| |
| |
| |
XXIV Wees wijs en je zult vrij zijn.
Prent
Een nar staat met een strodraadje - zo blijkt uit de bijschriften - vastgebonden aan een ornament op de sokkel van een pilaar. Dit ornament heeft de vorm van een leeuwekop. Op zijn narrenkap is een haan bevestigd en over zijn schouder draagt hij een zak. Zijn narrestok (zotskolf of marot) ligt op de voorgrond.
Van de drie kinderen vóór hem kijkt het eerste hem aan (en klapt in zijn handen?), wijst het tweede - spottend - naar de nar, en kijkt de derde jongen, met zijn hand in zijn zak, naar de beschouwer. Het ronde glas-in-loodraam draagt als inscriptie het cijfer 4 en de letters s en a (zie hierover de commentaar). Rechts een doorkijkje dat op een lager plan twee figuren toont; op de achtergrond bosschages en een kerktoren.
| |
| |
Op de voorste witte tegel van de vloer de initialen js.
Afmeting: 12,3 × 12,4 cm.
| |
XXIV.A.1
1 |
speelt de beest: gedraagt zich brutaal (en houdt daarmee de ander voor de gek) |
|
Fop: Een gebruikelijke zeventiende-eeuwse naam. Met fop wordt ook, zoals hier, een onverstandige of gek aangeduid; vgl. ‘voor de fop houden’ (wnt iii, 4624). |
|
hem: zich |
3 |
vol alle ... ghetast: aan alle kanten mooi |
6 |
Vgl. het Zuidnederlandse spreekwoord ‘Wordt gij zot, laat u binden’, wnt ii, 2706 en de zegswijze ‘Zich aan een stro laten binden’ voor: gemakkelijk er in toestemmen te blijven, of iets te doen (wnt xvi, 118). In M. Fockens, Klucht van Dronkken Hansje (Amsterdam 1657, 7) staat te lezen: ‘Laat je van geen meit aan een stroo binden’, voor: als je een meisje niet ziet zitten, laat haar dan lopen. |
7 |
efter: evenwel |
|
Dit eerste onderschrift heeft, mede door het gebruik van de eigennamen, iets weg van een puntdicht. |
| |
XXIV.A.2
Wees wijs en je zult vrij zijn.Ga naar eind1
Steeds vraag je en steeds weigert je wrede vriendin je:
waarom zucht je geest nog steeds vanwege de hardvochtige liefde?
Je zegt: mij houden de boeien van het mooie meisje vast,
boeien die zelfs door de hand van Hercules niet zouden kunnen worden losgemaakt:
5[regelnummer]
haar wangen, haar haren, haar borsten zijn voor mij boeien.
Wee mij, door hoeveel boeien wordt het hart van de minnaar geboeid?
Dwaze jongen, de benen van een nar worden zelfs door een strodraadje vastgehouden
en ik mag sterven als jij niet zo'n boei draagt.
| |
Zag u nooit een dwaas, gebonden met een strootje, die niet het verstand noch de kracht had om zich los te maken? Ik zal hem u laten zien: ziehier die zot wegkwijnen in een ongelukkige liefde, en hij kan er zich niet van losmaken.
| |
XXIV.A.4.a
Tibullus, Elegiae (‘Aan Nemesis’), II, IV, 3-4.
Een zware slavernij wordt mij toebedeeld, ik ben in de boeien geslagen en nooit laat Amor voor mij, ongelukkige, de boeien vieren.Ga naar eind3
| |
XXIV.A.4.b
Ovidius, Metamorphosen, III, 395-397.
Maar toch blijft de liefde en zij groeit door het verdriet over de afwijzing; droefheid die uit de slaap houdt, maakt het ongelukkige lichaam mager en magerte doet de huid rimpelig samentrekken.Ga naar eind4
| |
| |
| |
XXIV.A.4.c
Ovidius, Remedia amoris, 785-787.
Mogen de goden ervoor zorgen dat je over de drempel van een verlaten meesteres naar buiten kunt gaan en dat je voeten je bij je poging niet in de steek laten. En je zult het kunnen; als je maar volhoudt met willen.Ga naar eind5
| |
XXIV.A.4.d
Daniel Heinsius, Elegiarum libri III, IV, III.Ga naar eind6
Zonder twijfel laten wij ons in een te nauw kringetje sluiten.
Wie verstandig bemint, zondigt met overleg.
| |
XXIV.B.1
2 |
plach: pleegt. Vgl. de benaming strojonker, voor een prul van een jonker (wnt xvi, 123). |
5 |
onghewisse: onvaste |
6 |
quaden: slechte |
|
een ander: elkaar |
7 |
Ghy leeft: lees: Ghy, leeft |
|
na wijsen raet: met verstandige overwegingen |
8 |
na: naar, zoals |
|
reden: verstand |
| |
XXIV.B.2
O dwaas! Is de mens op deze wijze slaaf?
