Regelnummers proza verbergen
| |
| |
| |
XXI Vinden betekent verloren gaan.
Prent
Staande voor een tafel laat een jonge vrouw een vogel ontsnappen uit een doosje dat zij in haar hand heeft; volgens de onderschriften is het een vink. Door een geopende deur slaat een vrouw dit gade. Een bloemvaas (met onder meer een tulp) staat op tafel; achter de vrouw een stoel waarop een kussen ligt. Rechts achterin het vertrek staat een hemelbed met een opzij geslagen gordijn en links hiervan een linnenkist of koffer waarboven een schilderij hangt zonder herkenbare voorstelling.Ga naar eind1 Een vuurbok staat naast de deurpost.
Gesigneerd op de tegel vóór de schoen: js.
Afmeting: 12,4 × 12,4 cm.
| |
XXI.A.1
1 |
Els: Deze meisjesnaam komt in Proteus nog drie keer voor. Zie xxviii.b.1; xxxi.a.1; en xli.b.1. |
|
in ... jeucht: in het begin van haar jonkheid, ook: jonge, groene jeugd e.d. genoemd (wnt vii, 269) |
|
veel: dikwijls |
|
minne: voedster. Gezien de veronderstelde leeftijd van Els is het óf haar vroegere baker, óf haar pleegmoeder (vgl. wnt ix, 746 en 779, s.v. ‘minnemoer’). Omdat a.2, r. 1 spreekt over ‘pleegkind’ zal de tweede betekenis zijn bedoeld. |
| |
| |
2 |
woudet ... klagen: ze wilde zich erover beklagen bij Ritsaert; een speaking name voor een wellustig persoon, ‘iemand die ritsig van aard is’ (wnt xiii, 600). Vgl. ook het personage met deze naam in Bredero's Moortje. |
5 |
vertoghen: vertrokken (wnt xx, 1071, 5, s.v. ‘vertijgen’) |
6 |
opghedaen: geopend |
7 |
maeghdom, teer gewas: Mogelijk in verband te zien met de tulp op de prent; Cats verwerkte deze bloem tot ‘Maeghde-wapen’ (vgl. embleem ii en zie afb. 33.3). |
7-8 |
Deze regels worden geciteerd door Samuel Columbus (1642-1679) in zijn Orde-Skötsel. Zie: Den Hoed 1929, 17. |
| |
XXI.A.2
Door te vinden raakt het weg.
Terwijl Cajeta Ga naar eind2 de maagdelijke eer van haar pleegkind prijst,
Omdat de voedster bang is dat zij liever een onbetrouwbaar iemand om raad gaat vragen,
sluit zij een klein vogeltje in een kistje.
5[regelnummer]
Neem dit, zei ze, de maagdelijkheid zit hier in. De kooi gaat meteen,
zodra het meisje alleen in de slaapkamer stond, open.
Het kooitje is goed en wel open, of de vogel vliegt onherroepelijk weg.
Ach! doordat ze gevonden wordt, is mijn maagdelijkheid weg. Ga naar eind4
| |
XXI.A.3
Vinden is verliezen.
Toen je voedster je een verborgen vogeltje gaf, wilde ze de ondeugd der nieuwsgierigheid uit je geest bannen. Margot, het is nooit gepast voor een meisje alles te willen weten wat een meisje niet betaamt.
| |
XXI.A.4.a
Ambrosius, De virginitate, XI, 66.
Sluit je vaas goed, opdat er geen olie uit wegvloeit. Sluit je maagdelijkheid af door schroomvol te spreken en je te onthouden.Ga naar eind5
| |
XXI.A.4.b
Hieronymus, Epistulae (‘Epistula ad Salvinam’), LXXIX, 8.Ga naar eind6
Bij vrouwen is kuisheid een tere zaak en zoals een wonderschone bloem verwelkt ze snel in de open lucht en knakt met een klein zuchtje wind, vooral wanneer haar leeftijd geneigd is tot zonde.
| |
XXI.A.4.c
[Wellicht:] Annaeus Robert, Rerum iudicatarum libri IIII, II, XII.Ga naar eind7
Dikwijls is maagdelijkheid weggeraakt door uit te zoeken of er maagdelijkheid is, en zo ja, waar.
| |
XXI.B.1
1 |
lustich ... schouwen: aantrekkelijk om te zien |
3 |
Om ... moy: om het moois wat er in zit |
5 |
Fop: Een gebruikelijke zeventiende-eeuwse naam. Met fop kan echter ook een onverstandig of dwaas iemand aangeduid zijn; vgl. ‘voor de fop houden’ (wnt iii, 4624). |
| |
| |
6 |
flabbe: praatzieke tong (wnt iii, 4502, 2, dp) |
|
gingh, doen: sprak, toen |
|
verkorven: teniet gedaan, verknoeid |
8 |
heelt: verhult, verzwijgt |
| |
XXI.B.2
Door te zwijgen is de dwaas gelijk de wijze.Ga naar eind8
Zolang het gesloten was dacht ieder dat in dit doosje wonderen
verborgen zaten en koninklijke schatten Ga naar eind9 verstopt waren;
Weldra, zodra het geopend was, bood het aan het volk een bespottelijk schouwspel
en er vloog een vogeltje weg uit de kooi.
5[regelnummer]
Zolang jij je mond hield, Bassus, Ga naar eind10 dacht ik dat je een kerel was,
het geluid dat je voortbrengt, verraadt dat je een hersenloze jongen bent.
Wie spreekt, zet zich te kijk voor de mensen,
of is dwaas; wijs is hij, zolang hij zijn mondt houdt.
| |
XXI.B.3
Zonder taal is de zot wijs.Ga naar eind11
Alles lijkt mooi en goed, wanneer dit doosje dicht is. Maar als een lomperd het geopend laat zien, dan is het spel geheel bedorven, en ziet de wereld hoe het werkelijk is: men houdt de dwaas voor wijs, zolang hij zwijgt.
| |
XXI.B.4.a
Martialis, Epigrammata, I, CXII.
