| |
| |
| |
XXIII Ik word door het water aangeraakt, niet gebroken.
Prent
Een naakte man met een baard heeft zich tegen een rotspartij gevlijd. Onder zijn rechterarm ligt een kruik waaruit visrijk water stroomt; het water vloeit in de zee waarop eveneens een bergstroom uitkomt. Deze stroom, die neerstort van een massief gebergte waarop een kerkgebouw staat, tekent een onderscheiden baan af in het water; stippellijnen geven aan dat het water zich niet vermengt, maar met zijn eigen visstand een gescheiden stroom vormt. De man is gekroond met en omringd door waterplanten. Herkenbaar is de Grote lisdodde (Typha latifolia) bij de linkerelleboog.Ga naar eind1 Houding, uitdossing en de kruik wijzen erop dat hier een riviergod is voorgesteld; waarschijnlijk is het Alphaeus, een uitbeelding van de rivier Alpheus, die ter sprake wordt gebracht in het tweede prozadeel.Ga naar eind2
Gesigneerd js, onder de vis linksonder.
Afmeting: 12,4 × 12,4 cm.
| |
XXIII.A.1
motto |
Niet ieder die een meisje aanspreekt, breekt haar hart. |
2 |
blijde geesten: vrolijke personen |
3 |
desen onverlet: desalniettemin; letterlijk: hierin onbelemmerd zijnde |
4 |
stant: houding |
6 |
even: zelfs |
7 |
vreemt verstant: bijzondere waarneming, in de zin van: men kan het zich nauwelijks voorstellen (wnt xx, 636, a, ii, 8, c, α) |
8 |
brant: brand(ing). Zie voor dit petrarkistische icy fire-motief: Forster 1969; voor citaten met betrekking tot de ijzige harten van de zo beminnelijke vrouwen: wnt vi, 1448, 2, b. Vgl. verder Ripa 1644, 497b; en embleem xxvi.a.1, r. 4. |
| |
XXIII.A.2
Ik word door het water aangeraakt, niet gebroken.
Phyllis, je wordt aan alle kanten omringd door een menigte, toegewijd aan Venus,
duizend vrijers vullen jouw oren met hete klachten,
toch ben jij midden in de vlammen zonder enige vlam.
| |
| |
5[regelnummer]
Zo blijven ook in het rivierwater, al gaat het door de grote zeeën,
de kleur en de smaak die er vroeger waren aanwezig.
De macht van de rivier is verwonderlijk, net als de macht van mijn meisje wonderlijk is:
allebei blijven ze onaangetast, terwijl de zee eromheen stroomt.
| |
XXIII.A.3
Spreken met de mond, raakt het hart niet.
De rivier die je ziet, stroomt tot in de volle zee, en toch blijft haar water zoet. Waarom verbaas je je? Zij die ik bemin kan hetzelfde, terwijl ze te midden van het vuur loopt, blijft ze toch koel.
| |
XXIII.A.4.a
Toch gaat dit over dingen die zelden gebeuren, zoals Hieronymus juist opmerkt in Boek 3, brief 5.Ga naar eind4
Wie is de oven van de Babylonische koning binnengegaan zonder verbrand te worden? Van welke jongeman heeft de Egyptische meesteres de mantel niet vastgehouden? Te midden van de verleidingen van de wellusten temt de begeerte zelfs ijzeren geesten. Het is moeilijk met zoveel moois voor ogen de kuisheid te bewaren.Ga naar eind5
| |
XXIII.A.4.b
Ook Bernardus in een preek.
De kuisheid loopt gevaar te midden van genoegens, de nederigheid in rijkdom, de eerlijkheid in handelszaken, de waarheid in grootspraak, de liefde in deze wereld.Ga naar eind6
| |
XXIII.B.1
1 |
even noch: zelfs nu nog |
4 |
nevens een: naast elkaar |
|
efter: evenwel |
5 |
hout: huwt |
|
houwen: (be)houden. Woordspeling met huwen, in 1618 nog benadrukt doordat het woord hout was gecursiveerd. |
7 |
alleen: voor zichzelf |
8 |
Het is belachelijk, terwijl het lichaam gemeenschappelijk is, de goederen elk afzonderlijk te beheren. Zie voor de constructie Fy met tweede naamval: wnt iii, 4455, i, b. |
| |
XXIII.B.2
Het lichaam gemeenschappelijk, het geld niet.Ga naar eind7
Door uw wateren, Neptunus, stroomt de rivier,
die geheel de kleur, die er vroeger was, behoudt.
Het water heeft zich niet gemengd met de zee en de zee mengt zich niet met het water
van de rivier, en elk van hen houdt zijn eigen vissen.
5[regelnummer]
Hoor eens, waar is de heilige trouw? Waar de zoete huwelijksband?
Beide kistjes houden de rijkdommen apart:
onze lichamen zijn gemeenschappelijk volgens de huwelijkswetgeving;
Phyllis, waarom ontzeg je me jouw bezit, terwijl je me wel jezelf gegeven hebt?
| |
| |
| |
XXIII.B.3
Ieder zijn eigen goed.Ga naar eind8
De rivier die je ziet, stroomt door de zee maar noch haar water noch haar vissen, komen buiten haar eigen stroming. Wanneer de gehuwden hun goederen gescheiden houden waar is dan, zeg zwakke liefde, waar zijn dan je vuur en pijl?
| |
XXIII.B.4.a
Horatius, Saturae, I, I, 86-87.