Er worden veel dwaasheden begaan in de hele stad,
en wanneer je naar de oorzaak vraagt, is het antwoord: de gewoonte beveelt dat.
Bindt ons dan soms de mening van het domme volk?
De handelwijze van het volk zal toch niet onze leefregel zijn?
5[regelnummer]
De nar die zó door een broos draadje of zelfs een strodraadje vastgebonden zit,
ach, denkt dat de ketenen hem om de enkels rammelen.
Wij zijn slaafs en nietswaardig. Ach, we worden gebonden,
ja zelfs ongelukkig gebonden, zonder enige oorzaak.
| |
XXIV.B.3
Wat me bindt, is mijn dwaasheid.
Heel wat daden die wij verrichten zijn vol dwaasheid. Vraag naar de reden: men beroept zich tegenover u op de gewoonte. Helaas, het is een denkbeeldige band! De dwaas beschouwt zich gebonden, en wat hem vasthoudt, is niets.
| |
XXIV.B.4.a
[Moet zijn:] Seneca, Epistulae morales, L, 3-4.
‘“Niet ik ben ijdel, maar niemand kan in Rome op een andere manier leven; niet ik ben verkwistend, maar de stad zelf vraagt om grote uitgaven. Het is mijn fout niet dat ik lichtgeraakt ben en dat ik nog niet tot een ordelijke levenswijze besloten heb: het is mijn jeugd die het doet.” Waarom bedriegen wij onszelf?’Ga naar eind7
| |
XXIV.B.4.b
[Moet zijn:] Seneca, Epistulae morales, CXXIII, 6.
‘Een van de oorzaken van onze ellende is dat wij ons in het leven laten leiden door voorbeelden, en ons niet op de rede verlaten, maar met de mode meegaan. Wat weinig mensen doen, willen wij niet navolgen, maar zodra meer mensen
| |
| |
datzelfde gaan doen wordt het als het ware meer een morele norm omdat het meer voorkomt en gaan we het overnemen. Zelfs een fout neemt bij ons de plaats van een redelijk beginsel in.’Ga naar eind8
| |
XXIV.B.5
O dwaas! De mens is op deze wijze slaaf.
Merken dat men ziek is en ontdekken wat de oorzaak van de ziekte is, vormen het begin van de genezing. Als het gezag van de gewoonte, die meestal geen goede is, in ons geprent is, is dat een grote bron van fouten. De meesten van ons leven naar voorbeelden en streven niet naar wat goed, maar naar wat gebruikelijk is. Wie van ons zal als hij beschuldigd zou worden van weeldezucht en overvloedige uitgaven, niet onmiddellijk zijn toevlucht nemen tot dat oude, maar zwakke excuus: ‘Niet ik ben verkwistend, maar de hedendaagse gebruiken vereisen zoveel uitgaven?’ Ja, we zijn echt slim! Om onze verkwisting te verontschuldigen geven we dwaasheid de schuld. Laat de oudheid van de dwaling en het aantal mensen dat zulke dwalingen begaat, ons in het geheel niet raken. Een slechte gewoonte komt voort uit hardnekkige dwaling, heeft een theoloog gezegd.Ga naar eind9 We moeten niet naar voorbeelden, maar naar de wetten oordelen, verklaren de rechtsgeleerden. We moeten niet naar gewoonte maar naar de rede leven, roepen de moraalfilosofen. Ik trek de conclusie dat het volgen van de kudde van hen die voorgaan, past bij vee, niet bij mensen.Ga naar eind10 Hij kan immers
niet goed rennen, wiens zorg het is in andermans voetsporen te treden.
| |
XXIV.B.6
2 |
spring-ader: bron |
|
misgrepen: (zedelijke) dwalingen, vergissingen |
2-3 |
na exempelen: naar voorbeelden |
3 |
recht: goed, juist |
6 |
ondeugende: ondeugdelijke |
7 |
van kostelijckheyt: voor de weelderigheid (verkwisting) |
9 |
outheyt: lange tijd van bestaan |
|
van die hun: van hen, die zich |
10 |
immermeer: ooit |
|
slim: verkeerd |
11 |
na: naar |
12 |
Slechtelick: Eenvoudigweg, op onnozele wijze |
| |
XXIV.C.1
motto |
Galaten 5:13. |
1 |
Wat staat de gek te kijken alsof hij was vastgebonden! |
3 |
eenich: enkel |
4 |
waer... valt: waartoe de mens vervalt |
7 |
lucht tot: zin in, lust tot (wnt viii, ii, 3130, 15, dp) |
|
ydel eer [...] vuyl ghewin: Vgl. voor de woordcombinaties en mogelijke verwijzingen resp. Filippensen 2:3; Galaten 5:26 en 1 Petrus 5:2. |
8 |
Al niet als...: Alles [wat ons bindt] niets dan... Vgl. xl.c.1, r. 6. Ook hier staat het stro voor de geringe waarde van de aardse zaken waaraan de mens zich bindt; Job 21:18 vergelijkt de goddelozen met stro voor de wind. |
| |
| |
|
webben: over het spinneweb als aanduiding voor de vergankelijkheid en nietigheid (van het aardse leven): wnt xxiv, 2018, 4, g en Ripa 1644, 288b. In c.6 gebruikt Cats het beeld als aanduiding van de wereldse netten waarin de mens verstrikt zit. |
| |
XXIV.C.2
Wij worden door dwaasheid gebonden, niet door boeien.