Toen ik je nog niet kende, noemde ik je ‘meester’ en ‘mijn heer’.
Nu ken ik je te goed; nu ben je Priscus en niet meer.Ga naar eind12
| |
XXI.B.4.b
Erasmus, Apophthegmata (‘Theophrastus Eresius’), VII, II.Ga naar eind13
Het is een onderdeel van wijsheid de dwaasheid door zwijgen te verbergen.
| |
XXI.B.4.c
Alciato uit het Grieks.Ga naar eind14
Wanneer hij zwijgt, verschilt de dwaas in niets van de wijzen;
zijn tong en stem bewijzen zijn eigen dwaasheid.
Laat hij dus zijn lippen op elkaar houden en met zijn vinger tot stilte manen,
| |
XXI.B.5
Door te zwijgen is de dwaas gelijk de wijze.
Velen vinden het prachtig om goed te spreken, zij die wijzer zijn, om gepast te zwijgen. Want in iedere situatie waarin men er het zwijgen toe kan doen zonder verdenking van geveinsdheid of onkundigheid, geeft zwijgen en niet spraakzaamheid volgens de verstandigen aan dat iemand wijs is.Ga naar eind16 Zij vinden dat men niet moet letten op hoeveel iemand zegt, maar op wat hij zegt, niet op de omvang van zijn woorden, maar op hun gewicht. ‘Zoals ook dat geld het beste is, dat veel waarde in weinig materiaal bevat, zo geldt dat ook voor taal met veel betekenis’, zegt een verstandig man. Hij voegt er, zeker van zichzelf, aan toe: ‘Wat ik nog zal zien, weet ik niet, maar ik
heb nog nooit mensen gezien die
| |
| |
zeer spraakzaam en tegelijkertijd wijs waren.’Ga naar eind17 Het hart van een dwaas (zegt Salomo) braakt dwaasheid uit.Ga naar eind18 Men moet daarom óf niets zeggen, óf nauwkeurig spreken, om te voorkomen dat de tong, die zich in een vochtige en glibberige omgeving bevindt (zoals de ouden zeiden), struikelt of uitglijdt.Ga naar eind19 Het is immers niet zo schandelijk met de voet als met de geest uit te glijden, zegt Stobaeus.Ga naar eind20 Ik concludeer en bepaal met Maximus dat stilte de beste en veiligste steun is om zijn zaken te regelen.Ga naar eind21
| |
XXI.B.6
1 |
wel: goed |
3 |
mach: kan |
4-5 |
waerteycken: aanwijzing, teken |
5 |
rechtsinnich: waarachtig, echt |
7 |
is bedenckelijck: verdient aandacht, is van belang |
9 |
redenen: opmerkingen |
10-11 |
een gheleert man: Wie hier wordt bedoeld, is niet gevonden. |
12 |
stout: gedurfd |
13 |
Salomon: Zie noot 18. |
|
is ... ghevoelen: denkt er eveneens zo over |
15 |
reden: spraak |
16 |
Quintilianus: Cats, die de uitspraak niet aanhaalt in het Latijn, doelt op Institutio oratoria, xi, iii, 31: ‘Sonis homines ut aera tinnitu dinoscimus’ (Wij herkennen iemands herkomst aan hoe hij spreekt, zoals we een geldstuk herkennen aan zijn klank). |
|
oorboir: nuttig, dienstig |
17 |
welvoeghende: passende, adequate |
18 |
de ouden seyden: De herkomst van deze omschrijving is niet teruggevonden. |
19-20 |
want ... struyckelen: Vertaling van het niet teruggevonden citaat van Stobaeus aangehaald aan het eind van b.5. |
| |
XXI.C.1.a
motto |
Vgl. Romeinen 12:3, ‘Zeg ik een ieder die onder u is, dat hij niet wijs zij boven hetgeen men behoort wijs te zijn; maar dat hij wijs zij tot matigheid’; vgl. ook Ripa wanneer hij spreekt over het belang van matigheid in het zoeken naar kennis (1644, 612 over ‘Scienza’). |
1 |
aengeseyt: bekendgemaakt |
|
dier: krachtig (vgl. wnt iii, 3684, 7) |
|
bevolen: toevertrouwd |
3 |
lossen: lichtzinnige |
5-6 |
Toespeling op 2 Samuël 6:6-7 waar Uzza de dood vindt nadat hij de ark heeft vastgegrepen. |
6 |
En ... raeken: mag je niet zien en nog minder aanraken |
7 |
hier: Nl. in geval van de ondoorgrondelijke hemelse zaken (r. 5). |
|
verkiest: Imperatief. |
| |
XXI.C.2.a
Wat bedekt moet blijven, moet men niet onthullen.
De trouwe voedster had je gezegd dat in dit doosje iets heiligs verborgen zat,
en dit had voor jou genoeg moeten zijn.
| |
| |
Waarom, jonge maagd, wil je aanpakken en bekijken
wat je niet met de hand mag aanpakken en bekijken?
5[regelnummer]
Heb eerbied voor Gods heiligheden; waarom raak je de ark van het verbond
aan? O, dom meisje, bedwing je handen.
In veel zaken is het beter niet te weten, en zal kennis schade brengen,
vaak was wat men vinden noemt: verloren gaan.
| |
XXI.C.3
[Thans:] Ecclesiasticus (Jezus Sirach) 3:24, U moet uw ogen geen verborgen dingen doen zien.
