| |
| |
| |
XXV Wie jaagt, wordt gevangen.
Prent
Een meeuw met wijduitstaande vleugels - Cats gaf in de editie uit 1618 aan dat het om een cock-meen gaat - zit met zijn bek vast tussen de schalen van een oester.Ga naar eind1 Vóór deze zogeheten Platte oester die zich heeft vastgezet op een rots aan zee, liggen enkele schelpen; links rolt de branding.Ga naar eind2 Rechts staat een aantal huizen waaromheen een houten schutting is geplaatst (met naast het voorste huis een baken) en op de achtergrond zijn de contouren van een stad te zien.Ga naar eind3 Op de pier en het strand lopen enkele figuren. Verder klimmen twee mannen op tegen een duin en staat, geheel rechts, iemand met een lange stok. Op het water varen binnen- of vissersscheepjes (één ligt aangemeerd aan het havenhoofd) en aan de hemel breekt de zon door een grote wolk.
Rechtsonder de initialen js.
Afmeting: 12,5 × 12,5 cm.
| |
XXV.A.1
motto |
in de neep: in de knel. Het werkwoord ‘nijpen’ betekent ook lichamelijk aanpakken (ew, 137). Vgl. voor Van de Vennes vergelijkbare uitspraak ‘Grijpers worden begrepen’, in de Belacchende werelt: Ed. Van Vaeck 1994, 74 en 322. |
2 |
oester: de Hollandse oester is de benaming voor een soort van mosselen, en wel met de oester (vgl. r. 4) gelijkgesteld (wnt x, 54). Het is een weekdier, en behoort tot de orde der schelpdieren. De oester ligt besloten in twee ongelijke halfrondachtige schalen, bestaande uit over elkaar liggende schilferige platen (Ibid., 53). De mossel behoort tot de orde der schelpdieren en tot het geslacht der mosselschelpen (Mytili), vgl. wnt ix, 1163. |
|
gapen: met wijdgeopende schalen |
4 |
mossel: schelp (vgl. r. 2) |
5 |
eyghen beelt: toepasselijk beeld (uitbeelding), zinnebeeld (wnt iii, 3986, 4) |
|
losse: loszinnige |
6 |
na-ghepeys: nadenken |
7 |
te bijster graegh: al te gretig |
|
ten lijt niet: het duurt niet |
8 |
rangh: vangst, buit |
| |
XXV.A.2
Wie jaagt, wordt gevangen.Ga naar eind4
Leda Ga naar eind5 roept met haar flirtende ogen de jongens op tot de strijd,
ze kijkt en zegt: laat ik een hinderlaag leggen om ze te vangen.
Ze zorgt ervoor dat men gemakkelijk bij haar kan komen, beurtelings geeft ze kussen en ontvangt ze,
5[regelnummer]
wanneer alles in orde is, vraagt ze een belofte van trouw,
en de van liefde razende jongen zegt: hier heb je wat je vraagt.
Niet anders is de vogel met zijn scherpe snavel de oesters binnengedrongen,
en toen hij pakte, bleef hij gevangen achter.
| |
| |
| |
XXV.A.3
Pijnlijke jacht waar de jager wordt gepakt.Ga naar eind7
Toen ik dit heerlijke aas zag, ging ik geloven dat ik niet op een gevecht afging, maar regelrecht op de overwinning. Maar toen ik hem pakte, helaas! ben ik, zonder erop bedacht te zijn door mijn buit, die ik zelf dacht te hebben, verrast.
| |
XXV.A.4.a
Plautus, Trinummus, 244-247, 253.
‘[...] Toe geef me dat, mijn schat, als je wilt, als je echt van me houdt.’ En hij, die sul: ‘Je krijgt, mijn liefje, wat je wilt en wat je maar bedenkt.’ Zij ringeloort hem als haar slaaf en vraagt vleiend gauw om meer. Zelf raakt hij door zijn toeschietelijkheid als minnaar al zijn geld kwijt.Ga naar eind8
| |
XXV.A.4.b
Terentius, Eunuchus, 930-933, 940.
‘Maar er is iets anders, waar ik veeleer trots op ben,
en waar ik, dunkt me, de eerste prijs wel mee verdien:
ik heb een truc gevonden, dat de jonge man
aard en gewoontes van de hoertjes leren kan;
zodat hij 't vroeg geleerd voorgoed de rug toekeert.
| |
XXV.B.1
motto |
Behouden is een grotere kunst dan verkrijgen. |
2 |
bekayt: beetgenomen (wnt ii, 1560, 2, dp) |
|
benepen: bekneld |
3 |
de schelp: het schelpdier |
|
ké: Tussenwerpsel dat verwondering uitdrukt. Het kan een bastaardvloek zijn (ontstaan uit ‘wetekré’, ‘wete Kerst’, ‘Christus moge weten’). Zie: Het Spaens heydinnetje. Ed. Vieu-Kuik 1980, 45, r. 311. |
4 |
is bedut: is verbijsterd, weet zich geen raad |
5 |
vangh: vangst |
|
pack: last |
7 |
dien ... past: voor wie geld en goederen niet geschikt zijn (wnt xii, 690, iii, 2, e) |
| |
XXV.B.2
Men vindt rijkdom sneller dan dat men hem behoudt.Ga naar eind10
Een enorme oester ligt met de schalen open op de kust,
en terwijl de vogel met zijn snavel hier in gaat, klappen zij dicht en wordt hij vastgehouden.