Verwonder je je er nog over, dat wanneer je geld boven alles stelt, ik jou niet de liefde bewijs die je niet verdient?Ga naar eind9
| |
XXIII.B.4.b
Plutarchus, Moralia (‘Coniugalia praecepta’), 142 F; via de Franse uitgave: Les préceptes de mariage, XX.Ga naar eind10
Plato schrijft dat die staat gelukkig is waar men de woorden Dit is van mij, en dat is niet van mij niet hoort, maar die woorden moeten des te meer uit het huwelijk gebannen zijn.
| |
XXIII.B.5
Het lichaam gemeenschappelijk, het geld niet.
Wat is dit nu, dat een rivier midden door de zee stroomt en zich in de baai, om zo te zeggen in de omarming van die grijze vader stort, maar desalniettemin zijn eigen water, kleur en vissen bewaart! Iemand zou zich kunnen verbazen over dit wonderlijke schouwspel in de zee, wij zouden ons kunnen verwonderen over een ander schouwspel op het land. In de tijd van onze vaderen, toen nog de sporen van het oude recht bestonden,Ga naar eind11 was er zo ongeveer één enkelvoudige manier om een huwelijk aan te gaan, namelijk dat tegelijk met het huwelijk zelf er ook een gemeenschap van alle goederen tussen de echtelieden leek te zijn afgesloten. Nu echter zijn de tijden veranderd en de gewoonten van de mensen zozeer meeveranderd, dat het erop lijkt dat het heilige van het huwelijk verworden is tot een commerciële aangelegenheid en een zaak van eigendom. En zoveel huwelijken er vandaag de dag gesloten worden, zoveel weerzinwekkende verdragen, met als inhoud dat de goederen niet gemeenschappelijk mogen worden, moeten er blijkbaar bij komen. Wat moet ik zeggen? Het is toch dwaas dat vaders hun dochter ten huwelijk geven aan iemand aan wie ze de bruidsschat niet toevertrouwen? Het is toch dwaas dat een vrouw zichzelf geeft aan een echtgenoot die zo is, dat ze hem haar bezit weigert? Zoals vocht zich in alle delen mengt, zo zou ik willen dat er ook tussen gehuwden niets apart, niets afzonderlijk is, het lichaam niet, de goederen niet en zelfs de gedachten niet.Ga naar eind12
| |
XXIII.B.6
1 |
De ... nature: Vgl. de literatuur vermeld in de commentaar. |
3 |
ghemeen te maecken: te vermengen |
4 |
immers soo: minstens zo |
9 |
slechtelijck ... legghen: eenvoudigweg neer te leggen |
10 |
de selve: Nl. teere maghet (r. 7-8). |
11 |
eerde kluyten: stukken grond, kluiten aarde, vgl. wnt i, 560 |
|
in dier voeghen: op een zodanige wijze |
|
vast te maken: (kapitaal of geld) onttrekken aan de vrije beschikking van de ander; vgl. noot 24 |
| |
| |
12 |
dullicheydt: dwaasheid |
12-13 |
te betrouwen: toe te vertrouwen |
13 |
derf: kan |
16 |
ghehoude: getrouwden |
| |
XXIII.C.1
motto |
1 Corinthiërs 7:31. Dit hoofdstuk handelt over het huwelijk. |
|
als: alsof |
1 |
hier: Nl. op de prent (vgl. c.3, r. 1). |
|
versche beeck: Te lezen als: zoetwaterstroom (vgl. wnt xx, iv, 2160, 31).Ga naar eind13 |
2 |
sonder ... paren: zonder zich op enigerlei wijze te vermengen |
4 |
eersten: oorspronkelijke |
6 |
het los ghewoel: het wufte (aardse) gewoel, de ijdele bedrijvigheid van deze wereld (vgl. wnt iv, 2115, 7 en wnt viii, 2962, 13) én c.6, r. 24. Gewoel wordt overigens ook gebruikt als omschrijving voor de warrelende beweging van het water (wnt iv, 2113, 3). |
7 |
oock even: eveneens |
7-8 |
Vgl. Johannes 18:36, ‘Jezus antwoordde: “Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld.”’ |
| |
XXIII.C.2
Onvermengd te midden van de golven.Ga naar eind14
Men zegt dat er een rivier is, die midden door de zee stroomt,
maar desondanks daaraan geen zeezout onttrekt.
Wij spoeden ons voort over de zee van de wereld, over het grote water,
5[regelnummer]
de golven slaan aan alle kanten, de branding raast snel over het zand,
ach! wat moet het beekje beginnen te midden van zoveel water?
Genadige God, sta ons toe zonder in het zout ondergedompeld te zijn, Ga naar eind16
ons lichaam aan de aarde, ons hart aan u terug te geven!
| |
XXIII.C.3
Baad naar genoegen, maar zonder te vermengen.