Wat voor nieuwsgierig verlangen wekt uw arme geest op dat hij wil zien wat men niet behoort te zien? Al je het vindt, zul je het kwijt zijn. Onderzoek de geheimen niet maar richt uw hart op de hemel: raak niet met de hand aan de ark van de Heer.
| |
XXI.C.1.b
1 |
Ten... noot: Het is onnodig |
2 |
hutte: kooi |
4 |
veerdich: snel |
|
gheeft... vlucht: vliegt hij weg |
5 |
Romeinen 7:24, ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ Bij Paulus is er sprake van een kooi, ook te zien in de visualisering bij Hugo (zie afb. 21.6), terwijl het beeld van de kerker platonisch is (vgl. antro, in c.2.b, r. 5 en zie ook xlix.c.6, r. 1). |
6 |
die... ganghen: die verschaft haar [de ziel] de vrijheid (vgl. wnt iv, 214, iv, 2 en 223, b, 1, dp) |
7 |
hier: in dit geval, nl. voor de dood; of: op aarde |
| |
XXI.C.2.b
Hetzelfde embleem met een andere betekenis.
Je hoeft een gevangen vogel niet uit de kooi te drijven,
hij zal uit eigen beweging wegvluchten, zet alleen maar het deurtje open;
zet het deurtje van de kooi open en zodra de doorgang vrij is, zal hij wegvliegen
en, vrij geworden, vluchten naar het bos waar hij thuis is.
5[regelnummer]
Een gelovige geest wordt in de nauwe grot van het lichaam gesloten,
alleen de dood kan hem zijn vrijheid teruggeven:
welaan, geest, leg je vrees af; wanneer de ene van de drie de draad afbreekt, Ga naar eind22
breekt zij immers alleen maar de boeien.
| |
XXI.C.4.a
Josephus Justus Scaliger, Poemata omnia (‘Iambi gnomici’).Ga naar eind23
Niet willen weten wat een uitstekende leraar niet wil onderwijzen, is geleerde onwetendheid.
| |
XXI.C.4.b
Basilius, Adversus Eunomium, V, 2.Ga naar eind24
Het is een ziekte van de geest slechte en overbodige vragen over God te stellen.
| |
XXI.C.4.c
Hilarius, De trinitate, IX, 72.Ga naar eind25
God moet met geloof begrepen en met vroomheid beleden worden; Hij moet niet met het verstand nagejaagd, maar aanbeden worden.
| |
| |
| |
XXI.C.4.d
[Moet zijn:] Deuteronomium 29:29, De verborgen dingen behoren toe aan de Eeuwige, onze God; maar de geopenbaarde zaken zijn voor ons en onze kinderen.
| |
Commentaar
Een nieuwsgierig meisje en een bedachtzame voedster zijn in dit embleem de hoofdpersonages, terwijl een doosje met een vink het belangrijkste requisiet vormt. Cats heeft de rol van de voedster, die doorziet in welke hachelijke situatie het meisje zich bevindt, mogelijk ontleend aan Ovidius' Heroides.Ga naar eind26 De metafoor van het ontsnappende vinkje is aan de scène toegevoegd. Wanneer Els dreigt haar beklag te gaan doen bij Ritsaert, is het voor de voedster de hoogste tijd om op de vraag naar haar maagdelijkheid in te gaan.
Omdat het weinig voorzichtige meisje haar doosje geopend heeft, is de vogel toch weggevlogen; in dit embleem is het een symbolische waarschuwing voor het verlies van de maagdelijkheid. Het laten ontsnappen van de vogel uit haar kooi komt in de zeventiende-eeuwse beeldtaal vaker voor, maar dan wel pas ná deze toepassing van Cats en naar het zich laat aanzien wordt er in die gevallen eveneens gedoeld op het gevaar van de verloren maagdelijkheid. Voorbeelden in de Nederlandse schilderkunst zijn onder meer Frans van Mieris de Oude, De ontsnappende vogel uit 1676 (Amsterdam, Rijksmuseum), Willem van Mieris, De ontsnappende vogel uit 1687 (Hamburg, Kunsthalle (afb. 21.1)) en twee schilderijen van Godfried Schalcken, De nutteloze les ('s-Gravenhage, Mauritshuis (afb. 21.2)) evenals De bedreigde maagdelijkheid (Salzburg, Residenzgalerie). De iconografische overeenkomst tussen de prent bij Cats en Schalckens Nutteloze les (ca. 1680-1685) is treffend. De schilder voegde voor alle duidelijkheid aan het tafereel linksboven nog een buste van een lachende satyr toe, hét symbool voor de wellust.Ga naar eind27
De eerste toepassing van Cats dient om met name de jonge lezeressen voor te houden hoe belangrijk het is omzichtig met hun eer om te gaan. Want voor men het weet, is die eer te schande gemaakt.Ga naar eind28 Het lijkt er sterk op dat Constantijn Huygens in een puntdicht uit 1671 zinspeelde op dit eerste epigram van Cats:
Die soeckt, en vindt niet.
Neel klaeghd' haer Maeghdom was verlooren:
Ick seide, laet ons om doen hooren,
En soecken of hy ergens is:
Neen, sei se dat is t'ongewis,
Leert ghy niet beters in uw' Boecken?
Ick ben hem quijt geraeckt met soecken:
En deser dagen socht hem een,
En docht, hy had hem by een been:
Maer, goede knecht, hy was bedrogen,
De citaten van Ambrosius, Hieronymus en Robert uit het eerste gedeelte sluiten nauw aan bij de duiding, en de aanhalingen uit het werk van Alciato en Erasmus zouden wel eens aan de basis van de tweede uitleg gelegen kunnen hebben. De strekking ervan luidt: het is de spraakzaamheid die vaak dwaasheid aan het licht brengt. Onder het motto ‘Silentium’ was in Alciato's Emblemata de deugd der zwijgzaamheid weergegeven door een wijze man met zijn vinger op de lippen,
| |
| |
omdat wijsheid zich weerspiegelt in het zuinig zijn met woorden (afb. 21.3). Degene van wie men kan denken dat hij wijs is, onthult dikwijls zijn domheid zodra hij zijn mond open doet.