De vogel wordt weliswaar door de gevangen mossel in het nauw gebracht, maar
al is hij gevangen, hij verzet zich,
en springt en slaat met zijn vleugels tegen de harde schelpen.
5[regelnummer]
De oester kan, ondanks lange strijd, de vogel niet in bedwang houden
en terwijl hij wegvlucht, schreeuwt hij: Lastige buit, vaarwel!
Een grote som geld, verworven in onzekerheden,
gaat teloor of is een last, als de rijkdom niet met beleid wordt bewaard.
| |
| |
| |
XXV.B.3
Een dwaas, of stomkop verovert wel wat, maar een goed beheer is werk voor een wijze.
Hoewel de vogel is gevangen, geeft dit de oester toch alleen maar moeite, en het levert hem geen enkele eer op. Goederen, toevallig door een nietsnut verkregen, brengen nooit veel goeds voor hun luie verwerver.
| |
XXV.B.4.a
Ovidius, Ars amatoria, II, 13-14.
Het is geen kleinere verdienste wat men bereikt heeft te bewaren dan het te verkrijgen. Bij dat laatste speelt geluk een rol, het eerste zal een kwestie van beleid zijn.Ga naar eind11
| |
XXV.B.4.b
Seneca, boek 1, brief 2.Ga naar eind12
Mateloze rijkdom is als het ware een heel groot en enorm roer. Het brengt gemakkelijker tot de ondergang dan dat het richting geeft, aangezien het een onbruikbare massa en een schadelijke overmaat heeft.
| |
XXV.B.5
Men vindt rijkdom sneller dan dat men hem behoudt.
Wij zien gemakkelijk in dat geweldige, getakte, geweien herten meer tot last dan tot nut zijn daar ze die niet goed weten te gebruiken. Het is niet voldoende overvloedige rijkdom te bezitten, als men niet weet hoe die te gebruiken.Ga naar eind13 ‘De Fransen’, zo zegt Guicciardini, ‘zijn sneller in het verwerven, dan verstandig in het bewaren.’Ga naar eind14 Over het algemeen geldt dit bijna voor alle mensen. Er zijn velen die of de macht, of rijkdom, met de grootste moeite verworven, later door gebrek aan vooruitziend beleid uit hun handen laten glippen. ‘Grote rijkdom wordt niet zozeer verworven door veel te pakken, als wel door niet veel te verliezen’, zegt Dio.Ga naar eind15 ‘Uitstekende mannen kunnen eerder de bekwaamheid missen om de eigen burger te besturen dan om de vijand te overwinnen’, zegt Livius.Ga naar eind16 Zonaras ziet de reden hiervan goed; hij zegt: het is moeilijker wat men verworven heeft te behouden, dan het te verwerven, omdat bij het verwerven de luiheid van de oorspronkelijke bezitter vaak meer helpt dan de eigen inspanning. Maar niemand kan zonder de eigen inspanning het verworvene behouden.Ga naar eind17 Hij had dus een goede instelling die zei dat hij zijn dochter liever uithuwelijkte aan een man zonder geld dan aan geld zonder man.Ga naar eind18
| |
XXV.B.6
1 |
hoornen: geweien |
2 |
handelinghe: vaardigheid |
4 |
treffelijck gegoet: rijkelijk bedeeld te zijn met goederen; zeer welgesteld, bemiddeld |
6 |
Guicciardijn: Zie noot 14. |
8 |
hooghe en leege: zowel die hoog als laag (op de maatschappelijke ladder) staan |
|
vint: treft er aan |
9-10 |
by ... gheraept: verkregen, verworven (of: zich toegeëigend); vgl. wnt xii, 323, 1, 3 en 4 |
12 |
Livius: Zie noot 16. |
13 |
hare burgherije: hun burgers (onderdanen?) |
| |
| |
14 |
aerdelijck: aardig, of: geestig |
16 |
selfs: zelf |
|
overmits: aangezien |
17 |
helpt: voordeel oplevert |
|
laffe: slappe |
18 |
slechtelijck: op onnozele wijze (wnt xiv, 1625, 2, dp) |
20 |
Hy: Diegene |
21 |
te besteden hadde: zou uithuwelijken (wnt ii, 2119, 6) |
22 |
goet ... hadde: bezittingen (vermogen) die (dat) een man nodig zou hebben; wnt iii, 2076, 10 en wnt v, 329, b, 1 |
| |
XXV.C.1
motto |
[Moet zijn:] Psalm 127:2, ‘Het is alzo, dat Hij het Zijn beminden als in de slaap geeft’; vgl. r. 8. |
1 |
geeft haer: begeeft zich |
2 |
flickert: fladdert (wnt iii, 4553, a, dp (hapax)). Misschien (ook): tijdens het vliegen als een flikkerend licht te zien zijn; vgl. in dit verband de twee vliegende vogels op de prent. |
3 |
roert haer: beweegt zich |
|
leyt [...] en gaept: ligt te gapen (met zijn schalen wijd open) |
5 |
desen onverlet: desalniettemin |
7 |
gewoelt: zich druk gemaakt |
8 |
en gelter niet: heeft niets te betekenen, vermag niets (wnt iv, 1074, 2) |
| |
XXV.C.2
Niet door eigen inspanning, maar door de zegen van de Heer.Ga naar eind19
Zeevogels vliegen gewoonlijk rond rotsen
en zolang ze naar buit zoeken, wordt hun geen enkele rust gegeven.