De geest verheft zich in hoge vlucht tot aan de sterren,
maar het vlees zegt: ik word door boeien op de aarde neergedrukt.
Maar komaan, laten we nu inzien dat het dwaasheden zijn, wat jij banden noemt.
De nar meent zelfs dat een strodraadje een boei is.
5[regelnummer]
Goedkope winst, eer bij het volk en vluchtig genot,
zijn dat niet de ware boeien die je voeten drukken?
Ach, onwaardige zielen en benen verslaafd aan ketenen!
Wij worden geboeid, maar toch is er geen enkele boei.
| |
XXIV.C.3
Prediker 10:2, ‘Het hart van de wijze is tot zijn rechter-, maar het hart van een zot is tot zijn linkerhand.’
De geest wenst zijn nobele hart te verheffen naar de hemel, maar deze massa vlees geeft zich over aan de wereld, veroorzaakt daardoor gevangenschap, en maakt zich tot een slaaf. Een dwaas is gekneveld met enkel een strootje.
| |
XXIV.C.4.a
Romeinen 7:22-23, Ik verheug me in de wet van God, naar de innerlijke mens; maar ik zie een andere wet in mijn leden die strijdig is met de wet in mijn geest, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde.Ga naar eind11
| |
XXIV.C.4.b
Verwijzing naar: Augustinus, Confessiones, VIII, VI, 15, 62-65 en VI, XI, 19.
O minnaar van de wereld. In dienst van welke God strijd je? Wat is hier dat niet broos, dat niet vol gevaren is. En door hoeveel gevaren bereikt men de weg naar een nog groter gevaar? Laat het afgelopen zijn met dit alles en laten we afzien van deze ijdele en lege dingen; laten we ons enkel en alleen wijden aan het zoeken naar die dingen die geen einde hebben.Ga naar eind12
| |
XXIV.C.5
Wij worden door dwaasheid gebonden, niet door boeien.
Telkens wanneer in mijn geest een wat diepgaander gedachte aan de menselijke aangelegenheden opkomt, kan ik niet anders dan werkelijk gemeend huilen, ja zelfs verontwaardigd raken over niet alleen de onwetendheid, maar ook de dwaasheid van onze begeerten. Wij weten heel goed dat we in bepaalde verleidingen van de wereld verstrikt zijn, en soms bekruipt ons een verlangen dit dwaze juk af te schudden, maar meestal in een vergeefse poging. Daarom, kom aan en laten we de zaak serieus aanpakken. Als dit hele wereldbestelGa naar eind13 klaar zou staan om met volle hand al wat zij aan verleidingen in zich bergt, over ons uit te gieten, laten we dan wel opsommen wat en hoeveel ze ons per slot van rekening kan bieden. Ze zal eer geven, zul je zeggen, die is rook. Rijkdom, maar die is niet meer dan een schaduw. Goede naam en faam, maar die zijn maar wind en loos lawaai. Genot tenslotte, maar dat is een bedrieglijke prikkeling, eerst wel
| |
| |
lekker, later pijnlijk. Stellig heeft dat alles ons niet zelden slechter, bijna nooit beter gemaakt. Want het zal voor niemand een steviger lichaam, een langer leven of een gelukkiger geest betekenen. Daartegenover, ook als de wereld onbeteugeld tegen ons tekeer zou gaan, zozeer, dat
het vallen van de hemel de sterren in verwarring brengt, Ga naar eind14
dan is er juist een geweldige troost in de korte duur van het huidige en de blijmoedigheid van het toekomende leven.