Deze uitleg hernam Cats in enkele toegevoegde spreuken die zijn opgenomen in Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt (1632). De geplande afbeelding met als motto ‘'t Is te laet de koop gesloten, als 't vogeltje wech is’ ontbrak, maar voor de lezer en een eventuele toekomstige illustrator diende de volgende omschrijving: ‘De af-beeldinge hier van soude mogen wesen, een vader die sijn kint aenspreeckt, als het selve een vogel-kooye pooght te sluyten, daer de vogel uyt is gevlogen, ter oorsake van het selve verlies bitter weenende.’ De vader troost zijn verdrietige zoon door te zeggen dat inzicht in ongeluk toekomstige tegenslagen kan voorkomen. Ook hier krijgt het type van de loslippige Fop en Bassus (b.1 en b.2) naar aanleiding van het ontsnapte vogeltje enkele raadgevingen: ‘Een geworpen steen, een geschoten pijl, en een gesproken woordt, zijn niet te herroepen’; ‘Hebt gy met spreken u vergist, 't Wort met geen sponsy uytgewist’, en uit Ecclesiasticus 21:28 wordt de lezer voorgehouden: ‘De Wijsen wegen hare woorden met een gout-gewichte.’Ga naar eind30
Tot slot past Cats, aansluitend bij de vroeg-christelijke traditie, het beeld van de vogel en de kooi toe op de menselijke ziel en het lichaam, met zijn aardse beperkingen. De verwijzing naar het bijbelboek Samuël dient om aan te geven dat het niet aan de mens is de verborgen hemelse zaken te aanschouwen en te doorgronden. Het is zaak dat een christen zich met zijn hart tot God richt, want dan kan het zijn dat hem bij de dood zijn werkelijke vrijheid wordt teruggegeven.
Deze religieuze uitleg van Cats komt ook terecht in de bundel Amoris divini et humani antipathia uit 1629 (afb. 21.4), terwijl Gulielmus Hesius (Willem van Hees) er een bewerking van gaf in zijn Emblemata sacra uit 1636 (afb. 21.5). Bij de laatste luiden de op Johannes gebaseerde motto's: ‘Amittit fidem videre qui vult’ (Wie wil zien, verliest zijn geloof) en ‘Beati qui non viderunt, & crediderunt’ (Gelukkig zij die niet gezien hebben en toch geloofden). Eerder verwerkte Herman Hugo het thema tot embleem in de Pia desideria (1624), geënt op Psalm 142:8, ‘Voer mijn ziel uit de gevangenis, om Uw Naam te loven.’ De pictura toont de mens die in een kooi zit en door een engel wordt bevrijd; een vogeltje dat zojuist de lucht in is gevlogen, vormt de directe parallellie (afb. 21.6).Ga naar eind31
Heeft het bij zo'n symbolische vogel nog zin na te gaan welke soort bedoeld en afgebeeld kan zijn? Misschien wel, want het gegeven op zichzelf: een meisje dat een vinkje houdt, is reëel. Redenen om een dergelijk vogeltje gekooid in huis te hebben, waren de mooie kleur of de bekoorlijke zang, dus in die hoek zou gezocht kunnen worden. Enkele soorten komen dan in aanmerking, zoals de distelvink (putter), de vlasvink (kneutje, koddenaar), het geelbekje, de keep of bosvink, de goudvink en het sijsje (ook een vinksoort).Ga naar eind32
In De leermeester der zeden, vertoont in Horatius zinnebeelden, een bewerking van een bundel van Otto Vaenius die wordt toegeschreven aan Anthonie Janssen, staat een typische achttiende-eeuwse prentnavolging. Onder het motto ‘Leeft zo, dat ge niet vreest voor sterven’ is te zien hoe de maagd van Cats' embleemprent is getransformeerd in een dame met een modern kapsel, nu voor een spiegel. Het ontsnappende vogeltje is verdwenen en speelt geen rol meer; twee gevleugelde
| |
| |
en geschakelde levensringen zijn toegevoegd. Het bijschrift bevat een zwaarmoedig momento mori (afb. 21.7).Ga naar eind33
De beide prozafragmenten die in de tweede editie van 1618 waren opgenomen, zijn komen te vervallen. Ze zijn hieronder opgenomen als bijlage. Evenals in embleem vi (b.5 en b.6) heeft Cats er een Latijns en Nederlands gedicht voor in de plaats gesteld.
| |
Bewerking en navolging
Amoris divini et humani antipathia 1629, ii, 146 [= 156], nr. xxxv. |
Zie Bijlage 4 voor een bewerking van het gedicht a.1, opgenomen in de uitgave Jacob Cats, Klagende maeghden. Dordrecht 1633, 5-6. |
Heywood 1635, 50-52. |
Hesius 1636, i, 74, nr. xxi (Later tevens in: Georg Philipp Harsdörffer, Frauenzimmer Gesprächspiele. Nürnberg 1646, iv, (‘Andachtsgemählen’), 24, nr. vi). |
[Janssen] ca. 1730, 47, nr. 93. |
| |
Literatuur
Nozeman en Houttuyn 1770-1829. |
De Jongh 1967, 36-49. Over de schilder Frans van Mieris zegt hij: ‘Zonder twijfel behoorde hij tot de trouwe lezers van Cats.’ |
De Jongh 1968-1969. |
J.B. Bedaux, ‘Minnekoorts-, zwangerschaps- en doodsverschijnselen op zeventiende-eeuwse schilderijen.’ In: Antiek 10 (1975), 17-42, i.h.b. 24-27. |
Tot lering en vermaak 1976, 166-169, cat. nr. 40; 200-201, cat. nr. 50; 224-227, cat. nrs. 58-59; 284-287, cat. nr. 75. |
J. Becker, ‘“Dieses emblematische Stück stellet die Erziehung der Jugend vor.” Zu Adriaen van der Werff. München, Alte Pinakothek, inv. nr. 250.’ In: Oud Holland 90 (1976), 77-107, i.h.b. 83-84, afb. 6-7. |
Die Sprache der Bilder 1978, 116-119, cat. nr. 23, n.a.v. het schilderij Twee jongens met een vogelkooi van Eglon Hendrik van der Neer (1634-1703). |
P. Hecht, ‘Candlelight and dirty fingers, or royal virtue in disguise: some thoughts on Weyerman and Godfried Schalcken.’ In: Simiolus 11 (1980), 23-38, i.h.b. 36-37, afb. 14-15. |
B.M. du Mortier, ‘De handschoen in de huwelijkssymboliek van de zeventiende eeuw.’ In: Bulletin van het Rijksmuseum 32 (1984), 189-201, i.h.b. 195. |
Hollandse fijnschilders 1989, 208-211, cat. nr. 44. |
| |
Bijlage
In de editie 1618-2, de derde afdeling, komen op p. 43 de volgende prozafragmenten [xxi.c.5 en c.6] voor, die Cats in Proteus heeft laten vervallen:
| |
[XXI.C.5]
Tegenda non detegenda.