De mossel die niet van zijn plaats komt en niet bezorgd is om zijn levensonderhoud,
drinkt nu eens en spuwt dan weer het zeewater uit met zijn bek.
5[regelnummer]
Wanneer de schaal openstaat, valt de niets ontziende vogel hem met zijn puntige snavel aan,
en terwijl hij aanvalt, blijft de vogel met zijn snavel gevangen achter.
Wie Gods milde hand zegent, zegent Hij zonder hun eigen inspanning
en de begeerde buit vult vanzelf het rustige hart.
| |
XXV.C.3
Ecclesiasticus (Jezus Sirach) 11:14, Wel en wee, leven en dood, armoede en rijkdom, het komt van de Heer.
De oester ligt geheel stil, zonder zich ooit te verplaatsen. De zeevogel vliegt onophoudelijk af en aan. Hij die niets doet, verkrijgt; de vogel spant zich tevergeefs in. Wat ons verrijkt is, Heer, uw rijke hand.
| |
XXV.C.4.a
Spreuken 10:22, De zegen des Heeren maakt rijk, en de smart wordt hun daarbij niet tot metgezel.
| |
XXV.C.4.b
Prediker 9:11, Ik heb gezien onder de zon, dat de loop niet is van de snellen, noch de strijd van de helden, noch het brood van de wijzen, noch de rijkdom van de verstandigen, noch de gunst van de welwetenden.
| |
| |
| |
XXV.C.5
Niet door eigen inspanning, maar door de zegen van de Heer.
Vissers hebben opgemerkt dat een tarbot, een haai, een rog en een stekelrog, al zijn het de traagste onder de vissen, toch vaak de harder, de snelste onder de vissen, in hun maag hebben.Ga naar eind20 Wie ziet niet dat op aarde ook de mensen zelf iets dergelijks overkomt? Als iemand naar de reden daarvan vraagt, zal ik, met de Hebreeuwse wijze, antwoorden dat de loop niet is van de snellen, noch de strijd van de helden, noch het brood van de wijzen, noch de rijkdom van de verstandigen, noch de gunst van de welwetenden.Ga naar eind21 Uit God komt dit alles, uit God. ‘Naar het besluit van God wordt de overwinning toebedeeld’, zegt hij,Ga naar eind22 en die krijgen juist niet de overmoedigen, maar slechts zij, aan wie de Schepper en Bestuurder der wereld haar wil toedelen. Telkens wanneer Hij besluit de zijnen te hulp te komen, wil Hij meestal niet aan die uiterlijke zaken gebonden zijn; ja, Hij keert zich daar liever van af en wil liever met zwakke, dan met krachtige middelen helpen. Dit zeggen ook de voorbeelden van Gideon, Jonathan en anderen.Ga naar eind23 Ongetwijfeld is de reden hiervan dat we begrijpen dat de goede dingen die ons onverwacht te beurt vallen, recht uit de hand van God tot ons gekomen zijn en dat we Hem des te overvloediger het offer van een dankbaar hart brengen. God zelf heeft deze reden vermeld in Richteren 7:2.Ga naar eind24
| |
XXV.C.6
2 |
roppen: magen (ingewanden) |
|
lompe: logge |
3 |
overvlieghers: Cats gebruikt waarschijnlijk juist deze aanduiding voor de harder door wat Plinius over deze acrobatische vis opmerkt. In Naturalis historia, ix, xxi (54) schreef hij immers: ‘Mugiles [...] tam praecipuae velocitatis ut transversa navigia interim superiaciant’ (Harders, die zo uitzonderlijk snel zijn dat ze soms, wanneer een schip hun zwemroute blokkeert, er overheen vliegen). Vgl. verder E. Mohr, Vliegende vissen. Amsterdam etc. s.a. en de mooie houtsnede met ‘poissons volans’, opgenomen in: Les oeuvres d'Ambroise Paré. Paris 1585, xxv, lxxvi. |
6 |