| |
XXIV.C.6
1 |
met innighe ghedachten: in diep (stil) gepeins; vgl. wnt vi, 1826, 3 en 1827, 2 |
3 |
slofficheydt: laksheid |
|
gheneghentheden: begeerten, neigingen |
4 |
voor de handt: voor ogen |
4-5 |
verwerret: verstrikt |
5 |
des: daarom |
6 |
slabacken: talmen, verslappen |
7 |
teghenwoordelijcken: nu |
8 |
ondertasten: onderzoeken, overwegen |
11 |
eer-staten: eervolle posities |
12 |
zijn: Rijkdom is hier meervoudig opgevat, mogelijk door het Latijnse woord divitiae, wat een plurale tantum is; ook kan er sprake zijn van een constructio ad sensum (sententiam) of van een incongruentie vanwege de parallelle zinsconstructie. Vgl. Hermkens en Van de Ketterij 1980, 187-188. |
13 |
schaduwe: Vgl. voor de schaduw als beeld voor broze en vergankelijke goederen, evenals voor ijdele eer: Ripa 1644, 439a. In zijn toelichting bij de ‘Vana Gloria’ (103-109) zegt hij dat het gebruik van iemands goede naam een teken van ijdele eer kan zijn. |
|
ons ... verheffen: onze reputatie in aanzien doen stijgen. Een heerlijcken naem duidt op aanzienlijke, luisterrijke roem. |
15-16 |
ketelinghe: kitteling, zinnelijke prikkeling of aandrift |
16 |
slimmer: slechter |
18 |
al: alles |
21 |
jegenwoordighe: tegenwoordige |
18-22 |
Of ... gelucksalicheyt: Vgl. Spiegel 1632 (einde deel 1, aparte nummering), 28: |
Wat is van rijckdom, lust of eer,
Geen ware vreugt als inden Heer.
| |
Commentaar
De nar die wanhopig pakt naar zijn narrenkap, voorzien van een haan, waant zichzelf geketend.Ga naar eind15 Het strootje dat om zijn enkel zit, is vastgemaakt aan een ring in een sokkel. Behalve de marot en de genoemde zotskap bestaat de narrenuitrusting uit narrenbellen, puntige narrenschoenen en een plunjezak.
Zoals vaker richt Cats in zijn amoureuze interpretatie de aandacht op de bindende kracht van de liefde. Ondanks het feit dat de liefde onbeantwoord blijft, meent de minnaar dat hij gekluisterd is, en al is er niets wat hem bindt, hij kan er zich niet van losmaken.Ga naar eind16 Cats' wijze van voorstellen zou men naast een passage uit Lucretius' De rerum natura kunnen zetten, waarin wordt gesproken over
| |
| |
de beëindiging van een dergelijke gebrekkige liefde. Lucretius waarschuwt ervoor niet in de netten van Venus verstrikt te raken en ook hij beveelt een nuchtere houding aan als remedie:
‘[...] Het is immers veel minder lastig
op te passen om niet in de netten der liefde te vallen
dan om, eenmaal gevangen, aan 't net te ontsnappen en Venus'
krachtige knopen te slaken. Maar toch nog zoudt gij de vijand
kunnen ontkomen, hoezeer gij verstrikt en geboeid zijt, indien ge
uzelve maar niet in de weg staat, uw ogen niet sluit voor gebreken
waarvan de ziel en het lichaam van haar die gij mint en begeert vol zijn.’ Ga naar eind17
Binden en aan banden leggen is ook een vaak terugkerend petrarkistisch motief, onder meer door Heinsius en Vaenius verwerkt. In Vaenius'. Amorum emblemata is de voet van een gevleugeld ventje met een touw aan een boom gebonden. Een speelse Cupido probeert tevens een lus om het hoofd van de jongen te gooien. De strekking is echter dat wie het spel der liefde vreest, uit de buurt moet blijven en zich niet moet laten strikken. Van een visuele verwantschap met Cats' embleemprent is dus maar zeer zijdelings sprake (afb. 24.1).Ga naar eind18
In de tweede duiding, geplaatst binnen de maatschappelijke context, verruimt Cats de eerste toepassing: in plaats van de dwaze minnaars houdt hij nu de dwaze lieden, die als onnozel vee meelopen, voor hun verstand te volgen en zich niet blindelings te laten leiden door anderen. Het gewoontegetrouwe handelen en het doen-omdat-anderen-het-doen acht Cats bespottelijk; de mens moet beter weten en zich niet voor de gek houden. Seneca wordt daarbij instemmend geciteerd en diens morele verontwaardiging verder uitgewerkt.
Tot slot dient het beeld van de nar (nu als minnaar van de wereld) om de aardse gebondenheden, die zo betrekkelijk zijn, te overwegen. Dwazen hebben behoefte aan geld, eer en genot, maar iemand met een nobel hart onttrekt zich aan die slaafse afhankelijkheid en richt zich op hogere, geestelijke zaken. Het tijdelijke wordt aldus gesteld tegenover het eeuwige. Deze gedachte wordt ondersteund door een passende aanhaling uit Augustinus' Belijdenissen.