1Ut genus quoddam est stolidae sapientiae, ita doctae ignorantiae speciem pru-2dentiores notant. Quemadmodum enim omnium rerum, sic & scientiae quoque
3intemperantia laboramus. Deus melius scitur nesciendo, inquit August. quaeque
4ille occulta esse voluit, minime scrutanda sunt: nam de Deo, etiam vera dicere,
5periculosum est. Absit ergo illicita ac otiosa curiositas, sobrius intellectus in
6omnibus aptior est: reficit quippe animam, nec gravat mentem, inquit ille.
7Apage mihi cum istis (ut Plato ait) qui sagatunt inquirere in ea & quae supra ter-8ram, & quae supra coelum sunt. O homo, quid miraris siderum altitudinem, &
| |
| |
9profunditatem maris? animi tui abissum intra, ac mirare si potes, ait Isid. de
10summo Bon. Praestat discere ad veritatem, quam ad vanitatem; & in hoc desino.
| |
[XXI.C.5 Vertaling]
Wat bedekt moet blijven, moet men niet onthullen.
1Zoals er een soort dwaze wijsheid bestaat, zo nemen verstandiger lieden een
2vorm van geleerde dwaasheid waar. Wij spannen ons immers in met onbeheerst-3heid, zoals op alle gebieden, zo ook op het gebied van kennis. God wordt beter
4gekend door niet te weten, zegt Augustinus.Ga naar eind34 En alles waarvan Hij wilde dat
5het verborgen bleef, moet in het geheel niet onderzocht worden. Want zelfs
6ware dingen over God zeggen is gevaarlijk. Verdwijnen moet dus die ongeoor-7loofde en onnodige nieuwsgierigheid, gematigder kennis is in alles geschikter,
8want zij verkwikt de ziel en belast de geest niet, zegt hij.Ga naar eind35 Weg dus met die men-9sen die (zoals Plato zegt) zich aftobben om die dingen te onderzoeken die boven
10de aarde en boven de hemel zijn.Ga naar eind36 O mens, wat verwonder je je over de hoogte
11van de sterren en de diepte van de zee? Ga de diepte van je ziel binnen en
12verwonder je als je kunt daarover, zegt Isidorus in De summo bono.Ga naar eind37 Het is
13beter te leren om waarheid dan om ijdelheid te verwerven. Hiermee eindig
14ik.
| |
[XXI.C.6]
1Ghelijcker een aert is van dwase wijsheyt, soo isser mede een soorte van ghe-2leerde onwetentheyt. Want gelijc den mensche in alle dingen onmatich is, so is
3hy mede overtollich in leer-sucht. Men weet God best, met niet te weten, seydt
4Augustinus, en al wat de Heere voor ons verborghen heeft, en dient niet na-5gespoort: selfs met waerheyt van Gode te spreken, is sorchelijck, en niet sonder
6gevaer. T'is daerom gheraden alderley nieus-gierighe neus wijsicheyt te verwer-7pen; een nuchter verstandt, een matighe wetenschap is tot alles bequamer, want
8sy verquickt de ziele, ende en beswaert gheensins het ghemoet. Wech dan met
9de ghene die (ghelijck Plato seyt) willen door-gronden en het ghene dat boven
10der eerde, ende het gene dat boven den hemel is. Wat verwondert ghy u, o Men-11sche, over de diepten der zee, over de hoochte des hemels? Treet inden af-gront
12uwes ghemoets, indien ghy cont, en verwondert u dan, seydt Isidorus. T'is ons
13nutter te staen naer waerheydt, als nae ydelheyt. Niet hoe veel, maer hoe eel:
14seydt het spreeck-woordt.Ga naar eind38
|
-
eind1
- Zie over het hemelbed: embleem ix, noot 2; voor de dekenkist-achtige koffer: Sluyterman 1925, 67, afb. 73; 147, afb. 200; vgl. verder ook embleemprent xiii.
-
eind2
- Naam van de voedster van Aeneas (Vergilius, Aeneis, vii, i). In Ovidius, Metamorphosen, xiv, 442 wordt zij gememoreerd in een grafschrift.
-
eind3
- Geliefde meisjes- en vrouwennaam, zie onder andere Vergilius, Dirae, 41, 89 en 95, evenals diens gedicht Lydia.
-
eind4
- In Spiegel 1632, i, 127, nr. xlii (= adw 1712, i, 533) drukt Cats dit gedicht opnieuw af en hij voegt er dan twee regels aan toe:
Hei mihi! virginitas non est reparabilis arte,
Nec redit ad dominam virginitatis honos.