De zee op dit tafereel, lezer, beschouw die als de wereld en draag er zorg voor dat haar zout zich nooit vermengt met de zoete rivier van jouw christelijke geest. Geve God dat ieder het zijne goed bewaakt.
| |
XXIII.C.4.a
Ambrosius, De virginitate, XVII, 108.
Leer in deze wereld boven de wereld te staan; en ook al torst u een lichaam, laat uw innerlijke vogel [ziel] toch in u vliegen.Ga naar eind17
| |
XXIII.C.4.b
Filippensen 2:15, Opdat u onberispelijk en oprecht moge zijn, kinderen van God, onschuldig te midden van een verwrongen en verdorven geslacht.
| |
XXIII.C.5
Onvermengd te midden van de golven.
Zaden en planten die van elders gehaald zijn, brengen snel vruchten voort volgens de aard van de grond waarin ze gezaaid zijn: dieren die naar een ander gebied zijn overgebracht passen hun aard aan bij die van de plaats waarop ze
| |
| |
gehouden worden. Ongeveer hetzelfde overkomt ons: wij vormen met onszelf onze geest dagelijks naar de norm van het Goddelijk Woord en vatten in de geest hoop op naar een beter leven, maar zodra wij aan het openbare leven beginnen deel te nemen, waar zaken en mensen ons met lawaai omringen, ontlenen wij daaraan plotseling onrust en verwarring en bezigheid voor onszelf. En zij bepalen niet alleen onze eigen zaken, maar ook die van anderen. Wij ongelukkigen! wij worden weggerukt en raken dikwijls door verderfelijke invloed buiten onszelf. Wie immers:
... wiens geest omspoeld was door luxe,
zal zijn strenge levenswandel vrij kunnen houden van zonde?Ga naar eind18
Laten wij ons er toch met behulp van de goede God tegen verzetten en de Alpheus, die zonder zijn water te mengen in de Sicilische Zee stroomt, ijverig navolgen;Ga naar eind19 laten wij terwijl we door de onbestendige lichtzinnigheden van deze wereld gaan, ons niet in hen mengen, maar zoals een vis in het zoute water niet zout wordt, uit deze zee geen zout opnemen. De stralen van de zon raken wel de aarde aan, maar zijn daar vanwaar ze gezonden worden.Ga naar eind20 Ach, moge onze geest zo in het menselijke verkeren, dat hij intussen bij zijn oorsprong blijft, dat wil zeggen bij God!
| |
XXIII.C.6
2 |
haest: spoedig |
4 |
ghehouwen: gehouden, gefokt |
5 |
Yet sulcx: Iets dergelijks |
6 |
in eenicheydt: terwijl hij alleen is |
7 |
gheneghentheden: begeerten (vgl. r. 13: stroom van wellust) |
8 |
innighe ghedachten: vrome overpeinzingen. Met de duidelijke connotatie ‘inwendig’ tegenover werelds. |
9 |
beneffens: naast, in de nabijheid van |
10 |
omswevende gebreken: ondeugden die (de mens) omwaren (vgl. wnt x, 861, 2, g) |
11 |
de selve: Nl. gebreken, r. 10; vgl. stroom van wellust, r. 13. |
17-21 |
Laet ... wateren: Mogelijk een toespeling op Psalm 65:10: ‘De rivier Gods is vol water’, en (of) Prediker 1:7 over de ijdelheid van alle aardse dingen. |
17 |
naervolghen: doen zoals, als exempel beschouwen |
17-18 |
de reviere alpheus: Zie de commentaar. |
18 |
de selve: Nl. de sicilische zee, de Straat van Messina. |
20 |
de selve: Nl. ydelheden van de werelt (r. 19-20). |
21 |
versche visschen: zoetwatervissen (wnt xx, 2160, iv, 31, 2). Vgl. tevens de afleiding ‘verscherivier’ voor zoetwaterrivier (Ibid., 2166). |
21-23 |
De ... dalen: Ontleend aan Seneca, zie noot 20. |
22 |
ghelijckewel: evenwel |
24-25 |
niet dieper [...] ofte: niet zo diep... dan dat |
25-26 |
onse ... Godt: Ook door Ripa uitgebreid uiteengezet in zijn behandeling van het begrip ‘Principio. Begin’ (1644, 31b-32). |
| |
Commentaar
In de Griekse mythologie zijn de riviergoden zonen van Oceanus en beschermers of vertegenwoordigers van de rivieren. Zij werden vol ijver vereerd omdat
| |
| |
ze zo'n grote invloed hadden op de vruchtbaarheid van het land. Tot de iconografie van de riviergoden behoren voorstellingen van mensen of dieren, soms als slangen of stieren met een menselijk gezicht. Als attributen hebben ze meestal een kruik of hoorn des overvloeds.Ga naar eind21
Alphaeus is de riviergod van de Alpheus, de grootste rivier van de Peloponnesus. Deze rivier ontspringt bij Tegea in het zuidoosten van Arcadië, stroomt in noordwestelijke richting door Arcadië, vervolgens in westelijke richting door Elis en mondt uit in de Ionische Zee, circa twintig kilometer ten westen van Olympia. De rivier heet thans Alfiós.Ga naar eind22
De god Alphaeus is een zoon van Oceanus en Tethys. Als jager zou hij een nimf uit het gevolg van Artemis, namelijk Arethusa, achtervolgd hebben. Arethusa vluchtte naar het eilandje Ortygia in de haven van Syracuse en werd daar door Artemis in een bron veranderd. Alphaeus veranderde in een rivier, maar het water daarvan vermengde zich bij de monding niet met dat van de zee: het stroomde onder de zee naar Ortygia om zich daar met Arethusa te verenigen. Dit verhaal komt onder andere voor in Ovidius' Metamorphosen, v, 572-641.Ga naar eind23
De opvallende loop van de rivier vormt het emblematisch uitgangspunt: dat wat nauwelijks voor mogelijk wordt gehouden, blijkt wel degelijk te kunnen. Cats vergelijkt het natuurverschijnsel met het meisje Rozemond, dat zich omringd weet door vele aanbidders, en ze toch op afstand houdt. De vrijers zijn gesymboliseerd in de brandende zee en zij in de zoete, maar koele stroom. Hoe wenselijk en moeilijk het is te midden van talrijke genoegens de kuisheid te bewaren, wordt verder benadrukt door de citaten uit het werk van Hieronymus en Bernardus.