Eccles: Ecclesiastes, Prediker. Zie c.4.b. |
7 |
kloeck: verstandig |
8-9 |
Na ... Godes: Overeenkomstig het raadsbesluit van God |
9 |
seyter een: Salomo, zie noot 22. |
|
uytghemeten: bepaald, toegemeten |
10 |
stout ... vermeten: dapper en onverschrokken |
11 |
toe te schicken: toe te bedelen, ten deel te doen vallen |
12 |
swaer: moeilijk |
|
Ionathan: [Moet zijn:] 1 Samuel 14:6, vgl. noot 23. |
15 |
sonderlinghe: in het bijzonder |
|
stoffe: grond, reden |
13-19 |
En ... vernederen: Volgens Cats moet de mens niet denken eigenhandig en buiten hulp van God zijn verlossing te kunnen bewerkstelligen; bij een omvangrijke legermacht hoeft Gods hand niet verondersteld te worden (vgl. ook Richteren 8:34). |
19-20 |
selfs van Gode: door God zelf |
20 |
Recht. 7.2: Zie noot 24. |
| |
| |
| |
Commentaar
De amoureuze gedichten handelen onomwonden over de omgang van losbandige jongens met lichtzinnige, verleidelijke en flirtende meisjes die erin slagen iemand te vangen. Hij die dacht te grijpen, wordt zelf gevangen en zijn buit heeft juist hem verrast. Dit wordt gesymboliseerd in de meeuw en de oester, een keuze die vanwege beider sexuele connotaties, niet toevallig is.Ga naar eind25 De citaten uit Plautus en Terentius dienen daarom als waarschuwing aan de domkop die zich zo gemakkelijk laat uitkleden. Mogelijk spelen hier de woorden uit Jesaja 8:1 ook mee: ‘Haastende tot de roof, is hij spoedig tot de buit!’
De tweede toepassing verschuift de aandacht van de meeuw naar het schelpdier, dat weliswaar een flinke buit heeft, maar er geen raad mee weet. In het Latijnse gedicht, dat iets van een vertelling heeft, ziet de mossel zich dan ook genoodzaakt de vogel los te laten. De strekking is dat het moeilijker is grote rijkdommen weloverwogen te beheren dan ze te verwerven. In het proza ondersteunt een reeks van sententies (afkomstig uit diverse bronnen) deze stelling, die een impliciete oproep bevat tot verstandig beleid.
De laatste betekenis die aan de nu kalme en tevreden mossel wordt toegekend, voornamelijk gebaseerd op Psalm 127 en de uitspraken van Salomo, is die van het dier als beeld voor de rustige mens die vrij van begeerte afwacht tot Gods milde hand hem zegent. Want de goede dingen die ons onverwacht in de schoot vallen, komen rechtstreeks uit de hand van God. Dankbaarheid en nederigheid past daarom hem die dit weet.
De oester/mossel die een vraatzuchtig dier klem zet tussen haar schalen, komt binnen de emblematiek in verschillende gedaanten en op diverse plaatsen voor, maar naar het zich laat aanzien, is het beeld van de gevangen zeemeeuw uitzonderlijk.Ga naar eind26 Het vroegst bekende voorbeeld geeft Alciato. Het gaat hier om een gulzige muis die in de val van een oester loopt; het motto luidt: ‘Captivus ob gulam’. De ontwerper die het onderschrift verkeerd gelezen had, beeldde echter in plaats van een oester een muizeval af (afb. 12.1).Ga naar eind27 Latere edities, zoals Parijs 1534 (nr. xci) en Lyon 1551 (nr. cii) hebben deze fout hersteld en daar is wel een oester te zien. Tevens is het catastrofale moment vanaf de 1551-uitgave duidelijk gesitueerd aan het strand. In deze versie verdwijnt het gevangen muizekopje geheel in de oester (afb. 25.1).