In vertaling:
Wee mij! de maagdelijkheid is niet kunstmatig te herstellen
en de maagdeneer keert niet terug naar de bezitster.
In een eigenhandige aantekening noteerde Cats in de marge: ‘Catullus. ‘Ut flos in septis secretis nascit’. Zie mc 1887, 19, nr. 153 (sign. ubl 1018 b 3). Dit gedicht is opgenomen in de commentaar bij embleem xxxiii.
-
eind5
-
Opera omnia, ii, 296 c (pl xvi). Deze vertaling mede op basis van de tekst bij Ambrosius: ‘Claude sane vas tuum, ne unguentum effluat. Claude integritatis clave, loquendi verecundia, abstinentia gloriandi.’ Cats laat het woord ‘gloriandi’ (van pochen) achterwege. Ook aangehaald door Langius (1374 a) die eveneens het woord ‘virginitatem’ invoegde. Vgl. Brown 1990, 283 over dit type metaforiek bij Ambrosius: ‘Als gevolg van de uiterste geslotenheid van haar lichaam, konden de geest, het hart en de handen van de maagd zich tot het uiterste openen - voor de Schrift, voor Christus en voor de armen.’
-
eind6
-
Opera omnia, I, 730 (PL XXII). Ook aangehaald door Langius (1099 A). Nogmaals, precies zo, geciteerd in Cats' Spiegel 1632, I, 103, nr. XXXIII (= ADW 1712, I, 524).
-
eind7
- Robert spreekt in § 10 (zoals in 1618 nog stond aangegeven) in het geheel niet, en in § 12 slechts één keer over de kuisheid: ‘At vero perfidus iste, qui neque iura coniugii, neque officia certi verique amoris novit, postquam prima eius voluptas refrixit, post depraedatam adolescentulae istius virginitatem, insuper eam furti accusat, atque ita Virginitas facta est peregrini praeda latronis. Ille enim etiam acerbum se praestat, & multis conviciis Meviam aggreditur’ (Maar die onbetrouwbare kerel, die noch de wetten van het huwelijk, noch de taken van een zekere en oprechte liefde in acht neemt, heeft, nadat haar aanvankelijke begeerte bekoeld was, het arme meisje haar maagdelijkheid ontnomen en haar daarna nota bene van diefstal beschuldigd en zo is de maagdelijkheid door een buitenlandse rover buit gemaakt. Hij gedroeg zich immers bruut en maakte Mevia veel verwijten). Ed. Köln 1599, 458-459, cursivering van Robert. Toch is het niet aannemelijk dat Cats met de gegeven sententie doelt op deze tekstplaats, over de zo gewelddadig verloren maagdelijkheid. De kans bestaat dat de aanduiding van het boek of hoofdstuk niet klopt.
-
eind8
- Dit motto is mogelijk gebaseerd op het citaat van Alciato (B.4.c). Vgl. Walther 4, 1054, nr. 29623f ‘Silentium sapientibus responsi loco est’ (Een goed verstaander heeft maar een half woord nodig).
-
eind9
- Zie voor regales opes ook Phaedrus, i, fabel xxvii, 10.
-
eind10
- Naam van een gulzig drinkende man in Horatius, Ode, i, 36, 14.
-
eind11
- Vgl. Meurier 1617, 80 (en 137): ‘Fol semble sage quand il se tait’; Le Roux 1859, I, 273.
-
eind12
- Met andere woorden, de ‘ik’ van het epigram (Martialis zelf?) heeft inmiddels gemerkt dat zijn beschermheer niets voor hem doet. Cats heeft vocavi, Martialis ‘vocabam’.
-
eind13
-
Opera omnia. Ed. Clericus 1703, IV, 339 e.
-
eind14
-
Emblemata, XI. Ed. Antwerpen 1581, 63, nr. XI. Ook aangehaald door Langius (1221 A). Het epigram gaat terug op een distichon van Pallades, opgenomen in de Anthologia Graeca, X, 98. Zie over dit embleem en het silentiummotief: K. Langedijk, ‘Silentium.’ In: Nederlands kunsthistorisch jaarboek 15 (1964), 3-18.
-
eind15
- Harpocrates van Pharos (een eiland in de Middellandse zee bij Egypte) was één van de gedaanten van de Egyptische God Horus als kind. Zijn verering breidde zich uit met de cultus van Isis en Sarapis, zoals Plutarchus vermeldt in Moralia (‘Isis en Osiris’), 378, c: ‘Τὸν δ᾽ Ἁρποκράτην [...] του̑ περἰ ϑεω̑ν ἐν ἀνϑρώποις λόγου νεαρου̑ και̑ ἀτελου̑ς καὶ ἀδιαρϑρώτου προστάτην καὶ σωϕρονιστήν· διὸ τῳ̑ στόματι τὸν δάκτυλον ἔχει προσκείμενον ὲχεμυϑίας καὶ σιωπη̑ς σύμβολον’ (Harpocrates is hét voorbeeld en de waarschuwer tegen het onervaren, onvolkomen en onjuiste denken over de goden onder de mensheid. Daarom houdt hij zijn vinger op zijn lippen als teken voor
zwijgen of stilte). Deze Harpocrates wordt ook voorgesteld als sfinx. Zie verder Langedijk (op. cit., vorige noot); Erasmus' adagium ‘Reddidit Harpocratem’, ontleend aan Catullus: Adagia, iv, i, 52 (Opera omnia. Ed. Clericus 1703, ii, 981 E); en Emblemata 1967, 1823-1824.
-
eind16
- Vgl. Plutarchus, Moralia (‘De liberis educandis’), 10 F: ‘Σοϕὸν γὰρ εὔκαιρος σιγὴ καὶ παντὸς λόγου κρει̑ττον [...] Καὶ γὰρ αὺ σιωπήσας μὲν οὺδεὶς μετενόησε, λαλήσαντες δὲ παμπληϑει̑ς’ (Het is wijs op het juiste moment te zwijgen en beter dan wat ook te zeggen [...]. Niemand heeft het ooit berouwd dat hij heeft gezwegen, maar honderden wel omdat zij spraken). En verder Seneca, Epistulae morales, cxiii, 20: ‘prudenter tacere bonum est’ (verstandig zwijgen is iets goeds).