Vervolgens dient de voorstelling van het onvermengd naast elkaar stromen van de twee wateren - elk met hun eigen visstand - om een oordeel te vellen over de scheiding van goederen binnen een huwelijk. Cats keurt dit resoluut af. Voorheen, zo zegt hij, werd er vanzelfsprekend in gemeenschap van goederen getrouwd, terwijl de ontwikkeling in zijn tijd, wél gemeenschap van lichamen, maar niet van geld en goed, de waardigheid van het huwelijk heeft aangetast. Dwaas noemt hij het wanneer aan die vroeger zo gerespecteerde huwelijkse aangelegenheid wordt getornd. Getrouwden (en hij richt zich dan veelzeggend tot ouders die huwbare dochters hebben) moeten niets gescheiden houden. Deze uitgesproken visie komt ook in het citaat uit Plutarchus' Raadgevingen voor het huwelijk naar voren.Ga naar eind24
Bij de derde, godsdienstige, toepassing wordt de karakteristiek van de Alpheus weer als nastrevenswaardig voorgesteld. Zij mondt uit in een oproep het gedrag van de rivier ijverig na te volgen, want de mens die zich midden in de wereld bevindt, dient ervoor te zorgen dat hij zijn geest en ziel afzijdig houdt van de ijdele bedrijvigheid die daar heerst.Ga naar eind25 Het is zeer wel denkbaar dat Cats onder invloed van Lipsius' De constantia, i, 6 tot deze duiding is gekomen. Lipsius schrijft hier namelijk: ‘Dat zal op jou slaan: een ware koning, waarlijk vrij, slechts aan God onderworpen, verlost van het juk van de hartstochten en het toeval. Sommige rivieren schijnen dwars door zeeën te stromen en toch hun zoet water te behouden; zo zul jij ook je koers handhaven in de onrust die je omspoelt, zonder door de zee van ellende te verzilten.’Ga naar eind26
Dezelfde tegenstelling tussen het zoute en zoete water, gekoppeld aan de gevaren van de zee (metaforisch voor de wereld, waar de mens volgens Cats
| |
| |
ongestoord doorheen zou moeten zwemmen), werd later tot embleem verwerkt door Philotheus (pseudoniem van Karl Ludwig von der Pfalz) in zijn Symbola christiana. Op de pictura is te zien hoe een bron vanaf een rots in zee stroomt. Deze bron is een symbool voor de vrome en heilige ziel, wier zuiverheid in schril contrast staat met de haar omringende wereld. Het motto luidt: ‘Purior inde fluit’ (afb. 23.1). Van de bundel verscheen in 1713 een Nederlandse vertaling door E. Verryke.Ga naar eind27
Cats' drie duidingen geven een variërende verschuiving te zien. Eerst gaat het om het in bescherming nemen van het lichaam (kuisheid), daarna om het samengaan van lichaam, geest en goed (het waardige huwelijk) en ten slotte om de scheiding van het lichaam en de ziel (in het zich afwenden van het aardse en de christelijke bezinning).