Mijn vermoeden is dat de uiteindelijke bron voor deze duiding en waarschijnlijk ook wel voor de prent, een passage in Justus Lipsius, De constantia, i, 9 is geweest. Lipsius schreef namelijk:
‘Iemand met superieure geestkracht laat zich niet door die conventionele grenzen insluiten, maar omvat in zijn besef en gedachten heel het universum als zijn grondgebied. Wij hebben krankzinnigen gezien en om hen gelachen, toen zij door een bewaker of oppasser met een strootje of draadje vastgebonden werden, en zij daar stonden als door kettingen en echte boeien vastgeklonken. Daarmee vergelijkbaar is onze waanzin, als wij door een onbeduidende, op vooroordeel gebaseerde band aan een bepaald deel van de aarde gebonden worden.’Ga naar eind19
Van een soortgelijke uitbeelding van dit thema - tevens een mogelijke visualisering van het gezegde ‘[Dwaas zijn zij die] zich aan een stro laten binden’ - zijn geen andere voorbeelden teruggevonden. Wel schijnt in één van de Aesopus-uitgaven gesproken te worden over een gebonden nar.Ga naar eind20 Verder neemt Vondel in zijn treurspel Samson of heilige wraeck (1660), sprekend over de priesters, de
| |
| |
volgende regel op: ‘De naugezetten staen, als aen een stro, gebonden’, kennelijk met de betekenis: ze zijn bijzonder scrupuleus.Ga naar eind21
De tekstplaats in het werk van Aesopus houdt wellicht verband met een bewerking die Bredero (of Van der Plasse?) in het laatste gedicht uit het Boertigh liedt-boeck heeft gegeven. Hier wordt in ieder geval teruggegrepen op een van de fabels in de vertelling van de ezel in de leeuwenhuid (waarnaar Cats in embleem xlii.b.5-6 ook verwijst). Bredero voorziet de bewerking van het motto:
Wie dat sich belght an dit, geloof ick niet dat schranckdigh is,
Hy stoot sich an een stroo, die sot en onverstanckdigh is.
In weer een gedichtje binnen het gedicht wordt de ezel bespot door verstandige vogels en vee, en dit blijft niet onopgemerkt:
Met quam daar een krioel van Jongen en van Ouwen,
En juighden uyt den Nar met hondert duysent jouwen.
De ezel wordt (kennelijk omdat hij zich verkleed heeft) vergeleken met een nar, die wordt uitgejouwd.Ga naar eind22 Dat de nar bij Cats juist door kinderen wordt uitgelachen is niet toevallig. Hierdoor wordt beklemtoond dat zelfs kinderen, vaak zelf toonbeeld van onverstand, de dwaasheid doorzien. Bovendien traden (straat)jongens - ook in zeventiende-eeuwse toneelstukken - op als spreekbuis van de gemeenschap. Eenzelfde soort reactie is te zien op een van de prenten in Cats' Spiegel, waar een nar wordt bespot door jongetjes omdat hij een gevecht wil aangaan met zijn eigen uitwerpselen, die hij beschouwt als zijn vijand (afb. 24.2).Ga naar eind23
Cats' embleem is onder andere nagevolgd in de bundel Amoris divini et humani antipathia uit 1629. Op de prent wordt veel gewezen (afb. 24.3). Een nar, ‘Le malheureux amant’, staat nu door middel van een ‘paille’ aan zijn pols vastgemaakt aan de hand van Amor. Terwijl hij met zijn ene vinger wijst op zijn zotskap, vraagt de andere aandacht voor de rietstengels bij zijn voeten, als teken dat hij daarmee eveneens gebonden is. De drie jongetjes zijn verdwenen maar Amor heeft de rol van twee ervan in zich verenigd. Hij vertegenwoordigt het middelste ventje, dat op de oorspronkelijke prent spottend wees én de rechtse jongen, die de beschouwer aankeek.
Over het monogram op de prent nog het volgende. Deze inscriptie heeft veel weg van een zogeheten ‘huismerk’, dat eertijds diende om een bepaald eigendom aan te geven, of dienst deed als handtekening. Oorspronkelijk gebruikten boeren deze (soms zinnebeeldige) vorm van signeren die zich later uitbreidde naar de burgerij. Na verloop van tijd werd het huismerk verdrongen door het wapen en ging het op in de heraldiek. De figuur die het meest overheerst is het cijfer vier en de daarop gebaseerde tekens. Diezelfde 4 is ook bovenin het teken op de prent van Cats te zien. Het is niet duidelijk of het als religieus symbool (een type van een kruis) of handelsmerk moet worden opgevat.Ga naar eind24
Adriaen van de Venne, de ontwerper van de prent, kan in zijn voortekening een combinatie van een (fantasie)huismerk/signering hebben opgenomen, met een verwijzing die wellicht door ingewijden werd herkend. Misschien dat het ontwerp gebaseerd is op, of is afgeleid van een watermerk of contramerk, dat voorkwam in papier dat (destijds in Zeeland) werd gebruikt.Ga naar eind25 Toch is een afbeelding van een werkelijk bestaand raam niet uitgesloten, want behalve dat
| |
| |
de combinatie 4 met initialen voorkomt in bovenstaande gevallen, zijn er ook voorbeelden bekend van glas-in-lood-schilders die een dergelijke signering toepasten. Een overtuigend voorbeeld van een dooreengeschreven 4 met de letters s en m was aangebracht in een van de koorramen in de Saint-Nizierkerk te Troyes (afb. 24.4).Ga naar eind26
| |
Bewerking en navolging
Amoris divini et humani antipathia 1629, i, xxxvi. |
Heywood 1635, 186-188. |
Den Elger 1703, 347 (‘Liefde bint ons door zotternyen’). |
Moral emblems 1862, 7. |
| |
Literatuur
Emblemata 1967, 1131-1132. |
|
-
eind1
- Vgl. ‘Fac sapias! sic tu poteris vir fortis haberi’ (Wees wijs! zo zul je voor een dapper man kunnen doorgaan); Walther, 2, 7, nr. 8663a. Cats lijkt in dit gedicht de draak te steken met enkele bekende petrarkistische motieven.