Dat is ook het geval in Joachim Camerarius' Symbolorum emblematum ex aquatilibus et reptilibus, waar onder het motto: ‘Falsa ossa memordit’ wordt gewezen op de gevaren van de menselijke begeerte. Een overeenkomstig embleem treft men aan in Eduard de Dene, De warachtighe fabulen der dieren, later opnieuw bewerkt door Vondel in Vorsteliicke warande der dieren. Hier is het geen muis maar een vraatzuchtige huisrat die het met zijn leven moet bekopen. De pictura, inclusief de in het rond liggende schelpen, is compositorisch sterk verwant aan de prent bij Cats (afb. 25.2).Ga naar eind28
Niet alleen de muis, de rat en de meeuw, ook de kreeft is de confrontatie met de oester aangegaan. Hij doet zijn best de inhoud ongestoord leeg te zuigen door een steen tussen de geopende schalen te zetten. In 1604 baseerde Camerarius een embleem op dit verhaal van de listige kreeft dat in de literatuur veelvuldig wordt aangehaald, en Cats verbeeldde het moment in zijn Maechden-plicht uit 1618 (afb. 25.3).Ga naar eind29 De thematische verwantschap tussen de beide emblemen van Cats zal er de oorzaak van zijn dat in een latere editie van de Sinne- en minnebeelden deze prent abusievelijk bij het meeuwembleem werd afgedrukt (afb. 25.4).Ga naar eind30
| |
| |
Een navolging van Cats' embleem (kennelijk gebaseerd op het zojuist genoemde met de kreeft en de mossel uit de Maechden-plicht) is te vinden onder het motto ‘Coeur vain’ in de bundel Openhertighe herten. Het onderschrift bij een mosselschelp waarnaast een hart ligt, luidt:
Si de sa coquille pouvoit ce coeur vain sortir
| |
Bewerking en navolging
Homburg 1638, cxliii; ed. Homburg 1642, clxxxix. |
Pallavicini 1696, nr. 19.3 (‘Bedrogene jager’; met gewijzigd onderschrift a.3). |
Moral emblems 1862, 79. |
| |
Literatuur
J. Hutton, The Greek Anthology in France and in the latin writers of the Netherlands to the year 1800. Ithaca, New York 1946, 250-251. |
Emblemata 1967, 731-732. |
Tot lering en vermaak 1976, 284-287, cat. nr. 75, noot 5. |
L. de Girolami Cheney, ‘The oyster in Dutch genre paintings: moral or erotic symbols.’ In: Artibus et historiae. An art anthology 15 (vii) 1987, 135-158, i.h.b. 151. |
|
-
eind1
-
c.1, r. 2. Zie voor een contemporaine beschrijving van de meeuw: C. Gesner, Historiae animalium liber iii. De avium natura. Frankfurt 1617, 525-526.
-
eind2
- De Platte oester (Ostrea edulis) zit altijd met zijn onderklep vastgehecht op een steen of een rots; levende oesters liggen nooit los aan het strand. Er zijn twee groepen weekdieren (of schelpdieren) afgebeeld, namelijk slakkehuizen en tweekleppigen, waarbij Van de Venne meer dan eens zijn fantasie heeft gebruikt. Van links naar rechts liggen: een tweekleppige (maar geen enkele soort heeft precies deze vorm); eronder twee niet herkenbare slakkehuisjes; daarnaast een onherkenbare klep van een tweekleppige; eronder, tegen de rand van de gravure, een Venusschelp (Chamelea striatula); rechts daarvan een Ruwe boormossel (Zirfaea crispata), links én rechts geflankeerd door Obliehorens (Retusa obtusa) - hoewel de weergave wel groot is en het een vrij zeldzaam slakje is aan onze kust; rechts daarvan nog een Ruwe boormossel, eronder, naast de signering, een (vertekend) slakkehuis. Onder de kop van de meeuw ook een slakkehuis, waarvan de mondrand beschadigd is. Dit moet een vrij grote slak zijn, en dan komt alleen de Wulk (Buccinum undatum) in aanmerking. De niet al te overtuigend weergegeven zeester (Asteroidea), direct onder de oester, blijft vervolgens over. Met dank aan H.E. Coomans, Instituut voor taxonomische zoölogie, afdeling Malacologie te Amsterdam. Vgl. Guillaume
Rondelet, L'histoire entiere des poissons. Lyon 1558, ii, 1-94; en C. Gesner, Vollkommenes Fisch-buch 1670, ii, 41-81. Vele soorten schelpen brengt Philbert van Borsselen ter sprake in zijn Strande, ofte ghedichte van de schelpen, kinckhornen ende andere wonderlicke zee schepselen. Haarlem 1611 (en Amsterdam 1614).
-
eind3
- Het was gebruikelijk om bij de ingang van een haven een stormsein aan te brengen. Aan de sporten van de mast is te zien dat men in zo'n baak kon klimmen om er nautische tekens in te hangen, bijvoorbeeld een bal die bij bepaalde weersomstandigheden kon worden gehesen. Thans noemt men een dergelijke stellage een semafoor.
Van de Venne kan op deze prent de noordkant van Walcheren hebben uitgebeeld; wat hier het bakenhuis is, verwijst dan mogelijk naar het Fort Den Haak (ook wel het blokhuis genaamd). In dat geval zou het silhouet van het stadje Veere kunnen zijn. Vgl. C.A. van Swigchem en G. Ploos van Amstel, Zes unieke wandtapijten. Strijd op de Zeeuwse stromen 1572-1576. Zwolle 1991, ‘Het tapijt Den Haak’, 96-105, i.h.b. de afb. op 98. Met dank aan J.H. Kluiver te Middelburg voor deze suggestie.