Hoewel de iconografie van stroomgoden een tamelijk eenvormige traditie kent, kan het zijn dat Cats voor de uitbeelding van de riviergod de embleemprent uit Dionysius Lebeus-Batillius' Emblemata in gedachte heeft gehad (afb. 23.2); andere overeenkomsten in de Sinne- en minnebeelden veronderstellen in ieder geval een vertrouwdheid met deze bundel.Ga naar eind28
Een variant in deze context biedt een devies in Girolamo Ruscelli, Le imprese illustri uit 1584. Hierin is het impresa van Francesco Conte Landriano opgenomen met eveneens een riviergod als belangrijkste beeldelement; het motto luidt ‘Altior, non segnior’ (Dieper, niet trager). Ruscelli zegt in zijn uitgebreide commentaar onder andere dat de rivier die op weg is naar zee onderweg elke hindernis die hem kruist, weet te overschrijden; in plaats van in kracht af te nemen zwelt de rivier juist aan. Zo wist ook deze graaf in zijn liefde hindernissen te overwinnen, de woorden van Petrarca indachtig: ‘Sterk is de minnaar die in strubbelingen groeit’. In dit standvastig leven zijn de edelman glorieuze overwinningen te beurt gevallen en de pictura herinnert tevens aan een van Landrino's militaire acties, namelijk die aan de rivier de Elbe in Saksen.Ga naar eind29
Cats' riviergod komt terug als versiering op een zeventiende-eeuwse houten kan. De hoofdvoorstelling bestaat uit een navolging van embleemprent xlii met de dansende apen. Samen met een spiegelbeeldige pendant flankeert de riviergod, precies boven de voetjes van de kan (in de vorm van een noot), de ovale voorstelling. Ze hebben zich beiden met hun stromende kruiken, wel toepasselijk op een drinkkan, tegen de rand van de decoratie neergevlijd (zie afb. 42.3).
| |
Bewerking en navolging
Van Vreeswyk 1675-1, 176. |
Pallavicini 1696, nr. 20.5 (‘Elk een zijn bysondere Val’; motto b.3 en sterk gewijzigd onderschrift a.3). |
Moral emblems 1862, 107. |
Harms en Freytag 1975, l 72, afb. 2 en 3. |
| |
Literatuur
Koopmans 1958, 47. |
Emblemata 1967, 103-104. |
Schilling 1979, 189-191. |
|
-
eind1
- Zie Heukels' Flora van Nederland. Ed. R. van der Meyden. Eenentwintigste druk. Groningen 1990, 573-574. Dodonaeus omschrijft de plant als volgt: ‘De Lischdodde heeft lange smalle drijcantige spitsche Bladeren met eenen uitstaenden oft verheven rugge: daer tusschen spruyt eenen rechten, hoogen, gheladden, effenen, caelen steel, sonder leden oft knoopen, binnen niet hol: ende daer op wast eerst een dunne Aere van moschachtige Bloemen, de welcke afgevallen oft verwelkert zijnde, blijft daer een dicht in een ghedrongen vergaderinghe van wollachtigheyt, oft hayrkens, diemen een Dodde noemt, soo dick als eenen duym, somtijts meer dan een palme lanck, bruyn peersch, oft doncker graeuw van verwen [...].’ Zij groeien ‘in broeckige plaetsen, ende in ondiepe staende wateren, ende aende canten van de wijde rivieren’ (Cruydt-boeck, xx, xxviii. Ed. Leiden 1608, 1037-1038). Vgl. voor andere waterplanten ook embleemprent xxxii en xxxv.
-
eind2
- De riviergod versterkt het zoetwaterkarakter; hij moet hier blijkbaar symbolisch
worden opgevat voor de eigenlijke stroom die uit de bergen komt. Dergelijke mannen met een kruik onder de arm en het hoofd getooid met planten of schepen, komen vaak voor op voorstellingen van zeeën, rivieren of waterrijke steden. Zie voor deze personificaties de commentaar (noot 21), evenals H. Miedema, ‘De Tiber en de zwemmende maagden: een afknapper.’ In: Nederlands kunsthistorisch jaarboek 19 (1968), 133-155, i.h.b. 141-143, over de rivieruitbeeldingen bij Ripa en Cartari: 147, afb. 4. Een beschrijving van deze stereotype uitbeelding van de riviergod, liggend en steunend op een elleboog, reeds bij Philostratus, Imagines, ii, 14. P.C. Hooft spreekt in Geeraerdt van Velsen (1613) over de rivier de Vecht als: ‘Dees frissche grysicheyt, ghemytert met het riedt.’ In ed. F.A. Stoett en A.J.J. de Witte. Tweede druk. Zutphen 1976, 130, r. 1491.
-
eind3
- Dione, de moeder van Venus, werd soms aan haar gelijkgesteld. Cats maakt hier gebruik van de annominatio: Venus-venas.
-
eind4
- Cats voegt hier twee Hieronymus-citaten samen, beide uit de Epistulae. Het eerste is afkomstig uit: ‘Epistula ad Salvinam’, LXXIX, 5; het tweede gedeelte uit: ‘Epistula ad matrem et filiam in Gallia commorantes’, CXVII, 6.
-
eind5
- De citaten staan in Opera omnia, i. Paris 1845, i, 727 en 957 (pl xxii). Hieronymus verwijst naar het verhaal over koning Nebukadnézar en de jongelingen Sadrach, Mesach en Abed-Nego in de vurige oven (Daniël 3) en naar het verhaal over Jozef aan het Egyptische hof. In Genesis 39 (met name 39:12) wordt beschreven hoe de kuise Jozef de verleidingen van de vrouw van Potifar heeft weerstaan.