-
eind3
- Ed. Goold 1988, 266-267.
-
eind4
- Gezegd over Echo nadat Narcissus haar heeft afgewezen. Ook aangehaald door Langius (94 b). Vgl. de vertaling van d'Hane-Scheltema 1993, 81.
-
eind5
- Of (aan het begin van het citaat): aan haar deur voorbijgaan. Vgl. het in de commentaar aangehaalde citaat van Lucretius.
-
eind6
- In: Poematum nova editio... Leiden 1606, 117. De editie uit 1613 (sub I, VI, 16) heeft ‘patienter’ in plaats van sapienter.
-
eind7
- Vert. Verhoeven 1980, 129. Het begin van het citaat (gesteld in de directe rede) legt Seneca de mens, dolend zonder gids, in de mond. Ook aangehaald door Montaigne, Essais, ii, xxv. Ed. Villey 1978, i, 689.
-
eind8
- Vert. Verhoeven 1980, 491. Waar Cats panci faciunt heeft, staat bij Seneca ‘si pauci facerent’; dit verschil is in de bestaande vertaling ingepast. Ook aangehaald door Langius (270 a), met een vergelijkbare verwijzing: ‘In extrema part. Epist. [58].’
-
eind9
- Namelijk Thascius Caecilius Cyprianus, Epistulae (‘Pompeio Fratri S’), lxxiiii, 9. In: Opera omnia. Ed. G. Hartel. Drie dln. Wien 1868-1871, ii, 806, r. 23-24 (csel iii). Ook Langius (269 b) haalde het citaat aan. Het woord retustas kan ook ‘langdurige’ betekenen.
-
eind10
- Vgl. Cicero, Epistularum ad Atticum, vii, vii, 7, waar hij zich afvraagt of de mens moet doen als het vee dat, wanneer het uiteengedreven wordt, achter de kudde van de eigen soort aangaat: ‘Quid ergo, inquis, facturus es. Idem quod pecudes, quae dispulsae sui generis sequuntur greges.’
-
eind11
- Varianten ten opzichte van de Vulgaat zijn: Delector voor ‘Condelector’; capientem voor ‘captivantem’, en sub lege voor ‘in lege’. De verschillen hebben geen invloed op de betekenis. De vertaling van Tremellius die verder geheel afwijkt, zet ook in met ‘Delector’. De andere afwijkingen in woordkeuze komen niet voor in Polus 1684-1686.
-
eind12
- Zie: Confessionum libri xiii. Ed. Verheijen 1981, 122-124 en 86 (cc xxvii). De inzet en het laatste stukje zijn toegevoegd: ‘Cuius rei causa militamus? [...] Et tibi quid non fragile plenumque periculis? Et per quot pericula pervenitur ad grandius periculum? [...] Pereant omnia et dimittamus haec vana et inania: conferamus nos ad solam inquisitionem veritatis.’ In de vertaling van Wijdeveld 1988, 136 en 178: ‘Waarom doen we onze dienst? Kunnen we aan het hof iets hogers hopen dan vrienden van de keizer te worden? En als we dat zijn, wat is daar dan niet hachelijk in en vol gevaren? En door hoeveel gevaren gaat dan de weg naar een nog groter gevaar? [...] Laat het allemaal naar de maan lopen! Laat ons afzien van die lege, voze dingen! Laten wij ons enkel en alleen aan het zoeken naar de waarheid wijden!’ Cats zal het citaat ontleend hebben aan Langius, die het eerder ook in deze gecompileerde vorm had aangehaald (865 a).
-
eind13
- Vgl. voor het beeld van de wereld als machine o.a. de uitspraak van Pseudo-Dionysius de Areopagiet: ‘Aut Deus naturae patitur, aut mundi machina dissolvetur’, waarop in de aan Cats toegeschreven Aenmerckinghe op de tegenwoordige steert-sterre wordt gezinspeeld: ‘Ofte het maecksel des werelts moet t onder [sic] gaen, ofte den God der natueren is in lijden’. Ed. Johannes 1986, 80-81, r. 154-157.
