘Qui sapit, sapiens est; qui sapiens est, sapit’ (Wie wijs is, is een wijze, wie een wijze is, is wijs); vert. Verhoeven 1980, 460.
-
eind8
- Zie voor dit spreekwoord Meurier 1617, 122; Proverbia, III, 219 en Suringar 1873, 182, nr. C; met o.a. een verwijzing naar Gruterus. De woordvorm es in r. 3 betekent ‘dans les’.
-
eind9
-
Historiae Romanae breviarium... Antwerpen 1579, I, 5, 11 (in het hoofdstuk over Caesar Octavianus Augustus). In deze ed. valt de zinsnede op doordat die in kapitalen is gedrukt. Zie ook B.5, r. 1-2 waar dit citaat deel uitmaakt van een iets groter geheel.
-
eind10
- Bij Plautus staat ‘sumpse enitere’, bij Cats se intueri.
-
eind11
- In Epidauros had Aesculapius (de latere god der geneeskunst) een tempel, waar hij in de gestalte van een slang werd vereerd en hij in dromen orakels gaf. Deze slang werd in 292 naar Rome gebracht om de toen heersende pest te bestrijden (zie wdo, 64-65 en 327-328). De slang was het symbool van een scherp gezichtsvermogen. Ook Langius geeft het citaat (680 a).
-
eind12
- Ook deze verwijzing (vgl. b.4.a) komt uit Sextus Aurelius Victor, Epitome de caesaribus (‘De vita et moribus imperatorum Romanorum’), i, 5. Cats splitste zo binnen één embleem zijn bron op: een deel kwam terecht in de prozatekst, een ander kreeg een aparte plaats als citaat.
-
eind13
- De herkomst van het citaat is niet gevonden.
-
eind14
- Vgl. Apuleius, Apologia, lv: ‘campus calumniis’.
-
eind15
- Verwijzing naar Plinius, Naturalis historia, xviii, lxxxi (354): ‘Cum aestate vehementius tonuit quam fulsit, ventos ex ea parte denuntiat, contra si minus tonuit, imbrem’ (Een donderbui 's zomers, met heviger slagen dan bliksem, voorspelt voor die streken wind, maar een bui met minder donder dan bliksem, kondigt regen aan). Cats ontleent de passage echter niet aan het origineel, maar via Erasmus' Parabolae, waaruit hij tevens de morele
overweging die erop volgt, nagenoeg letterlijk overneemt. Waar Cats non sat probae heeft, staat bij Erasmus ‘non perinde lucens morum integritate’ (niet evenzeer oplichtend door oprechtheid van karakter); wat voor de strekking weinig uitmaakt. Ed. Margolin 1975, 230, r. 144-147; ed. Mynors 1978, 219, r. 27-31. De versie van Erasmus werd ook opgenomen door Langius (1127 a).
-
eind16
- Claudianus, Panegyricus de quarto consulatu honorii augusti (viii), 300-301.
-
eind17
- Plautus, Bacchides, 408-410. Vert. Hemelrijk 1967, 28. In het toneelstuk spreekt Philoxenus deze woorden tot de pedagoog Lydus, die moeite heeft zichzelf te bedwingen en wil afgaan op de vrouw die Pistoclerus (Philoxenus' enige zoon) tot verdorvenheid heeft gebracht.
-
eind18
- Zie ook het motto boven C.1.
-
eind19
- Mattheus 23:3, nog wel aangegeven in de editie-1618. De zin maakt deel uit van de passage waarin Christus zijn afkeurende oordeel geeft over de handelwijze van de Schriftgeleerden en Farizeeën.
-
eind20
- ‘Quandoquidem doctrina sine opere non modo nihil lucri, sed etiam detrimentum magnum et condemnationem affert ei, qui cum tanta socordia vitam ordinat suam’ (Aangezien onderwijzen maar niet doen hem die zo onverschillig leeft, niet alleen geen enkele winst, maar ook heel veel schade en veroordeling brengt). In: Opera omnia, I-1. Paris 1863, 410 (PG XLVII). Cats heeft het citaat letterlijk aan Langius (380 B) ontleend.
-
eind21
- Ed. M. Petschenig. Wien etc. 1913, 460, r. 6-8 (CSEL LXII). Cats, die Augustinus als auteur noemt, heeft ongetwijfeld een fout gemaakt toen hij het citaat overnam uit Langius (679 B). Die vermeldt namelijk: ‘Amb. Sup. illud Beati immaculati’.
-
eind22
- Vgl. ‘Recte facere speciosius quam dicere est’ (Geen woorden maar daden), Walther, 9, 454, nr. 40370.
-
eind23
- Boek iv, 46. Vert. Haakman 1991, 288. Zie voor zeventiende-eeuwse voorbeelden wnt xiv, 1756 en wnt xxv, 2068.