-
eind6
- Zie: Ad clericos de conversione, xxi, 37. In: Opera, iv. Sermones i. Ed. Leclercq en Rochais 1966, 113, r. 14-15: ‘Quidni periclitaretur castitas in deliciis, humilitas in divitiis, pietas in negotiis, veritas in multiloquio, caritas in hoc saeculo nequam?’ Vgl. de vertaling in Werken (‘Verschillende traktaten’), ii. Asten 1956, 380.
-
eind7
- Mogelijk is deze rijmende regel een verwijzing. Vgl. het motto ‘Amantibus omnia communia’ (Verliefden hebben alles gemeenschappelijk) in Vaenius' Amorum emblemata 1608, 12.
-
eind8
- Vgl. Le Roux 1859, II, 269: ‘Chacun veut avoir le sien’.
-
eind9
- De variant die Cats maakt: Si tibi non praesto, wordt typografisch aangegeven; Horatius heeft ‘si nemo praestet’.
-
eind10
- Cats heeft, bijna letterlijk - en daarop wijst ook de aanduiding ex vers. Amiot. boven het citaat - gebruik gemaakt van Les oeuvres morales & meslees de Plutarque, translatees du Grec en Francois par Messire Iacques Amyot... Paris 1572, fol. 146v, G. Tussen 1572 en 1618 verschenen tien edities van Amyots Plutarchus-vertaling (zie: R. Aulotte, Amyot et Plutarque. La traduction des Moralia au XVIe siècle. Genève 1965). De opvatting van Plato is te vinden in Politeia (‘Respublica’), V, 462 C. Ook verwerkt door Erasmus in zijn eerste adagium ‘Amicorum communia omnia’ (Tussen vrienden is alles gemeenschappelijk). Zie: Opera omnia, II-1. Ed. M.L. van Poll-van de Lisdonk e.a. Amsterdam etc. 1993, 84-86, i.h.b. 84, r. 715-716.
Iets verderop in deze twintigste raadgeving herformuleert Plutarchus zijn ideeën en Cats verwerkt in het prozadeel ook deze plaats, inclusief de vergelijking met het vermengen van twee verschillende vochten: ‘Om dezelfde reden horen echtparen in gemeenschap van goederen te leven. Hun bezittingen moeten in één vermogen ondergebracht worden. Het is helemaal fout om te denken: dat is van mij en niet van jou. Alles is van allebei, er is niets wat niet aan beide partners toebehoort. Onze drank noemen we toch ook “wijn”, terwijl die grotendeels uit water bestaat? Zo moeten bezit en huis het eigendom van de man heten, zelfs indien de vrouw het grootste deel heeft ingebracht.’ Vert. Van Dolen 1993, 74.
-
eind11
-
Veteris vestigia recti, een toespeling op Vergilius, Aeneis, iv, 23: ‘veteris vestigia flammae’.
-
eind12
- Cats baseert zich hier, zoals eerder aangegeven, op Plutarchus (vgl. noot 10). Het Latijn in b.5 stemt nagenoeg overeen met de versie in Erasmus' Parabolae: ‘Ut humida miscentur omnibus partibus, sic inter coniugatos omnia debent esse communia’
(ed. Margolin 1975, 150, r. 832-833; ed. Mynors 1978, 168, r. 15-16). Cats zal deze vergelijking evenwel ontleend hebben aan Langius, die haar eveneens citeerde (251 b). In Houwelyck dichtte Cats:
De man is met de vrou als water en als wijn,
Dat recht vermengelt is kan noyt gescheyden sijn.
adw 1712, i, 341.
-
eind13
- Nicolaes Witsen spreekt in zijn ‘Verklaringen van scheeps spreeck-woorden, en verscheiden eigen benamingen’ van een Versche schoot: ‘Een streeck [= stroom] zoet water, 't geen uit soete rivieren een ent weegs in zee gedreven wort, zonder te vermengen.’ In: Aeloude en hedendaegsche scheeps-bouw en bestier... Amsterdam 1671, 513.
-
eind14
- Vgl. de variant ‘Mediis tranquillus in undis’ (Kalm te midden der woeste baren), o.a. in Gabriel Rollenhagen, Selectorum emblematum. Utrecht 1613, 78, dat als variant te beschouwen is van ‘Saevis tranquillus in undis’ (zie o.m. Otto Vaenius, Emblemata Horatiana. Antwerpen 1607, 70). Vgl. W.S. Heckscher, ‘Sturm und Drang, conjectures on the origin of a phrase.’ In: Simiolus 1966-1967, 94-105.
-
eind15
- Verwijzing naar Vergilius, Eclogae, x, 4-5. Het gedicht begint met een invocatie tot de nimf Arethusa (mogelijk zijn de regels een imitatie van Moschus, Idylle, viii, 4-5) en de dichter vraagt om begenadiging van zijn laatste herdersdicht:
Sic tibi, cum fluctus subterlabere Sicanos,
Doris amara suam non intermisceat undam,
Vang zo het werk aan dat, wanneer u onder de Siciliaanse golven zult stromen, de zilte Doris niet haar golven met u vermengt.
Vgl. tevens Cats' formulering in c.5 die op deze plaats bij Vergilius leunt. De zeegodin Doris wordt ook genoemd in xvi.b.2, r. 4.