-
eind14
- Waarschijnlijk op te vatten in de zin dat een wolkbreuk de hemel door elkaar schudt. Ik heb het citaat niet thuis kunnen brengen. Vgl. Silius Italicus, Punica, i, 250b-251:
excipere insanos imbres caelique ruinam.
(Daarna verdroeg hij blootshoofds razende regenbuien en wolkbreuken), evenals Horatius, Epode, xvii, 5:
refixa caelo devocare sidera
(de kracht om de sterren los te maken en ze naar beneden te roepen).
-
eind15
- Vgl. voor andere voorbeelden van een haan die bevestigd zit op een narrenkap, het schilderij Allegorie van de dwaasheid van Quinten Massys (Julius S. Held Collection, New York), afgebeeld in: W. Willeford, The fool and his scepter. A study in clowns and jesters and their audience. Kingsport (Tennessee) 1969, 6 en twee gravures van Dirck Volkertsz. Coornhert naar Willem Thibaut, getiteld ‘De dwaasheid van twist’ en ‘De dwaasheid van zinnelijke begeerte’, afgebeeld in: I.M. Veldman, ‘Leerzame dwaasheid. De invloed van het Sotten schip (1548) op zottenvoorstellingen van Maarten van Heemskerck en Willem Thibaut.’ In: Nederlands kunsthistorisch jaarboek 37 (1986), 215 (Renaissance en Reformatie en de kunst in de Noordelijke Nederlanden). De haan op de tekening ‘Cartouche met narrenkovel’ van Karel van Mander wordt gezien als symbool voor lasterpraat. Zie: Vastenavond - Carnaval. Feesten van de omgekeerde wereld. Red. C. de Mooij. Tent. cat. 's-Hertogenbosch. Zwolle 1992, 94, cat. nr. 22.
-
eind16
- Vgl. verder de emblemen xii, xviii, xxv en xl. Het wnt vi, 1056 geeft een aarzelende omschrijving bij het gezegde ‘Iemand aan zijn hooi hebben’ en veronderstelt: ‘aan zijn snoer(en) (zodat hij (zij) overal medeloopt)’; daarop volgt, vragend, als vergelijking: ‘iemand met een strootje (kunnen) verleiden’ voor ‘met zeer weinig krachtige middelen.’ Men verwijst hierbij naar een regel uit Giertje Wouters (1623) van J. Franssoon: ‘Ik heb... drie Vryers aen mijn Hoy.’ Geciteerd naar de derde druk; Amsterdam 1640, 5.
-
eind17
- Boek iv, 1146-1153. Vert. Timmerman 1984, 164.
-
eind18
- Ed. Antwerpen 1608, 86. Zie voor Heinius: Nederduytsche poemata 1616, 73, 81 en 86 (resp. nr. 10, 25 en 35). Vgl. ook de thematiek van embleem xl in de Sinne- en minnebeelden.
-
eind19
- Vert. Schrijvers 1983, 53-54. Ed. Antwerpen 1584, 25: ‘Magnus enim erectusque animus non includit se istis ab Opinione terminis, sed cogitatione & sensu totum hoc Universum complectitur, ut suum. Vidimus stultos & risimus, quos custos aut magister alligabat straminis vel exigui fili nodo. Atque illi stabant quasi ferro aut vera compede devincti. Similis nostra haec amentia, qui futile opinionis vinclo astringimur ad certam terrae partem.’ Cats gebruikte Lipsius' werk vaker als vindplaats voor zijn emblemen (vgl. ii, xx en xxiii).
-
eind20
- Deze verwijzing in Küster 1970: ‘Narren gebunden’, o.v.n. de uitgave Esopi appologi... et fabularum additionibus Sebastian Brant. Basel 1501, 151. Van deze ed. zijn geen exemplaren aanwezig in Nederlandse bibliotheken; wel in de Bibliothèque National te Parijs (sign. Rés yb 403 én 404) en in de British Library te Londen (sign. 86 k 1 en g 7809). Vijf exemplaren bevinden zich in Amerikaanse collecties (nvc, 4, 653, nr. 0089384). Schriftelijke navraag bij de British Library over de door Küster gegeven plaats, leverde niets op.
-
eind21
-
De wercken van Vondel. Ed. J. van Lennep. Amsterdam 1864, ix, 185, vs. 848; en wb 9, 208.
-
eind22
- Het motto betekent: wie onverstandig is, ergert zich aan kleinigheden (neemt aan het minste of geringste (een strootje) aanstoot. G.A. Bredero's Boertigh, amoreus, en aendachtigh groot lied-boeck. Ed. G. Stuiveling. Culemborg 1975, 291-292, nr. lxxxii; en G.A. Bredero's Boertigh, amoreus, en aendachtigh groot lied-boeck ii. Ed. G. Stuiveling e.a. Leiden 1983, 336-338.