-
eind17
- Ik heb de herkomst van dit citaat niet thuis kunnen brengen.
-
eind18
- Vgl. Spreuken 15:2, ‘De tong der wijzen maakt de wetenschap goed; maar de mond der zotten stort overvloedig dwaasheid uit’; en verder Spreuken 10:19, ‘In de veelheid der woorden ontbreekt de overtreding niet; maar die zijn lippen weerhoudt, is kloek van verstand.’ Het is een topos in de zotheidsliteratuur.
-
eind19
- Het is me niet gelukt de bron van deze zegswijze terug te vinden.
-
eind20
- Ook de hier bedoelde tekstplaats is niet teruggevonden.
-
eind21
- Verwijzing naar Valerius Maximus, Factorum et dictorum memorabilium libri novem (‘De institutis antiquis’), ii, ii, i: ‘Numquam enim taciturnitatem, optimum ac tutissimum administrandarum rerum vinculum, labefactari volebant’ (Nooit wilden ze het zwijgen, de beste en veiligste boei om je zaken te regelen, verbreken). Ed. Kempf 1854, 182.
-
eind22
- Vgl. voor eenzelfde verwijzing naar de schikgodinnen: embleem i.c.2, r. 6.
-
eind23
- Ed. Leiden 1615, 117; vgl. Poemata omnia. Ex Museio Petri Scriveri, editio altera. Berlin 1864, 116, nr. 21. Een afschrift van deze regel in Scaligers eigen hand is te vinden in het album amicorum van David Mostart, gedateerd 1598 (kb Den Haag, ms. 74 h 39, fol. 16r). Met dank aan H.J. de Jonge te Leiden.
-
eind24
- ‘Malam autem ac curiosam de Deo quaestionem morbum animae esse nemini non perspectum est, et maxime si id fiat animo incredulo’ (Voor iedereen is het duidelijk dat slechte en onnodige vragen te stellen over God een ziekte van de geest is). In: Opera omnia, I, 751 b (PG XXIX). Met dank aan E. Dekkers o.s.b., Abdij Steenbrugge en aan H. Geerinck, Adbij Bethlehem te Bonheiden. Waar het Latijn curiosam heeft, staat in het Griekse origineel περιέργως, wat zowel onnodig als nieuwsgierig kan betekenen.
Deze tekst wordt tegenwoordig niet meer aan Basilius toegeschreven; hij is mogelijk van de hand van Didymus van Alexandrië. De kans is groot dat Cats het citaat heeft ontleend aan de Latijnse vertaling van Georgius van Trebizonde. Vgl. de versie in ‘Basilii Magni caesariensis archiepiscopi adversus apologeticon Eunomini, interprete Georgio Trapezuntio’, opgenomen in Opera omnia. Antwerpen 1616, 223 B (ed. princ. Basel 1565): ‘Morbum esse animae, male & curiose de Deo quaerere.’
-
eind25
-
De trinitate libri VIII-XII. Ed. Smulders 1980, 453, r. 9-11 (CC LXII a). Hilarius heeft: ‘Religione nostra’. Vgl. embleem XX.B.5 en B.6.
-
eind26
- Boek xi, 33-34:
Prima malum nutrix animo praesensit anili;
Prima mihi nutrix ‘Aeoli’, dixit, ‘amas!’
‘De eerste die de kwaal opmerkte, was de voedster met haar oude-vrouwenwijsheid; de voedster was de eerste die mij zei: “Dochter van Aeolus, je bent verliefd”.’ Twintig jaar later bewerkte Cats ditzelfde fragment nogmaals in zijn ‘Aenmerckingen op het wonderbaer houwelick voren geroert’, opgenomen in Het Spaens heydinnetje (1637). Hij dicht dan vanuit het perspectief van het meisje:
Mijn voester heeft den brant van mijn bedeckte wonden,
Uit ick en weet niet wat, behendigh ondervonden;
Die seyde my in 't oir: Ick sie het datje mint,
En dat u jeughdigh hert tot vrijen is gesint.
Ed. Vieu-Kuik 1980, 94; hieruit komt ook bovenstaande vertaling van Ovidius. Vgl. adw 1712, ii, 151.
-
eind27
- Zie hierover De Jongh 1967, 40-42, en afb. 21, 23 en 25; De Jongh 1968-1969, 48-52, en afb. 21-22 met bovendien interessante verwijzingen naar het schilderij Paar bij een papegaaienkooi van Pieter de Hooch (Köln, Wallraf-Richartz-museum) en De tamme spreeuw van Pieter van Noort (Zwolle, Overijssels museum), afb. 23-24. Voor Van Mieris: Katalog der alten Meister der Hamburger Kunsthalle. Vierte Auflage. Hamburg 1956, 109, cat. nr. 524. Voor Schalcken verder: Becker 1976; The Royal Picture Gallery Mauritshuis. Ed. H.R. Hoetink. Amsterdam etc. 1985, 439, cat. nr. 160 (Art treasures of Holland) en T. Beherman, Godfried Schalcken. Paris 1988, 269 en 272, cat. nr. 175.
Over Van Noort ook: Tot lering en vermaak 1976, 200-201, cat. nr. 50. Het wnt geeft niet speciaal het ontsnappen van de vink als beeld voor het verlies van de maagdelijkheid, wel de vogel als symbool voor iets dat verloren gaat (wnt xxii, 486).