-
eind16
- Cats gebruikt dit beeld hier als aanduiding voor de mens die zich bezoedelt met wereldse zonden. Vgl. ook de uitdrukking ‘in de pekel zijn’ voor in een moeilijke toestand verkeren.
-
eind17
-
Opera omnia, ii-i. Paris 1880, 308 a (pl xvi). Ook aangehaald door Langius (865 a). Het citaat van Ambrosius komt uit de paragraaf getiteld ‘Habet anima volatus suos’ (De ziel heeft vleugels). Het citaat vervolgt: ‘Bóven de wereld is hij die God in zijn lichaam draagt.’ Later zal Van de Venne het eerste deel van het citaat ook geven aan het eind van het ‘Voor-beduydsel’ van zijn Belacchende werelt. Zie Van Vaeck 1994, 315 en 614.
-
eind18
- Claudius Claudianus, Carmina (‘Panegyricus dictus Probino et Olybrio consulibus’), i, 40-41. Cats heeft Cui en poterit, Claudianus ‘sed’ en ‘noverat’. Ook geciteerd door Justus Lipsius, Politicorum, sive civilis doctrinae libri sex, iii, xi, 97, het hoofdstuk dat Cats voor embleem xiii raadpleegde.
-
eind19
- Evenals c.2, r. 4 een ontlening aan Vergilius' Eclogae.
-
eind20
- Deze zin komt letterlijk uit Seneca, Epistulae morales, xli, 5. Cats baseert zich tevens op het vervolg van deze brief: ‘Zo ook de geest die groot is en heilig en naar beneden gestuurd opdat wij bepaalde goddelijke eigenschappen van meer nabij zouden leren kennen: hij gaat wel met ons om, maar blijft in contact met zijn oorsprong; daarvan is hij afhankelijk, daarop houdt hij het oog gericht en daarheen streeft hij; aan onze affaires heeft hij deel als een wezen van betere afkomst.’ In paragraaf 4 had Seneca de retorische vraag aan Lucilius gericht: ‘Als je een mens ziet die [...] niet beroerd wordt door begeerten [...], zal jou dan niet een gevoel van verering voor hem besluipen?’ Vert. Verhoeven 1980, 109.
-
eind21
- Zie Tervarent 1958-1959, 217-218 sub: ‘l'homme étendu, appuyé à une urne dont l'eau s'épauche’; H. Brummer, The statue court in the Vatican Belvedere. Stockholm 1970, 185-204; T. Dohrn, ‘Antike Flussgötter.’ In: Mouseion. Studien aus Kunst und Geschichte für Otto H. Förster. Ed. H. Ladendorf en H. Vey. Köln 1960, 69-72; E. Douglas van Buren, The flowing vase and the God with streams. Berlin 1933; F. Imhoof-Blumer, ‘Fluss- und Meergötter auf griechtschen und römischen Munzen (Personification der Gewässer).’ In: Revue suisse de numismatique 23 (1924), 173-422; J.H. Krause, Die Musen, Grazien, Horen und Nymphen mit Betrachtung der Flussgötter in philologischer, mythisch-religiöser und kunstarchäologischer Beziehung aus den Schrift- und Bildwerken des Alterthums dargestellt. Halle 1871. Een uitbeelding van de rivier de Po o.m. in Cartari, Imagini delli dei de gl'antichi 1647, 141.
-
eind22
-
wdo, 127 en 2173 (afb. 74). Vgl. ook Plinius, Naturalis historia, ii, cvi (225) en xxxi, xxx (55).
-
eind23
- A. Tomsin, ‘La légende des amours d'Arethuse et d'Alphée.’ In: L'Antiquité classique 9 (1940), 53-56, en Hunger 1988, s.v. ‘Arethusa’, 44-45 en ‘Flußgötter’, 116. Zie verder pre i (s.v. ‘Alpheios’), 1630-1636, i.h.b. 1633-1634 voor de vele vermeldingen in de (natuurfilosofische) literatuur. Aan de onderaardse samenkomst van wateren ligt een antiek geografisch concept ten grondslag, gebaseerd op een sponsachtige holheid van de aarde. Met dit concept verklaarde men verschijnselen als vulcanisme, aardbevingen, Nijlvloed en onderaardse rivieren. Zie H. Berger, Geschichte der wissenschaftlichen Erdkunde der Griechen. Leipzig 1903, 93-94, en 285; O. Gilbert, Die meteorologischen Theorien des griechischen Altertums. Leipzig 1907, 288 e.v., en Schrijvers 1978, 10. Vgl. ook Antigonus van Carystus, Historiarum mirabilium collectanea. Ed. J. Meursius. Leiden 1619, 114-115, cap. clv; evenals Thompson 1955-1958, iii, 198, nr. f.711.4.1.