-
eind4
- Young 1988, 107, nr. 351 noemt een ongedateerd (mogelijk zestiende-eeuws) devies met als motto ‘Qui capit capitur’ en op de pictura een gevleugelde Cupido in een net. Het is opgenomen in het in 1605 verschenen Remains concerning Britain van William Camden. Zie ed. R.D. Dunn. Toronto etc. 1984, 185, r. 32-34. Vgl. verder ‘Qui capit uxorem, litem capit atque dolorem’ (Wie een vrouw trouwt neemt ruzie en smart op de koop toe), Werner 1912, 76, nr. 63 en Erasmus' adagium ‘Captantes capti sumus’ (Terwijl we vangen zijn we gevangen), Adagia, I, X, 14. In: Opera omnia. Ed. Clericus 1703, II, 372 b-d; ook gegeven door Langius (779 B).
-
eind5
- Leda kan verwijzen naar de moeder van Clytaemnestra, Helena en de tweelingbroers Castor en Polydeuces (de Dioscuren). Helena en Pollux golden algemeen als kinderen van Zeus, die in de gedaante van een zwaan Leda verleid zou hebben (vgl. pre xii, 1116-1125).
-
eind6
- Beroemd zijn de kussen en de mus in Catullus' Carmina. De inzet van het tweede gedicht (ii, 1-6) luidt als volgt:
Passer, deliciae meae puellae,
quicum ludere, quem in sinu tenere,
cui primum digitum dare appetenti
et acris solet incitare morsus
cum desiderio meo nitenti
carum nescio quid lubet iocari [...].
Kleine vogel, speeltje van mijn lieveling,
jij, met wie ze zich vermaakt, jij, op haar schoot,
jij, naar wiens snavel ze haar vinger uitsteekt
om hem tot scherpe pikjes te prikkelen,
wanneer ze maar zin heeft, haar blik vonkend van
verlangen naar mij, in een lief spel met jou [...].
Uit: Catullus. Verzamelde verzen. Vert. L.M. Oostenbroek. Leiden 1986, 23. Vgl. ook Carmina, lxvi, 125-128. Zie voor de sexuele connotatie van de mossel de commentaar; voor de mus: ew, 130-131 en De Jongh 1968-1969.
-
eind7
- Deze zin komt voor als versregel in het gedicht ‘Autre adieu’ van Lazare de Baïf (1496?-1547). Diens poëzie werd opgenomen achter zijn vertaling van Euripides' Hécube (ca. 1540). Zie: Anthologie poétique française XVIe siècle. Ed. M. Allem. Paris 1965, 168.
-
eind8
- Vgl. T. Maccius Plautus, De krijgsgevangenen... Vert. Hemelrijk 1967, 73-74. Het citaat wordt ook aangehaald door Langius (95 b). Evenals Langius verdubbelt Cats hoc en schrijft hij sodes voor ‘si audes’; waar zowel Plautus als Langius ‘istuc’ hebben, heeft Cats istud. De slotregel van het citaat (met de verspringing over een aantal regels) valt samen met de afsluitende regel bij Langius.
-
eind9
- P. Terentius Afer, Het meisje van Andros... Vert. Hemelrijk 1967, 163-164. Ook aangehaald door Langius (95 a). De slotregel van het citaat - met de verspringing over een aantal regels - valt samen met de afsluitende regel bij Langius. Zie ook het vorige citaat.
-
eind10
- Publilius Syrus, Sententiae, 198. Voorheen als Seneca, zie bijvoorbeeld de ed. Basel 1515, 638, afdeling ‘Proverbia’. Vgl. verder Walther, 2, 178, nr. 9892.
-
eind11
- In de vertaling van Kat 1993, 42:
Net zo moeilijk als het zoeken is het bewaken van je bezit:
het is deels geluk, het ander is een zaak van kunde.
-
eind12
- Cats zal het citaat (duidelijk zonder het te verifiëren) hebben ontleend aan Langius (965 B), die eveneens een onjuiste verwijzing (Seneca, Epistula, 10) gaf. De oorspronkelijke bron is namelijk Apuleius, Apologia, XIX: ‘Igitur et immodicae divitiae velut ingentia et enormia gubernacula facilius mergunt quam regunt, quod habent irritam copiam, noxiam nimietatem’ (Daarom is het zo dat mateloze rijkdommen net als gigantische en enorme roeren je eerder doen zinken dan leiden, omdat ze een nutteloze overmaat, een schadelijk teveel hebben).
-
eind13
- Letterlijk: als de kunst van het gebruik, de ars utendi, ontbreekt.
-
eind14
- Francesco Guicciardini, Storia d'Italia, iv, vi. Ed. Scarano 1987, ii, 420: ‘[...] i franzesi siano più pronti ad acquisitare che prudenti a conservare.’
-
eind15
- Het citaat is afkomstig uit Cassius Dio, Historia Romana, lii, xxxv, 4: ‘[...] ἃ κρει̑ττόν ἐστιν ἐς τὰ ἀναγκαι̑α δαπανα̑σϑαι (πλου̑τος γὰρ ἀκριβὴς οὐχ οὕτως ἐκ του̑ πολλὰ λαμβάνειν ὠς ἐκ του̑ μὴ
πολλὰ ἀναλίσκειν ἀϑροίζεται’ (Dit geld zou beter gebruikt kunnen worden voor noodzakelijke dingen, want ware rijkdom wordt niet zozeer verkregen door veel te verwerven, maar door veel te bewaren). Ook aangehaald door Langius (915 b).