-
eind28
- Eén van de cruciale thema's in het werk van Cats. Al in de middeleeuwse literatuur en symboliek is de vogel, wanneer het een amoureuze context betreft, een geliefd dier; hij komt zowel in geslachtelijke als verheven of geestelijke zin voor. Zie hierover W. Hensel, Die Vögel in der provinzalischen und nordfranzösischen Lyrik des Mittelalters. Diss. Königsberg. Erlangen 1908; en Bax 1956, 28, 56-57. In de zeventiende eeuw wordt de symboliek van de vink en de vogel in het algemeen ook expliciet sexueel uitgewerkt. Vgl. wnt xxii, 510, s.v. ‘vogel’; voor de kooi als beeld van het vrouwelijk, de vogel van het mannelijk geslachtsdeel: De Jongh 1967, 34-38 en De Jongh 1968-1969, 48-52. De erotische connotaties van het woord vink en vinken zijn uiteenlopend. Zo kan met een lichte vink een lichtmis bedoeld zijn, kan de vink als benaming voor het mannelijk lid dienen en kan ‘vinken’ staan voor coïre. Vgl. wnt, xxi 860, 862 en 873, 5; ew, 218; vgl. ook het werkwoord ‘vogelen’, wnt xxii, 577-578; ew, 222.
-
eind29
-
Korenbloemen. Amsterdam 1672, 491, boek xxvi, nr. 74. Zie ook Razernij der liefde. Ontuchtige poëzie in de Nederlanden. Van Middeleeuwen tot Franse tijd. Ed. H. van Straten. Amsterdam 1992, 92. In Den distelvink dichtte J.J. Steendam:
Maagden die te veylig [= toeschietelijk] mallen,
Derven wel haar eêlste-schat:
Door hem, die haar 't heyl ontrukt:
En haar kuysheyts-Roosje plukt.
Ed. Amsterdam 1649, 84; vgl. ook Franits 1987, 42-46. Wellicht dient men in dit verband ook het boeket bloemen op tafel symbolisch op te vatten (vgl. tevens het citaat onder a.4.b). Cats gebruikte zelf de tulp als beeld voor de maagdelijkheid (zie embleem ii en xxxiii), terwijl de kwetsbaarheid van een vaas met bloemen emblematisch werd uitgewerkt door Roemer Visscher onder het motto ‘Jong hovelingh, out schoveling’ (Sinnepoppen, ii, 59).
-
eind30
- Ed. 1632, II, 44-45. adw 1712, i, 580-581. Het eerste versje is een bewerking van een antiek dictum. Daniel Cramer nam in zijn Octoginta emblemata moralia nova. Frankfurt am Main 1630, 308-309, nr. LXXVIII een embleem op van een dwaas die het hart op de lippen heeft, gebaseerd op de genoemde plaats in Ecclesiasticus (Jezus Sirach) 21:28-29.
-
eind31
- Ed. Antwerpen 1624, iii, 350, nr. xxxx; in de vertaling van Justus de Harduwijn: Goddelycke wensen. Antwerpen 1629, 522. Zie voor een letterlijke uitbeelding van de menselijke ziel, gevangen in een skelet en turend tussen de ribben als achter tralies: Hugo 1624, iii, 332, nr. xxxviii (vert. De Harduwijn 1629, 492). In het hierop volgend embleem (er is hier sprake van een thematische reeks), gebruikt Hugo het analoge beeld van de ziel, vastgeketend aan de wereld, met als Hinweiser een vink op een vinketouw (Hugo 1624, iii, 342, xxxix; De Harduwijn 1629, 508).
-
eind32
- Nozeman en Houttuyn, ‘systematische naamlijst’, dl. v, 498; resp. dl. iii, 226, afb. 116; dl. ii, 133-136, afb. 69-70 en dl. iv, 339-340, afb. 173. Zie voor een contemporaine beschrijving van de vink C. Gesner, Historiae ammalium liber iii. De avium natura. Frankfurt 1617, 341-343.
-
eind33
- Ed. Amsterdam s.a., 47, nr. 93:
Als ge in een spiegel u beschoud,
En ziet uwe eertyds gladde wangen
Gerimpeld, en uw huid veroud,
Dan leert ghy hoe de jaaren hangen
Gewiekt, als schakels, aan elkaar,
Het deugdzaam en Godsdienstig leeven
Blyft zelfs niet vry van dat gevaar.
Niets kan het noodlot wederstreeven.
Deze vierde druk dateert van circa 1730, de zesde van 1780; beide verschenen in Amsterdam.
-
eind34
- Augustinus, De ordine, ii, xvi (44): ‘Non dico de summo illo deo, qui scitur melius nesciendo.’ In: Opera, ii, 2. Ed. W.M. Green. Turnhout 1970, 131, r. 15-16 (cc xxix).
-
eind35
- De herkomst van deze gedachte is niet teruggevonden.
-
eind36
- Toespeling op de door Socrates zelf geformuleerde aanklacht in Plato, Apologia Socratis, 19, b: ‘Sokrates handelt onwettig en gaat over de schreef door te zoeken naar de dingen onder de aarde en in de hemel, en door van de zwakste stelling de sterkste te maken. Hij leert datzelfde bovendien aan anderen.’ In: Verdedigingsrede van Sokrates. Vert. G. Wijdeveld. Amsterdam 1977, 20. Vgl. Opera. Ed. R.B. Hirsch. Paris 1880, i, 15: ‘Socrates injuste agit, atque curiosius agit perquirens quae sub terra et quae in coelo sunt, inferioremque causam reddens auperiorem, et alios eadem haec docens.’ Het ziet ernaar uit dat Cats de oorspronkelijke context niet kent.
-
eind37
-
De summo bono (‘De sensibus carnis’), i, xv. Ed. Paris 1538, 13. Ook aangehaald door Langius (106 b). Het citaat begint met ‘O homo...’.
-
eind38
- Vgl. voor dit gezegde de annotatie bij het motto van embleem v.c.2.
|