-
eind24
- Vgl. noot 10 en 12. De algehele gemeenschap is het vermogensrechtelijk gevolg van de totstandkoming van het huwelijk: ‘Tenzij vóór de huwelijksvoltrekking andersluidende afspraken - de zogenaamde huwelijksvoorwaarden - zijn gemaakt, vermengen de vermogens van de echtgenoten zich geheel en al. Deze zogenaamde algehele gemeenschap van goederen is al in de middeleeuwen het gebruikelijke materiële gevolg van een huwelijk in Holland en Zeeland [...].’ Vgl. in verband met Cats' opvatting: ‘De algehele gemeenschap van goederen wordt in onze streken als passend gevoeld. Wanneer ziel en lichaam één worden, dan dienen de goederen niet achter te blijven. Het systeem heeft ook deze praktische zijde, dat de weduwe in ieder geval recht heeft op de helft van de gemeenschappelijke boedel.’ Doorgaans waren het vooral de ouders van de aanstaande echtelieden die probeerden via huwelijkscontracten hun familie- en handelsbelangen te behartigen. Ontleend aan S.J. Fockema Andreae, Bijdragen tot de Nederlandsche rechtsgeschiedenis. Tweede bundel (vi. ‘Invloed
van het huwelijk op den staat der echtgenooten’). Haarlem 1889; A.R. de Bruijn, Het sluiten van zaken buiten de huwelijksgemeenschap door erflaters en schenkers overeenkomstig artikel 175 slot van het burgerlijk wetboek. Diss. Utrecht. Delft 1945, 30-35; J.Th. de Smidt en H.C. Gall, ‘Recht en gezin.’ In: Gezinsgeschiedenis. Vier eeuwen gezin in Nederland. Red. G.A. Kooy. Assen etc. 1985, 31-68, i.h.b. 31-41 (de hierboven gegeven citaten op p. 31 en 34). Vgl. verder Kent en versint 1989, 132-134 en de annotatie bij het woord morghen-gave (embleem xlv.b.6).
-
eind25
- Zie voor deze voorstelling van de wereld en voor de aanduiding ‘zijn hart is in de wereld’: wnt xxv, 1387, iii, 12; 1389, iii, 12, e, δ.
-
eind26
- Vert. Schrijvers 1983, 48. Ed. Antwerpen 1584, 16-17: ‘In te conveniet: qui vere rex, vere liber, soli deo subiicere, immunis a iugo adfectuum & Fortunae. Ut fluvii quidam per media maria transire dicuntur, & servare suam undam: sic tu per tumultus circumfusos, ut salsedinem nullam trahas ex hoc pelago maerorum.’ Cats gebruikte Lipsius' werk over de standvastigheid vaker voor zijn Sinne- en minnebeelden.
-
eind27
- Ed. Frankfurt 1677, 155, nr. lxxviii. Zie hierover Schilling 1979, 189-191, die naar aanleiding van Cats' embleem opmerkte (190): ‘Hier [...] wird also für den Menschen ein Zustand der Integrität angestrebt und der Welt der Widerpart der schmutzig-bitteren Ungenießbarkeit zugeteilt [...]. Der Blick des Betrachters [wird] auf das richtige Verhalten in der Welt gelenkt, ohne zugleich die Perspektive auf das Jenseits in dem Maße zu eröffnen [...].’ Vgl. ook embleem xxix.c.6.
Verryke stelt in het bijschrift o.a.: ‘Wy konnen dit Zinnebeeld met een heilig gemoed vergelyken, 't welk in de woeste zee dezer waereld nederdaald, op zyn zuiverheit steunende, hoewel ze klein en gering schynt te weezen.’ Met de stroom uit de rots kan men ‘den geenen gelyken, die Godt door een byzondere genade tot zyn dienst heeft verkozen.’ In: Zederyke zinnebeelden. Amsterdam 1713, 202-204. Zie voor de bundels Praz 1964, 454 en 528; Landwehr 1988, 283-284, nr. 857-860. Jan Luyken gebruikte in zijn Beschouwing der wereld (1708) het beeld van de waterval voor het boze gedruis van de wereld tegenover het stille water als symbool voor de genade Gods. Hierover: K. Porteman, ‘De waterval in de Nederlandse cultuur van de zeventiende eeuw.’ In: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Gent 1992 (afl. 1), 141-152, i.h.b. 147-148; over dit embleem van Cats: 150.
Op 19 december 1619 hield John Donne in Den Haag een preek naar aanleiding van Mattheus 4. In de ‘revised sermon’, die hij hiervan maakte, sprak hij o.a. over de ‘Mundus mare’: ‘The world is a sea in many respects and assimilations.’ Zie: The sermons of John Donne. Ed. G.R. Potter en E.M. Simpson. Berkeley etc. 1962, ii, 269-310, sermon nr. 13-14. Citaat 306, r. 690. Deze preek werd opgenomen onder nr. 72 van de lxxx Sermons, uitgegeven in 1640. Zie voor een verkorte vertaling: John Donne, Liefdesgedichten, heilige sonnetten en preken. Vert. J. Eijkelboom. Amsterdam 1988, 47-50.
-
eind28
- Ed. Frankfurt am Main 1596, ii. Vgl. embleem x en xi. De verschillen met de uitbeeldingen van de rivieren in de bestaande iconografische handboeken en in de prentkunst zijn gering.
-
eind29
- Ed. Venezia 1584, 205-208. Het embleem als geheel benadrukt dat de mens zich niet moet laten verzwakken of ontmoedigen wanneer het lot hem tegen zit.
|