-
eind16
- Citaat uit Ab urbe condita, ii, xliii, 10.
-
eind17
- De bron is niet teruggevonden en de vraag is tot hoever het citaat loopt. De Byzantijn Johannes Zonaras (?-ca. 1130), schreef commentaren op het werk van de concilies. Zijn Epitome historioon, een wereldgeschiedenis die tot 1118 loopt, is een belangrijke geschiedkundige bron, vooral de gedeelten die zijn ontleend aan verloren gegane delen van Cassius Dio's Historia Romana. Vgl. de overeenkomstige woorden bij Montaigne, Essais, i, xiv: ‘Al bij al kost het meer moeite geld te bewaren dan het te verwerven.’ Ed. Villey 1978, i, 64. Vert. De Graaff 1993, 86. Mogelijk gaan deze woorden terug op Seneca, Epistulae morales, cxv, 16.
-
eind18
- Ongetwijfeld een toespeling. Vgl. ook
Johan de Brune: ‘Besteed uw dochter veel liever aen een man, die gheld ghebreck heeft, als aen gheld, dat een man van doen heeft.’ In: Bankket-werk. Ed. Middelburg 1660, ii, 340, nr. dlii.
-
eind19
- Vgl. de motto's boven C.1, C.3 en C.4.a. Vgl. voor de zinsnede ‘De zegen van de heer’ ook Deuteronomium 16:17.
-
eind20
- Een ontlening aan Plinius, Naturalis historia, ix, lxvii (144), waar hiervoor meteen ook een verklaring wordt gegeven: ‘Simili modo squatina et rhombus abditi pinnas exertas movent specie vermiculorum, item quae vocantur raiae. Nam pastinaca latrocinatur ex occulto transeuntes radio, quod telum est ei, figens; argumenta sollertiae huius, quod tardissimi piscium hi mugilem velocissimum habentes in ventre reperiuntur’ (Op dezelfde wijze steken de haai en de tarbot als ze zich verbergen hun vinnen uit en bewegen die zodat ze op wormen lijken; hetzelfde doen de zogeheten roggen. Want de stekelrog doorsteekt vanuit een schuilhoek wat er voorbij komt door middel van zijn stekels, die hij als wapen gebruikt. Een aanwijzing voor deze slimme truc is dat deze dieren, toch de traagste onder de vissen, aangetroffen worden met de harder [slijmvis], de snelste vis, in hun maag). De ‘observatie’ gaat terug op het uitvoerige verslag dat Aristoteles doet in Historia animalium, viii (ix), xxxvii (620 b), 11-31.
Cats haalde het citaat in nagenoeg dezelfde bewoordingen aan als Erasmus in de Parabolae. Zie ed. Margolin 1975, 288, r. 84-86; ed. Mynors 1978, 254, r. 26-28. Hij zal het gevonden hebben via Langius die het twee keer opnam (627 b en 127 b).
-
eind21
- Prediker 9:11. Zie c.4.b.
-
eind22
- Namelijk Salomo in Spreuken 21:31.
-
eind23
- Verwijzing naar twee bijbelplaatsen: 1 Samuel 14:6, het hoofdstuk waarin Jonathan de Filistijnen verslaat: ‘Jonathan nu zeide [...] want bij de Heere is geen verhindering, om te verlossen door velen of weinigen’, evenals Richteren (zie de volgende noot).
-
eind24
- Richteren 7:2, ‘En de Heere zeide tot Gideon: Het volk is te veel dat met u is, dan dat ik de
Midianieten in hun hand zou geven; opdat zich Israël niet tegen mij beroeme, zeggende: Mijn hand heeft mij verlost.’ Pas toen het immense leger van Gideon (geroepen Israël te verlossen) was teruggebracht tot 300 man, werden de Midianieten verslagen.
-
eind25
- Overigens was het Nederlandse gedicht in de 1618-uitgave nog iets directer (vgl. Bijlage 2). Zie voor de geslachtelijke symboliek van de vogel wnt xxii, 510; De Jongh 1968-1969, passim; Bax 1948, 19 en 173-174; Bax 1956, o.a. 28 en 56-57; ew, 222. Martinus Koning schreef over de kokmeeuw in zijn Lexicon hieroglyphicum sacro-profanum 1722-1727, iii, 309 dat het dier ‘vraatagtig, altydt hongerig en gulzig is [...]’ en over een jongeman die een prostituée najaagt dat die ‘gelyk een Kokmeeuw, het schuim bejaagt.’