-
eind24
-
Ergo fungar vice cotis acutum
reddere quae ferrum valet, exsors ipsa secandi.
Vert. Schrijvers 1980, 45. Constantijn Huygens zette een puntdicht als volgt in:
De Slijpsteen neffens 't Mess en slijt niet; tegen 't Mess
Gewreven maeckt hy 't scherp. Neel, houdt dit voor een' less [...].
In: Koren-bloemen. Amsterdam 1672, boek xiii, 52, nr. 168.
-
eind25
- Zie voor slijpen in combinatie met een hartstocht als voorwerp (in het werk van Vondel), wnt xiv, 1750, evenals voor de uitdrukking ‘op iemand geslepen zijn’ voor: er zeer naar verlangen. De voorstelling dat de ogen de pijlen zijn (of uit de ogen de pijlen komen), scherpgeslepen op de wetsteen van de liefde, komt vaker voor. Vgl. bijvoorbeeld het motto van x.a.3.
-
eind26
- Vgl. in dit verband het op Prediker 10:10 geïnspireerde embleem ‘Usu et cura sapientia crescit’ over een slijpsteen, opgenomen in Daniel Cramer, Octoginta emblemata moralia nova. Frankfurt am Main 1630, 172-173, nr. xiiv.
-
eind27
- Terwijl a.1, r. 1 een mogelijkheid bood om Cupido zijn eigen pijlen te hebben laten wetten (vgl. ook de volgende noot). Alle keren dat Cupido in deze bundel wordt voorgesteld, is hij gevleugeld; op twee ervan ligt zijn pijlkoker in de buurt. Opvallend is het clustertje van prenten waarop hij figureert, alle vooraan in de bundel (zie de nrs. ix, x, xi, xiii). Misschien wilde Cats geen uitbeeldingen van Cupido meer zo ver in zijn boek (vgl. wat hij hierover zegt in zijn ‘Voor-reden’, r. 90-107).
-
eind28
- Hollstein xxxix, 181, nr. 35; in het bijbehorende illustratiedeel: 185, nr. 35. Het Nederlandse onderschrift luidt:
Heyn plomp die alleman mette nues en oor wil grypen,
leert nu hoe datmen kan, dees' esels bot verslypen.
‘Esels bot’ is dubbelzinnig uitgebeeld. Ook de andere jongetjes in Proteus dragen alledaagse zeventiende-eeuwse kleding (zie embleemprent xxiv en xxvii). In latere edities van de Sinne- en minnebeelden is het jongetje vervangen door de gevleugelde Cupido (zie o.a. 's-Gravenhage 1629; eenzelfde vervanging werd in die uitgave doorgevoerd bij de embleemprenten viii en xxvii).
Zie voor de scharenslijper die tevergeefs botte (domme) lieden slijpt de grisaille ‘Al te bot’ van Adriaen van de Venne: Plokker 1984, 47-48, nr. 10; Van Vaeck 1988, 108-109; en Van Vaeck 1994, 756-761. Vgl. ook de tongslijper in De Bry, Emblemata secularia... S.l. [Oppenheim] 1611, 48-49, nr. 5. Het slijpsteen-embleem van Sebastián de Covarrubias Orozco in de Emblemas morales. Madrid 1610, ii, nr. 19, handelend over de dorst naar kennis, is noch in woord, noch in beeld in verband te brengen met het embleem van Cats (vgl. Emblemata 1967, 1411).
-
eind29
-
Alle de werken. Zwolle 1862. Zie voor deze symboliek van de waaier: Kettering 1988, ii, o.a. 426 (en 489); 435 (en 508) evenals 454 (en 557).
-
eind30
- Ed. Antwerpen 1686, 114, nr. 8. Citaat op pagina 120. De prent, gestoken door G. Boutatts, is naar een ontwerp van G. Maes. Vgl. Den Elger 1703, 97 ‘De liefde reinigt’. Zie voor het motto ook het schilderij De scholier van Maarten van Heemskerck (lange tijd toegeschreven aan Jan van Scorel), gedateerd 1531. Op dit paneel houdt de schooljongen een papiertje vast met daarop een opschrift over Gods oneindinge vrijgevigheid: ‘O[mnia] dat dominus non habet ergo mi[n]us’ (Alles geeft de Heer, Hij heeft er niet minder om). Deze regel, die parallellen kent bij Augustinus en Thomas à Kempis, is waarschijnlijk gebaseerd op een opmerking in Erasmus' Concio de puero Jesu. Zie hierover N. van der Blom, ‘De Latijnse teksten van De scholier van Jan van Scorel.’ In: Bulletin Museum Boymans 8 (1957), 91-100; en Kunst voor de beeldenstorm. Red. J.P. Filedt Kok e.a. Tent. cat. Amsterdam. 's-Gravenhage 1986, 194-195, cat. nr. 72.
|