De fabel komt o.a. voor in de Latijnse bloemlezing die Faernus samenstelde onder de titel Centum fabulae ex antiquis auctoribus delectae... Antwerpen 1567 (ed. London 1672, 89) en in Het wonderlicke leven Esopi, met sijn geneuchlijcke fabulen. Amsterdam 1613. Cats zinspeelt erop in embleem xlii.b.5. Vgl. voor stro in samenhang met bespotting ook W. Mezger, Narremdee und Fastnachtsbrauch. Studien zum Fortleben des Mittelalters in der europäischen Festkultur. Konstanz 1991, 473 (Konstanzer Bibliothek, Band 15): ‘Die Braut hat auf dem Kopf [...] einen banalen Kranz aus Stroh, wie man ihn damals zum Spott für gefallene Mädchen flocht.’
-
eind23
-
Spiegel 1632, iii, 51, nr. xviii (= adw 1712, i, 624). Andere uitbeeldingen van dwaasheid in deze bundel, gesymboliseerd door een nar, zijn: iii, 12, nr. v; 18, nr. vii; 32, nr. xii; [69, tussen nr. xxiii en xxiv]; 110, nr. xxxv. Vgl. verder ook iii, 24, nr. ix (= adw 1712, 1, 611, 613, 618, 630, 644; 615). Over het uitjouwen door jongens (ook als
controle-instantie in het alledaagse leven): M.-T. Leuker, ‘Schelmen, hoeren, eerdieven en lastertongen. Smaad en belediging in zeventiende-eeuwse kluchten en blijspelen.’ In: Schimpen en schelden. Eer en belediging in Nederland, ca. 1600-ca. 1850. Red. A. Keunen en H. Roodenburg. Amsterdam 1992, 314-339, i.h.b. 329-331 (Decembernummer Volkskundig bulletin 18,3; P.J. Meertens-Instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen).
Er lijkt - zij het indirect - sprake te zijn van enig verband met teksten die handelen over de capriolen die zuiplappen uithalen, aangehaald door Janson in Apes and the ape lore. In die teksten wordt gezegd dat dronkaards als een aap met een strootje spelen. ‘Being a synonym for “fool”, the ape was particularly well qualified to suggest the irrational antics of topers.’ De uitdrukking ‘With a straw playeth lyke an ape’ staat dan gelijk aan de meest idiote, zinloze vorm van vermaak, iets wat welbeschouwd alleen kinderen en apen is toegestaan. Zie: Janson 1952, 246. Vgl. voor de iconografie van de nar, de narrenstreken en plaats van de (hof)nar in het zestiende- en zeventiende-eeuwse leven: Welsford 1935 en P. Vandenbroeck, Beeld van de andere, vertoog over het zelf. Over wilden en narren, boeren en bedelaars. Tent. cat. Antwerpen 1987, 40-62. Zie voor uitbeeldingen van kinderen in het werk van Van de Venne o.m. de prent ‘Kinderspel’ in Silenus 1618, 107-109 (afb. b.1.4) en Bol 1989, 35-37, afb. 20-25, met details van het schilderij De zielenvisserij (1614). Vgl. ook Duranti 1983.
-
eind24
- Zie hierover: H.W.M.J. Kits Nieuwenkamp, Het raadsel der huismerken. Amsterdam 1955; W.F. Tschudin, The ancient paper-mills of Basle and their marks. Hilversum 1958, 237, noot 34 evenals de daar genoemde literatuur (Monumenta chartae papyraceae historiam illustrantia); en C. Pama, Rietstaps handboek der heraldiek. Vijfde druk. Leiden 1987, 25-26, 205-208 en afb. 78. Met dank aan M.D. Haga te Amsterdam, E. Hinterding te Utrecht en H.J. Porck te 's-Gravenhage voor de gedachtenwisseling over dit detail.
-
eind25
- In de ed. princ. komt geen watermerk voor. In het overzichtwerk Les filigranes van C.M. Briquet zijn enkele laat-zestiende-eeuwse watermerken opgenomen die uitermate dicht in de buurt komen van het teken in het glas-in-lood-raam van prent xxiv. Zie de uitgave Amsterdam 1968, ii [Tekstdeel], 513 en iv [afbeeldingen], nr. 9819-9823 en 9837-9838, afdeling ‘Lettres et monogrammes’.
-
eind26
- Afgebeeld in L. Gruel, Recherches sur les origines des marques anciennes qui se rencontrent dans l'art et dans l'industrie du xve au xixe siècle par rapport au chiffre quatre. Paris etc. 1926, 51. Het monogram is niet teruggevonden in de beschrijvingen van de koorramen, opgenomen in: Les vitraux de Champagne-Ardenne. Inventaire général des monuments et richesses artistiques de la France. Paris 1992, 262-270 (Corpus vitrearum, iv). Misschien stond het op glas Baie 102 (w): ‘monogrammes dans les écoinçons’, of maakt het deel uit van de fragmenten, waaronder enkele met inscripties, die zijn overgebracht naar het Dépôt de Champs-sur-Marne (resp. 268 en 270).
|