Voor de oester en mossel als aanduiding van het vrouwelijk geslachtsdeel: wnt ix, 1165, 2; Bax 1948, 97, 173-174 en 215; ew, 129 en 139. Vgl. voor parallellen in de beeldende kunst: Tot lering en vermaak 1976, 202-205, cat. nr. 51; 236-239, cat. nr. 62, n.a.v. schilderijen van van Jacob Ochtervelt en Jan Steen. Bij Ochtervelts De oestermaaltijd wordt geciteerd uit een gedichtje van Johan van Dans onder een afbeelding van een Venusbeeld; de godin van de liefde bedekt er haar schaamdeel:
Hebje Venus moeder-naeckt
Niet gesien van steen gemaect
Of waer op een Bordt geschildert
Dat haer Oester was verwildert,
En dat aldersoetste pandt
Had bedeckt haar lincker-handt.
De suggestieve versregels - de prent toont bovendien twee parende hondjes onder het standbeeld - zijn afkomstig uit Scoperos satyra ofte Thyrsis minnewit... Amsterdam 1668, 99. De arts Johan van Beverwijck had in zijn Schat der gesontheyt de oesters als afrodisiacum aangemerkt: ‘Sy verwecken appetijt, en lust om te eten, en by te slapen, 't welck alle beyde de lustige en delicate luyden wel aenstaet.’ In: Alle de wercken 1652, i, 141. Zie ook Plinius, Naturalis historia, xxxii, xxi (64-65); Bakker 1928, 10; M.A. van Andel, ‘De geneeskunst in de werken van Jacob Cats.’ In: Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde 71, 11-23 (3 december 1927), 2350-2363, i.h.b. 2353; en De Girolami Cheney 1987, 157. De mossel als beeld voor de huiselijkheid bespreekt Franits 1993, 79-80.
-
eind26
- De onderschriften geven aan dat de meeuw gevangen zit: de uitslaande vleugels zouden er in dit opzicht op kunnen wijzen dat de meeuw zich inspant om los te komen. (Wellicht zijn de vrijelijk vliegende vogels op de prent dan ook te beschouwen in contrast met de gevangen meeuw). Zoals gezegd is van de Platte Oester bekend dat zij zich met haar onderklep vasthecht op een steen of een rots. De omschrijving ‘Sea-gull opening an oister’ (Hollstein xxxv, 52, nr. 89) is dan ook onjuist. Vgl. in dit verband de volgende observatie van Koos van Zomeren: ‘Al even pijnlijk was het lot van de scholekster die een bijzonder forse mossel dacht te verschalken maar de sluitspier miste. De schelp bleef dichtgeklemd en daarmee de snavel, de mossel doodde de vogel.’ In: Een jaar in scherven. Amsterdam 1988, 165 (Privé-domein, 150).
-
eind27
- Ed. Augsburg 1531, [e 3b]. Het epigram is gebaseerd op Anthologia graeca, ix, 86 en is afkomstig van Antiphilos:
Maus und Auster
Als gefrässig und leckernd ein Mäuschen die Wohnung durchhuschte,
sah's eine Auster, und da offen die Schale ihr stand,
biss es hinein in das zwitt'rige Fleisch des schwammigen Bartes.
Jäh aber, schmerzengequält, klappte ihr muschliges Haus
knackend die Auster zusammen... Da hatte das Mäuschen denn selber,
fest in den Kerker gebannt, Tod sich bereitet und - Grab.
Ed. Beckby 1957-1958, iii, 59.
-
eind28
- Resp. ed. Nürnberg 1604, nr. lx; ed. Brugge 1567, 138-139 en ed. Amsterdam 1617, 68, nr. lxviii.
-
eind29
-
Symbolorum emblematum ex aquatilibus et reptilibus. Nürnberg 1604, nr. lii; Maechden-plicht. Middelburg 1618, 63, nr. xxxi (vgl. adw 1712, i, 138). Zie ook Giulio Cesare Capaccio, Delle imprese trattato. Napoli 1592, iii, 35v-36r; Emblemata 1967, 725-726 en De Girolami Cheney 1987, 157, noot 35.
-
eind30
- S.l., s.a., [f7r]. mc 37.
-
eind31
-
Openhertighe herten. S.l. s.a., nr. 21. De uitgever is Cornelis Galle. Zie de emblemen xii (met meer informatie over deze bundel) en xviii voor andere navolgingen. Van de embleemverzameling bestaat zowel een Franse als een Nederlandse versie, die eraan voorafging. In de laatste staan als bijschriften (fol. c5 en [c4v]:
Van Harten ben ick groots, hoe sal ick 't hier met maken,
Ick waar wel geern' Visch, kond' ick uyt de schelp geraken.
't Ghemoet dat is soo groots, tot boven inden Top,
En als ick 't wel besie, soo sitter weynich op:
Mijn dunckt op mijn manier, mijn dreck hoort oock te stincken
Soo wel als and'ren, die haer staat niet eens bedincken:
Mijn macht die is wel kleyn, 't welck 't Hart is groote pijn,
Het schijnt het wou wel Heer, van al de Werelt zijn.
|